[2006/4]
Marsha Keja
‘Het stuitte mij ook tegen de borst om een echte moordenaar te hebben’
Hoe Karel van het Reves detectiveroman Twee minuten stilte ontstond
marsha keja (1966), redacteur van De Parelduiker, is werkzaam bij het Letterkundig Museum. Zij publiceerde eerder over Geert van Oorschot.
‘Van het Reve schreef zelden iets zonder dat iemand hem daarom had gevraagd (met als belangrijkste uitzonderingen zijn romans en de Geschiedenis van de Russische literatuur),’ schrijven de bezorgers Ileen Montijn en David van het Reve in het postuum uitgegeven Ik heb nooit iets gelezen en alle andere fragmenten van Karel van het Reve (1921-1999).1 Zijn Geschiedenis van de Russische literatuur wordt nog regelmatig genoemd, maar over Van het Reves romans Twee minuten stilte (1959) en Nacht op de kale berg (1961) hoor je niet veel meer. Toch zijn ze in 2001 nog samen in één band uitgegeven door Contact, een editie die in 2002 zelfs herdrukt werd. De ontstaansgeschiedenis van zijn debuutroman Twee minuten stilte is op de voet te volgen in documenten uit zijn literaire nalatenschap.
Vrij plotseling in zijn correspondentie met uitgever Geert van Oorschot oppert Van het Reve het plan voor een roman:
Maar nu iets anders: hoe sta jij tegenover een detective-verhaal van 60.000 woorden, uit te geven met een winkelprijs van niet meer dan Fl. 2,50? Er wordt een hoogleraar in vermoord. Het is meer iets voor de serie ‘Schrik in plastic’ van de Bezige Bij. Mocht je niettemin geneigd zijn af te wijken van je gewoonte om alleen dure en literair waardevolle boeken uit te geven, laat me dat dan even weten. Het manuscript is persklaar. Ik verzoek je dringend over deze zaak de meest absolute geheimhouding te betrachten, daar ik overweeg het werkje onder pseudonym uit te geven om niet in moeilijkheden te geraken. Ik heb er daarom nog met niemand van kennissen, vrienden en familieleden over gesproken.
Met proletarische groeten,
[9 mei 1959]2
Van Oorschot is enthousiast over het voorstel. Drie dagen later schrijft hij: ‘Ik zal er gestreng mijn mond over houden en zie het manuscript dan spoedig tegemoet. Draai ik er warm voor dan kan het in het aanstaande najaar verschijnen.’ Al is Van het Reve blij met Van Oorschots reactie, hij wil nog wel duidelijke afspraken maken over de prijs. Het boek mag niet meer dan een rijksdaalder kosten, omdat het anders te pretentieus zou zijn. Uit krantenrecensies blijkt de prijs uiteindelijk bijna twee keer zo hoog geworden te zijn: fl. 4,90. Het boek onder pseudoniem uit te brengen wordt niet meer overwogen. De geheimzinnigheid rond de zaak blijft wel een rol spelen.
Puzzle-waarde
Van Oorschot toont zich helemaal niet verbaasd dat Van het Reve, wiens dissertatie hij heeft uitgegeven en die hij verder kent als vertaler Russisch, een detective geschreven heeft. Later zou Van het Reve ingedeeld worden bij de hoogleraren die detectives schrijven. Ab Visser rekent Twee minuten stilte in zijn overzichtswerk over misdaadliteratuur tot de ‘professoren-detectiveroman’, net als professor P. Geyls
Moord op de plas (1946), professor J. Pressers Moord in Meppel (1953), professor K.J. Popma’s ‘gereformeerde misdaadroman’ Drinzel zoekt verder (1959), Moord op het eindexamen (1957) van Tjalling Dix (prof. L. van der Wal) en Buiten blijven (1966) van Hélène Nolthenius (prof. H. Wagenaar-Nolthenius).3 In zijn essayistische werk kwam Karel van het Reve naar voren als een liefhebber van het genre. Hij schreef over Dashiell Hammett en Raymond Chandler en over Anton Tsjechov en Jacques Presser als detectiveschrijvers. Al in 1954 schreef Van het Reve in een brief aan zijn grote leermeester Presser enthousiast over diens Moord in Meppel:
Goede oom Jacques,
Dit is om je tweemaal geluk te wensen: ten eerste met je huwelijk, waar ik trouwens een paar dagen te laat mee ben, maar hoe gaat dat, en ten tweede met Moord in Meppel, waarvan ik de lectuur zo juist voor de derde maal beëindigde […] Deze Moord is werkelijk een allerleukst boekje, en het toont eigenlijk de hele Presser. Het maakt niet eens veel verschil of ik dit lees of Napoleon. Merkwaardig hoe de hele reusachtige wetenschappelijke omweg die je bij Napoleon en Amerika bewandeld hebt eigenlijk naar hetzelfde doel voert als deze detective story: iets ongrijpbaars, een persoonlijke charme, een bewogenheid vastleggen, die nog menige generatie zal treffen. [ongedateerde brief uit 1954]
In een brief aan het Studententoneel Abigone uit Wageningen schrijft hij op het verzoek tot het houden van een lezing, dat hij verschillende lezingen klaar heeft liggen, waaronder een met de titel ‘Het maken van een detective-roman’.4 Helaas is de tekst van deze lezing niet terug te vinden, maar tussen de vele teksten in de collectie-Karel van het Reve in het Letterkundig Museum zijn wel aantekeningen en (delen van) lezingen en recensies over detectives aan te treffen. In de tekst met de titel ‘Waarheid of niet’ bijvoorbeeld probeert Van het Reve een verklaring te vinden voor het feit dat als lezers in een boek ‘vergetelheid’ zoeken, ze juist vaak naar een detective grijpen. Hij denkt niet dat dat in de vaak genoemde ‘puzzle-waarde’ van een detective zit:
De puzzle-waarde van de detective is echter hoogst problematisch. Vele lezers denken nauwelijks over de door de auteur opgegeven raadsels na. Zou de lezer wél zijn verstand inschakelen, dan zou hij worden geschokt door de absurditeit van welhaast ieder detective-verhaal. Met kunstmatige middelen immers wordt ons de oplossing onthouden. Het Engelse landhuis, bijvoorbeeld, met de zeven gasten, het dienstmeisje, de butler en de moord, die niemand van ‘buiten’ gepleegd kan hebben en waaraan dus gastheer, gasten, dienstmeisje of butler schuldig moeten zijn. In werkelijkheid zou zulk een geval binnen een paar uur opgelost zijn; om het verhaal lengte te geven wordt aan elk der 7 gasten een motief, een middel en een gelegenheid tot de moord gegeven – een
hoogst onwaarschijnlijke, ja absurde situatie dus, waarover de dienstdoende detective zich niet eens schijnt te verbazen. Zelfs de beste specimina van het genre hangen van de onzin aan elkaar.
Volgens Van het Reve bestaat de aantrekkingskracht van detectives uit het ontbreken van enkele moreel aanvaardbare eigenschappen van kunst:
[…] de laatste paar eeuwen is menige definitie van kunst te vinden waarop moreel niets is aan te merken: de kunst als opwekker van zedelijk gevoel, als vormgever aan het goede, als uitdrukker van denkbeelden, als middel om de grootste taken der mensheid en de hoogste waarheid des geestes uit te spreken, als hoogste stadium van menselijke bewustwording, als weerspiegeling van het maatschappelijk en geestelijk leven, als wapen in de sociale strijd…. Het zijn geloof ik juist deze dingen die de bloei van de detective in de hand hebben gewerkt. Het is de mogelijkheid om aan al de hierboven opgesomde zaken te ontsnappen die de mens naar de detective doen grijpen – een genre dat ronduit toegeeft, ja, er prat op gaat niet het ‘echte’ leven weer te geven, niet inzicht te verschaffen in de menselijke ziel, niet onder woorden te brengen wat in ons allen leeft. Men kan natuurlijk, zoals Marsman, zich uit de wereld terugtrekken met Oorlog en Vrede, maar wanneer men er van kindsbeen af op wordt gewezen dat het lezen van dit boek een verheven en nuttige zaak is, dat men er veel uit
kan leren, dat men er in geconfronteerd wordt met ongeveer alle problemen die de mens op zijn levensweg belagen – ja, dan wordt het begrijpelijk dat men zich liever echt uit de wereld terugtrekt met een detective, die niet pretendeert ons de spiegel voor te houden.5
Over het vooroordeel dat detectives makkelijk te lezen zijn en Literatuur moeilijk is hij kort: alleen slecht geschreven boeken zijn moeilijk om te lezen. Met de hem typerende overdrijving stelt hij dat het gaat om het verschil in inspanning: ‘Het volgen van een detective kost meer inspanning dan het lezen van een kinderlijk eenvoudig werk als Oorlog en vrede. […] Alleen al het uit elkaar houden van de vijf à tien verdachten in een detective vergt het uiterste van onze geestvermogens – maar wij getroosten ons die inspanning gaarne als wij ermee kunnen bereiken dat we de “werkelijkheid” enige uren kunnen ontvluchten.’
Naast recensies en essays over detectives bevat de nalatenschap her en der losse aantekeningen over (het schrijven van) detectives: ‘Gedachte over detective in genre van Holly Roth (contentassignment) waarin iemand verdwijning van iemand anders onderzoekt. Maar dan niet open en direct, maar juist zeer behoedzaam. Hij wordt behoedzaam doordat hij meemaakt hoe een […] zoeker vermoord wordt, en doet daarna of hij van niets weet. Amoureus element erin: ziet af en toe een meisje lopen.’ ‘Notitie voor essay: Waarin aantrekkingskracht van detective? In escape from literature: literatuur is escape, kritiek wil vooraf waarheid, men ziet het als iets serieus: vraag naar niet-serieuze literatuur – zo later verzamelaars van strips cultuurfenomeen – nu barbaar. Dat iedere det.story een eigenlijk in het oog lopende fout in het plot heeft. Voorbeelden. Dat hierin juist het leuke zit. (waarom? Nog te beantwoorden).’
Op deze manier spreekt Van het Reve zichzelf vaker toe in zijn schriften en op de losse vellen met de verschillende versies van zijn teksten. Niet alleen bij ideeën voor essays, maar ook in het handschrift van zijn debuutroman maant hij zichzelf: ‘Hoe? Wat? Moet enige verdenking op zichzelf werpen’, rangschikt hij: ‘Overzicht stand der plannen’, ‘Enige notities over de ontknoping’ en dateert hij zijn vorderingen: ‘1e kerstdag 1958.’
De ontstaansgeschiedenis van zijn detectiveroman Twee minuten stilte is namelijk op de voet te volgen in zes schriften en enkele losse papieren uit zijn nalatenschap.
Opgewarmd lijk
Vier jaar voor hij zijn roman bij Geert van Oorschot aankondigt, is Karel van het Reve al bezig met het boek, dat dan nog de titel Opgewarmd lijk draagt. Het is het verhaal van Lodewijk Prins die, teruggekomen na een jaar onderzoek in de Verenigde Staten, geconfronteerd wordt met enkele ernstige gebeurtenissen op zijn werk, het Instituut voor Oosteuropese Cultuurgeschiedenis. De directeur blijkt
onlangs door een bom om het leven te zijn gekomen en een belangrijke correspondentie van twintig originele brieven is verdwenen. Prins ontdekt toevallig dat de vermoedelijke dieven met elkaar communiceren via de kaartcatalogus van de bibliotheek van het Instituut. Hij weet de boodschap te veranderen en zorgt ervoor dat de brieven op een door hem bepaalde plaats en tijd zullen worden aangeboden. En passant trekt Prins eventuele motieven van zijn collega’s voor het vermoorden van de directeur na en controleert hij hun alibi’s. Hierbij vindt hij tegenstrijdige verklaringen.
Deze sleutelroman in de vorm van een detective is in verschillende opzichten interessant. Bibliothecarissen, archiefmedewerkers en onderzoekers zullen niet alleen genieten van de ingenieuze manier waarop de dieven de kaartcatalogus voor communicatie gebruiken, maar ook van de door Van het Reve beschreven dagelijkse gang van zaken in een leeszaal. In een vergelijking met Het Bureau van J.J. Voskuil schrijft Jan Blokker over Twee minuten stilte: ‘[…] de auteur beschrijft met wellust de kantorige treiterkopperij die in zulke instellingen het dagelijks leven bepaalt.’6 Van het Reve zet de universitaire wereld te kijk, inclusief de later van hem bekende stokpaardjes als de lage salarissen, de hiërarchische verhoudingen onder collega’s
en het vasthouden aan zinloze formele handelingen. Dit alles beschrijft hij natuurlijk uitputtend. In 1986 vertelt hij daarover in een interview: ‘De promotie uit het boek werd nog weleens gebruikt als handboek voor mensen die gingen promoveren. Er stond namelijk precies in hoe je dat moet doen.’7 De vaak geciteerde beschrijving van de binnenkomst van de hoogleraren bij die promotie is een van de hoogtepunten uit de roman:
Een van mijn vrienden heeft het cortège der hoogleraren, zoals het ook nu weer de Aula binnenkwam, eens een ‘stoet morsige kerstmannen’ genoemd. […] Ook ditmaal toen de stoet vlak voor ons langs naar de hoogleraarsbanken koerste overwoog ik dat zij met elkaar toch wel a sorry lot waren: zeer grote domheid las men op vele gezichten, onzegbaar leed en onuitwisbare schande op andere, op weer andere een combinatie van deze dingen. Vele ziektes ook en lichaamsgebreken waren, naar het leek, maar al te duidelijk. Bultenaars, scheefgegroeiden
en kreupelen waren talrijker dan men in een verzameling volwassen mannen zou vermoeden, en het aantal zo op het oog kindse grijsaards bedroeg meer dan twintig procent. [p. 136]8
Toen zijn vriend Jan Meijer in 1955 ging promoveren – het jaar dat Van het Reve met een beurs van de Rockefeller Foundation in Amerika verblijft -, stuurde Van het Reve vanuit New York een toespraak met een vers waarin de ‘kerstman’-vergelijking al voorkwam:
Ik denk terug aan ’t vrolijk feest van Tom,
Toen Scheitje Lot voor lijk werd weggedragen…
Mijn eigen maaltijd loog er ook niet om,
Toen Geert maar steeds om alcohol bleef vragen.
En dan de toekomst. Zullen wij er zijn,
Als Carl het kerstmanpak heeft aangetrokken
Tom, Carl en Geert zijn de slavisten Tom Eekman en Carl Ebeling en uitgever Geert van Oorschot. Scheitje Lot is de weinig vleiende naam waarmee Aleida G. Schot aangeduid werd, ook in de correspondentie tussen Van het Reve en Van Oorschot. In de roman wordt Dora Croll, de op Aleida Schot gebaseerde secretaresse van de directeur, Cora genoemd.
Een vermakelijk terugkerend element in Twee minuten stilte is het spel dat Van het Reve – die zijn brieven vaak ondertekent met Vanter, het pseudoniem van zijn vader – speelt met romanfiguren en namen. In het manuscript is te zien hoe de personages hun identiteit krijgen. In velen zijn mensen te herkennen die werkelijk bestonden, anderen krijgen bestaande namen. Bruno Becker, Van het Reves vroegere docent Russisch en directeur van het Rusland Instituut (het latere Oost-Europa Instituut), stond model voor de directeur van het Instituut voor Oosteuropese Cultuurgeschiedenis. In de eerste opzet heet hij Bruin, zoals Van het Reve en zijn collega’s Becker onderling noemden, later Weber en ten slotte Van Bever. Van het Reve gaf hem zijn eigen voornaam. Aanvankelijk werd deze directeur in het manuscript zelfs aangeduid als ‘opgewarmd lijk’, wat in eerste instantie ook de titel van het boek was: ‘En nu was “het lijk” dus werkelijk geworden tot wat hij was, bij wijze van spreken. Hoewel hij bij zijn leven waarschijnlijk langer lijk geweest was dan na zijn overlijden, overwoog ik peinzend: hij was, zoals ergens in de necrologie vermeld stond, gecremeerd “onder zeer grote belangstelling”. Je gedachten nemen soms een vreemde loop.’ Zowel de titel als deze passage zou sneuvelen.
Het Instituut is te herkennen als het Rusland Instituut waar Van het Reve van 1948 tot 1957 gewerkt heeft. Hij werkte daar onder anderen samen met Jan Beze-
mer, die model stond voor een van de hoofdpersonages. In het manuscript werd hij eerst Peter Bruning genoemd, later Peter Struve, naar de Amerikaanse slavist G.P. Struve. Van het Reve kan het in een ongedateerde brief aan Jan Bezemer – over de transcriptie van Russische namen in Bezemers Een geschiedenis van Rusland (1988) – niet laten terug te verwijzen naar de roman: ‘Het publiek wil graag Russische namen, noemt zijn kinderen Igor of Sasja en geen Joris of Sander. Als troost zou je dan Peter en Paul kunnen handhaven, al was het maar vanwege Peter Struve, een naam die in mijn Twee minuten stilte voorkomt.’ Een echtpaar waarvan de man Chinees is, wordt naar de naar Taiwan uitgeweken Chinese Volkspartij de ‘Kwo Min Tangs’ genoemd ‘omdat zijn naam daar enigszins op leek’. In het manuscript heten zij lang ‘de Ebelingen’ naar het vertalersechtpaar Carl en Rebecca Ebeling. De hoofdverdachte, August Olislagers, schiep Van het Reve naar een gelijknamige slavist.
De hoofdpersoon, ten slotte, heet Lodewijk Prins, net als de schaker die Van het Reve leerde kennen tijdens zijn reis naar Moskou in 1948. Hij vergezelde toen zijn ex-leerling Russisch, de schaakgrootmeester Max Euwe. Recensenten wezen op de overeenkomst tussen deze Prins die niet de beroemde schaakmeester is en Karel van het Reve die niet de beroemde Van het Reve van De Avonden is. Verbleef Van het Reve met een beurs van de Rockefeller Foundation in de Verenigde Staten, Lodewijk Prins heeft in de roman de beschikking over een beurs van de Chevrolet Stichting; een naam die ook doet denken aan de Ford Foundation, een liefdadigheidsinstelling die door sommigen gezien wordt als een dekmantel van de cia.
B-waarts
Het instituut is geen getrouwe kopie van het Rusland Instituut, maar een mengsel van het Rusland Instituut en het Internationale Instituut voor Sociale Geschiedenis, die samen een pand deelden aan de Keizersgracht in Amsterdam. ‘Het Instituut dan is gevestigd in een oud koopmanshuis, dat, zoals dat bij universitaire instellingen in Nederland gebruikelijk is, zowel wat de ruimte als de indeling betreft ongeschikt is om het Instituut te herbergen.’ [p. 61-62] Met name de telefooncentrale uit dergelijke oude universiteitsgebouwen speelt een belangrijke rol in de ontknoping van het verhaal. In het manuscript heeft Van het Reve situatieschetsen van het moment van de moord gemaakt. Hij probeert daarin uit wie waar moet staan en waarvandaan er getelefoneerd moet worden om de zaak rond te krijgen. Aan een zin als ‘…spoedt zich met gevraagde document B-waarts’ is goed te zien dat het hem kenmerkende ironische taalgebruik niet alleen in zijn romans, essays en brieven voorkwam, maar ook in dergelijke schetsen voor eigen gebruik.
Aan het Instituut houdt men zich bezig met de Slobodische taal en cultuur. Dit is duidelijk een Slavische taal, en het land waar hij gesproken wordt vertoont veel overeenkomsten met de Sovjet-Unie: de krant heet er niet Pravda (waarheid) maar Krivda (leugen), een tijdschrift heet Duszegubinsk, wat lijkt op het Russische doesjegoeb (moordenaar) en de hoofdstad is Rabsk, verwant aan het Russische woord voor slaafs.
De op het Instituut verdwenen brieven zijn de correspondentie tussen de politici Iljin (Lenin) en Bronstein (Trotski), waar Ome Ko (Stalin) veel belangstelling voor bleek te hebben. Bronstein was overigens niet alleen de echte naam van Trotski (Lev Davidovitsj Bronstein); het moet Karel van het Reve plezier hebben gedaan om zo ook de naam van de schaker David Bronstein te kunnen gebruiken.
Achter in het boek staan enkele literatuurverwijzingen met Slobodische titels, die voor een niet-bestaande taal verbazend echt aandoen. Karel van het Reve heeft deze titels niet zelf bedacht, zoals blijkt uit een kladbrief aan Carl Ebeling in een van de schriften van het manuscript:
Waarde collega,
Gij hebt u – ten onrechte misschien – enige tijd geleden bereid verklaard enige zinsneden voor mij uit het Nederlands getrouwelijk om te zetten in een niet bestaande Slavische taal. Ik kom u thans aan die door u destijds zo vlot en – ik zinspeelde daar reeds op – wellicht lichtzinnig gegeven toezegging herinneren, maar haast mij er in alle oprechtheid aan toe te voegen dat zo mijn verzoek u verveelt of voor enige ernstige moeilijkheid plaatst, gij mij geen groter genoegen kunt doen dat het niet in te willigen.
Wat ik nodig heb zijn zeven boektitels, waarvan nr. 1 volkomen willekeurig mag zijn, evenals nr. 2 met dien verstande, dat laatstgenoemde titelbeschrijving met de letters fried moet beginnen (naam v auteur of eerste woord van titel mag zo beginnen of zo luiden)
nr. 3 moet luiden:
Uitgekozen werken. Vertaald en van een inleiding voorzien door
nr 4: De boekdrukkunst is een Slobodische uitvinding. Stenografisch verslag van de wetenschappelijke… bond in de Groot-Slobodische academie van wetenschappen op 7 maart 1949
nr 5: Hoger het peil van de Slobodische dichtkunst
nr 6 Haargroei bij Samojedische vrouwen. Een antropologisch onderzoek. Met graf. pl. en tab.
6 [sic] De brave Hendrik. Toneelspel in vier bedrijven. Uit het Ned. vert.
Hierbij moge nog worden opgemerkt, dat het alfabet het latijnse moet zijn, zonder diacritische tekens. Ook zou ik graag een paar voorbeelden van eigennamen van u ontvangen en namen van steden.
Zeer dringend moge ik u verzoeken over deze zaak de grootst mogelijke geheimhouding te betrachten, een geheimhouding, die zich uiteraard niet tot uw mooie Rebecca hoeft uit te strekken.
Roodkapje
‘Mijn moeilijkheid met 2 minuten stilte was dat ik eerst een stuk schreef en toen niet wist hoe het verder moest,’ schrijft Karel van het Reve op 26 november 1960
aan Van Oorschot. En in 1986 vertelt hij in een interview: ‘Ik had de grote moeilijkheid dat ik ineens iets over pistolen en moord moest schrijven. Als je daar nooit iets mee te maken hebt gehad, dan moet je over dingen schrijven waar je niks van weet. Dat heb ik proberen te vermijden, hoewel anderen dat natuurlijk wel doen. Om dat dan weer na te schrijven vond ik een beetje vervelend, het stuitte mij ook tegen de borst om een echte moordenaar te hebben. Het is namelijk vaak de zwakheid van bijna alle detectives dat er gewoon iemand meeloopt die dan later de moordenaar blijkt te zijn. En je maakt mij niet wijs dat je dat in de werkelijkheid niet veel eerder in de gaten zou hebben. Ik heb dat vermeden door het zo te doen dat er eigenlijk geen echte moord in zit. En dat is misschien meteen het antwoord op uw vraag waarom het maar bij één detective is gebleven.’9
Dat Van het Reve worstelde met de ontknoping is goed te zien in het manuscript. Nergens staan zoveel doorhalingen en verschillende versies als juist in dat gedeelte. In het allerlaatste schrift komen nog verschillende slotversies voor. In de uiteindelijke roman komt het slot er een beetje bekaaid af. Het lijkt ook wel alsof Van het Reve dat zelf niet het belangrijkst vond. Terwijl de lezer in spanning wacht op de ontknoping, weet hij nog een vertragende uiteenzetting van enkele bladzijden in te lassen die eindigt met de alinea: ‘Ik lag dus op de vloer van de universiteitsgang, begon suffig om me heen te kijken, en om iets tot de conversatie bij te
dragen uitte ik de in dit geval traditionele woorden: – Waar ben ik? Dit hoewel ik eigenlijk heel goed wist waar ik was en hoewel deze uitspraak hier in het geheel niet op zijn plaats was om nog een andere reden: zij komt immers uitsluitend in de literatuur voor, en werd hier wellicht voor het eerst in de werkelijkheid gebruikt – een bewijs, overigens, voor de neiging die de werkelijkheid heeft om zich te conformeren aan de kunst. Belangstellenden in deze problematiek, die geheel buiten dit kader valt, verwijs ik naar de auteurs van Dorian Gray en Lolita.’ [p. 162-163]
Van het Reve lijkt de ontknoping en bij de lezer daaromtrent aanwezige spanning te willen relativeren. Dat blijkt ook uit uitlatingen over de spanning in en intrige van detectiveverhalen die hij elders deed. Tijdens een promotie, zo blijkt uit een ongedateerd blad in de collectie, ging Van het Reve in op de zevende stelling van een niet nader omschreven proefschrift:
De major van uw redenering, als ik uw stelling goed begrepen heb, zou dan zijn dat de spanning van een detective-verhaal bij tweede lezing niet langer aanwezig is. Weet je eenmaal wie het gedaan heeft, dan is de spanning weg. Tegen die opvatting laten zich twee dingen aanvoeren. De spanning in een detective-story heeft een zeer ‘breed’ karakter en gaat uit boven de vraag ‘wie het gedaan heeft’. De spanning van het detective-verhaal is eigenlijk de spanning of de detective er in slagen zal het raadsel op te lossen. Zo is in een avonturenverhaal de spanning slechts gedeeltelijk verbonden met de vraag hoe de held gered zal worden. De grote vraag is: zal de held gered worden. Welnu, in beide gevallen is ook bij eerste lezing het antwoord op de grote vraag aan de lezer bekend: hij weet dat de held zal worden gered, hij weet dat de detective de moord zal oplossen. Er is nog een tweede argument tegen de major van uw redenering, en dat is het feit dat ik, die een liefhebber van het detectivegenre ben en het zelf ook beoefend heb, juist vaker ‘oude’ detectives herlees dan dat ik nieuwe ter hand neem. De laatste paar maanden heb ik een aantal verhalen van Conan Doyle herlezen, The purloined letter van Poe, en een bundel verhalen van Dashiell Hammett. Al die dingen had ik wel tien keer eerder gelezen. De afloop was mij tot in de kleinste bizonderheden bekend. Nochtans werd ik gegrepen door de ‘spanning’ in die verhalen. Zo geniet een kind van de ‘spanning’ in Roodkapje, al wordt dat sprookje voor de honderdste keer verteld.
Top secreet
Rond de moord in de roman creëert Karel van het Reve een waas van geheimzinnigheid. Het boek zou gebaseerd zijn op een echte moord. Hans Renders verwijst hier nog naar in zijn bespreking van Ger Verrips’ biografie van Karel van het Reve: ‘[…] was het toch aardig geweest als Verrips had uitgezocht op welke heuse moordzaak Van het Reves detective Twee minuten stilte is gebaseerd.’10
In de eerste druk (1959) wordt hiertoe een fakebrief van Van het Reve aan Van Oorschot gevoegd. Deze brief blijft door de jaren heen opduiken. In het archief bevinden zich zelfs enkele brieven van mensen die de fakebrief in een oud exemplaar van de roman hadden gevonden en dachten met een echte brief van doen te hebben. Zij bezorgden de brief, of een kopie, aan Karel van het Reve ‘terug’. Een van de correspondenten heeft het boek uit een nalatenschap van een oom die bevriend was met Geert van Oorschot. Hij vermoedt dat Van Oorschot het boek aan zijn oom cadeau heeft gedaan, maar vergeten was de brief eruit te halen. Een andere correspondent voelt nattigheid door de ‘fout’ die in de brief staat (‘top secreet’ in plaats van ‘top secret’). Blijkens een aantekening die in potlood op de brief is gezet heeft Van het Reve deze briefschrijver gebeld.
Arjan Visser heeft er nog in 2000 een mooi, spannend artikel over geschreven. Daarin vond hij de brief in een uit een nalatenschap uitgekozen exemplaar van Twee minuten stilte, en gaat hij op zoek naar het verhaal erachter. Zijn tocht brengt hem van zijn boekhandelaar via Adriaan van Dis, Lisette Lewin, Jan Bezemer en Igor Cornelissen naar de weduwe van Karel van het Reve: ‘Het was balorigheid,’ zei mevrouw Van het Reve, ‘een kwajongensstreek. Karel heeft tot het eind van zijn le-
ven van eenvoudige grapjes gehouden.’11 De brief bevindt zich ook in het archief van Uitgeverij G.A. van Oorschot in het Letterkundig Museum, als bijlage bij de volgende brief van Van het Reve:
28 9 59
Beste Geert,
Hierbij het gevraagde briefje voor eventuele clichering. Eigenlijk vind ik het wel zonde van de omslag om die te bederven met mijn proza. Als je Wijnberg ziet, zeg hem dan dat ik zijn omslag prachtig vind, en mij gelukkig prijs dat mijn boek door zijn meesterhand versierd wordt.
Die inleiding, die je vergeten had naar de drukker te sturen, heb ik tenslotte maar weggelaten. Het is vlotter als de mensen meteen aan het verhaal beginnen. Ik heb in bovengenoemd briefje die inleiding dan ook weggelaten. Met het contract kan ik het geheel eens zijn, alleen niet met die extra-correctie: toen jij het ms ter inzage had heb ik in mijn exemplaar enige veranderingen aangebracht, niet wetend dat jij al aan het zetten was. De extra-correctie die daar nu het gevolg van is (het is niet veel, je hebt het zeker wel in de proeven gezien) kunnen niet worden beschouwd als achteraf door de auteur aangebrachte wijzigingen.
Ik zie dat mijn handtekening onder het eventueel te clicheren briefje niet fraai is. Eventueel kun je hem vervangen door deze […]
De handtekening is afgeknipt en onder aan de bijgevoegde fakebrief geplakt.
Vermoedelijk heeft de brief vooral in later jaren voor verwarring gezorgd; de hele eerste druk immers bevatte er een. In recensies ten tijde van de eerste publicatie spreekt niemand serieus over een echte moord, laat staan over een echte brief. De geheimzinnige verdwijning uit een archief van aan Trotski gerichte brieven wordt overigens wel als historisch feit genoemd.12
Psychologisch verantwoord
De inleiding waar Van het Reve in de hierboven geciteerde brief over spreekt is inderdaad nooit in het boek opgenomen, maar is wel aanwezig in de nalatenschap. Zowel in handschrift, in een van de schriftjes van het manuscript, als getypt op losse bladen is het uitgebreide ‘Tot den lezer’ teruggevonden. In deze inleiding werpt Van het Reve een compleet rookgordijn op rond zijn werkwijze: ‘hogere belangen stonden op het spel.’ Eerst stelt hij dat hij niet langer kan zwijgen over de ware toedracht van de moord op een Nederlandse academicus, omdat de verdenking op bepaalde, onschuldige, betrokkenen is komen te vallen. Om te vervolgen dat hij de gebeurtenis en de betrokkenen zo heeft gecamoufleerd dat ze onherkenbaar blijven. In het slot van de inleiding brengt hij de beoordeling van de roman ter sprake:
De hierboven aangeduide camouflage maakte in mijn oorspronkelijk verslag allerlei kleine wijzigingen nodig, die tesamen bij de lezer de indruk kunnen wekken dat hij niet met een verslag, maar met een zg. detective-verhaal te doen heeft. Dit is niet het geval. Ik zou de mogelijkheid van dit misverstand niet ter sprake gebracht hebben als niet het gevaar bestond dat men, door dit misverstand op een dwaalspoor gebracht, mijn werk zou gaan beoordelen volgens letterkundige maatstaven. Van literatuur eist men immers dat de ten tonele gevoerde mensen een voor de boekenlezer aannemelijk karakter hebben en zich in overeenstemming met dat karakter gedragen – eisen die men aan de werkelijkheid niet kan stellen, want echte mensen zijn niet ‘psychologisch verantwoord’. O.L. Heer gaat nu eenmaal anders te werk dan zeg Simon Vestdijk. Ik kan mij best voorstellen dat de naïeve lezer, menend met een verzonnen verhaal te doen te hebben, zich na lezing afvraagt waarom bepaalde personen zó en niet anders gehandeld hebben, en of het niet beter geweest ware als sommige gebeurtenissen anders waren verlopen – vragen die ten aanzien van literatuur gewettigd zijn, maar ten aanzien van de werkelijkheid alleen opkomen bij lieden die zijn aangevreten door twijfel aan de Goddelijke Bestiering.
Ik kan het in zekere zin geheel met die naïeve lezer eens zijn: zelf begrijp ik er ook niet veel van, maar het is nu eenmaal zo gebeurd.
Van het Reve schaart in deze inleiding detectives, zonder er woorden aan vuil te maken, onder de literatuur. Het gaat hem om de tegenstelling tussen waarheid en fictie. In de recensies speelt eerder de tegenstelling van detectives versus literatuur, waarbij de voor een detective magere ontknoping vaak genoemd wordt. Pierre H. Dubois opent er zijn recensie mee: ‘Het is de vraag of een boek als Twee minuten stilte van Karel van het Reve eigenlijk wel als een litterair werk kan worden beschouwd. Met litteraire maatstaven gemeten waarschijnlijk niet. Maar het is òòk de vraag of een boek als dit wel met litteraire maatstaven moet worden gemeten.’13 Hans Warren meent: ‘Ontdaan van het spanningselement behoudt Twee minuten stilte echter literaire waarde. De verteltrant is droog, zakelijk, haast ongeïnteresseerd, en gekruid met een flinke dosis ironie, spot en kritiek.’14 Nico Scheepmaker noemt het ‘geen detective-verhaal pur sang […], maar in de eerste plaats een hoogst amusante en ook leerzame beschrijving van een milieu waarin een moord wordt gepleegd’.15 In het Algemeen Handelsblad van 16 januari 1960 wijst Ben Stroman op de vele hoogleraren die zich in Nederland wagen aan het schrijven van detectives, maar in Vrij Nederland van 5 december 1959 beweert J.H.W. Veenstra juist dat dit in Nederland niet vaak gebeurt: ‘Wie de toga siert verschijnt niet in hemdsmouwen.’
Het boek is een succes. Al snel komt er een tweede druk: ‘Dat je besloten hebt een tweede druk van mijn boek van de pers te doen rollen verheugt mij zeer. Krijg ik nu een uitnodiging voor het Boekenbal? Ik zou dat wel eens willen zien. Je weet dat ik van heel eenvoudige afkomst ben: behalve mijn broer Gerardje heb ik nog nooit een echte schrijver ontmoet,’ schrijft Van het Reve op 20 februari 1960 aan Van Oorschot. Die deelt hem op 26 mei 1960 mee: ‘Je uitgave in de Witte Olifant verschijnt over enige weken en ook daarvan zijn alweer over de veertien honderd verkocht. Je bent met de verkoop succesrijker dan menig auteur.’ Als echte zakenman laat hij hierop volgen: ‘Wanneer heb je je nieuwe boek klaar? Kan dat nog in het aanstaande najaar verschijnen? Meer dan de hele wereld wacht er op.’
- 1
- ‘Vooraf.’ In: Karel van het Reve, Ik heb nooit iets gelezen en alle andere fragmenten (Amsterdam 2003). Dit postuum uitgegeven boek bevat – deels niet eerder gepubliceerde – fragmenten van Van het Reve.
- 2
- Alle geciteerde ongepubliceerde documenten bevinden zich in het Letterkundig Museum, Den Haag, in de Collectie Karel van het Reve (R 414) en/of het archief van Uitgeverij G.A. van Oorschot (GAvO).
- 3
- Ab Visser, Wie is de dader. De misdaadliteratuur van Edgar Allan Poe tot heden (Leiden 1971), p. 32.
- 4
- Brief van Karel van het Reve aan A. Parzer van Studententoneel Abigone, 16 februari 1964.
- 5
- Op de achterflap van de Nederlandse vertaling van Oorlog en Vrede van Uitgeverij G.A. van Oorschot (1966) staat naast een aanbeveling van Marsman een citaat van Tucholsky: ‘Lees het, er staat zo ongeveer alles in wat een mens nodig heeft.’
- 6
- Jan Blokker, ‘Stijlvol en polemisch… Karel van het Reve was de veelzijdigste publicist van Nederland.’ In: de Volkskrant, 5 maart 1999.
- 7
- Roselie Kommers, ‘Professoraal geweld. Vraaggesprek met Karel van het Reve.’ In: Thrillers & Detectives. Onafhankelijk tijdschrift voor misdaadlectuur 6 (1986) 5 (november), p. 9-10.
- 8
- Citaten uit: Karel van het Reve, Twee minuten stilte. Tweede druk (Amsterdam 1960).
- 9
- Zie noot 7.
- 10
- Hans Renders, ‘Ger Verrips gets his gun.’ In: Vrij Nederland, 5 juni 2004. Recensie van: Ger Verrips, Denkbeelden uit een dubbelleven. Biografie van Karel van het Reve (Amsterdam 2004). In deze biografie worden de romans van Karel van het Reve slechts en passant genoemd. Lisa Kuitert maakt een vergelijkbare opmerking in een artikel over uitgeverij Van Oorschot: ‘Afdrukken jongens. Geert van Oorschot en De Witte Olifant.’ In: ZL 4 (2004-2005) 2 (februari 2005), p. 136-151.
- 11
- Arjan Visser, ‘Top secreet.’ In: Trouw, 26 februari 2000.
- 12
- J.H.W. Veenstra, ‘Lenin en Stalin in detectiveroman van hoogleraar.’ In: Vrij Nederland, 5 december 1959.
- 13
- Pierre H. Dubois, ‘Spotternij met de universiteit.’ In: Het Boek van Nu. Maandblad voor boekenvrienden 13 (1959-1960) 6 (februari 1960), p. 104-105.
- 14
- Hans Warren, ‘K. van het Reve speelt kostelijk literair spel in speurdersroman.’ In: Provinciale Zeeuwse Courant, 5 maart 1960.
- 15
- Nico Scheepmaker, ‘[Over: Karel van het Reve, Twee minuten stilte.]’ In: Hollands Weekblad, 27 januari 1960.