Marsha Keja+
‘Mijn verleden is verbrand. Stil staan kan ik er niet bij’
Een blik in het archief van Chris van Geel
In de nacht van 10 op 11 februari 1972 brandde het huis van Chris van Geel en Elly de Waard in Groet helemaal af. Een groot deel van het overgebleven archief werd, zwaar beschadigd door de vlammen, opgeslagen bij de Universiteit van Amsterdam. Nadat Van Geel en De Waard in 1973 naar huize ’t Vogelwater verhuisden is alles daarheen gebracht. Sindsdien staan de documenten op zolder van het huis in de duinen bij Castricum, waar Elly de Waard na de vroege dood van Chris van Geel in 1974 is blijven wonen.
Hoewel de overgebleven documenten zijn aangetast door de vlammen en het bluswater, zijn ze grotendeels toegankelijk. Hier en daar zijn er nog bladen die echt onleesbaar zijn, of die langzamerhand verpulveren door de brandschade, maar een groot deel van de overgebleven papieren is slechts aan de randen aangetast. Het vertoont een ongewild mooie aanblik: de aangebrande randen hebben de bladen soms tot een ovaalvorm teruggebracht en soms tot de vorm van een wapenschild, met aan de bovenkant nog rechte hoeken maar aan de onderkant afgeronde hoeken.
De documenten zijn inmiddels grofweg geordend en langzamerhand wordt duidelijk wat een schat aan literair-historische, nooit beschreven bronnen hier ligt. Want naast de documenten van en over Van Geel, heeft ook een deel van de correspondentie de brand overleefd. Brieven van en aan schrijvers, schilders en uitgevers uit de tijd dat Van Geel actief was als beeldend kunstenaar en dichter. Van Du Perron tot Bernlef. Van Willink tot Armando. Van Boucher tot Van Oorschot.
Het archief moet ooit nog tot in detail ontsloten worden. Pas dan zullen alle documenten tot hun recht komen en zullen de onderlinge verbanden goed gelegd kunnen worden. De Parelduiker kreeg, op uitnodiging van Elly de Waard, de kans op zolder van huize ’t Vogelwater vast een eerste indruk op te doen.
Brandschrift
Op foto’s die vlak na de brand genomen zijn, is Chris van Geel te zien te midden van
de resten van het afgebrande huis, met verbrande documenten in zijn hand. Een groot deel van het archief is overgebleven. Het is veel meer dan de foto’s doen vermoeden en mogelijk ook meer dan Van Geel geweten heeft. In een brief aan Carel Willink schrijft hij op 25 maart 1972: ‘Mijn verleden is verbrand. Stil staan kan ik er niet bij.’1 Een zin die hem kennelijk beviel, want hij komt ook voor op een los blad met aantekeningen elders in het archief. ‘Het leven op ’t Vogelwater lijkt nog niet begonnen’, schrijft hij aan Ser Prop op 3 juli 1973, ‘Het is één langgerekte voorbereiding en dit zal wel zo blijven voorlopig.’ Een beschreven pakket correspondentiekaarten, bewaard in het oorspronkelijke doosje waar hij als titel Brandschrift op heeft geschreven, bevat aantekeningen, opmerkingen en aanzetten tot gedichten geschreven in de maand na de brand:
Het moet een schok zijn geweest voor de man die zoveel plannen had met de door hem bewaarde documenten. Op zeer verschillende plekken in het archief komen schema’s voor, waarin Van Geel een overzicht maakt van zijn oeuvre-ontwikkeling. Het is triest om te zien hoe de op 56-jarige leeftijd gestorven dichter bundels plande na het jaar van zijn dood. Uit de hierboven geciteerde brief aan Ser Prop zijn de grootse plannen af te lezen: ‘Wat mijn werk betreft, dat heeft zich nu opgeklaard. Er komt bij Polak dit najaar van mij uit: Enkele Gedichten, (produktie ’72). Vooruitgave van Buiten bereik (76). Voordien verschijnen nog Begane Grond en Dierenalfabet Het omliggend Vee. Nadien (77) Plukstok, een bloemlezing. Van Geel-Totaal mag, wat mij betreft, dan het licht zien. (Ik ben ook dan pas beoordeelbaar, vind ik zelf)’ En aan het eind van de brief schrijft hij: ‘Eigenlijk moet je over je eigen werk zwijgen, schijnt het. Hou mij aan mijn woord.’
Opmerkelijk is ook de uitgave van brieven die hij, volgens het ene overzicht in 1975 had willen publiceren en volgens het andere in 1977. Hij was zich dus bewust van de waarde van het brievenarchief, waarvan vermoedelijk maar een klein deel gespaard is gebleven. De waarde van deze verzameling is niet alleen gelegen in de interessante correspondenten, maar zeker ook in zijn eigen kladbrieven die Van Geel bij de correspondenties bewaarde. Zo zijn de correspondenties in hun geheel te volgen, èn is goed te zien hoe Van Geel zijn brieven schreef De kladbrieven staan bol van de doorhalingen en toevoegingen. Kenmerkend voor de nauwgezetheid die uit het hele archief spreekt, zijn de verschillende versies die hij van zijn kladbrieven bewaarde. Alleen uit het antwoord is na te gaan wat hij daadwerkelijk heeft verstuurd.
Van Geel stond bekend als een goede briefschrijver, zoals blijkt uit het – deels door brandgaten onleesbare – antwoord dat hij van Richard Minne kreeg op een verzoek om een citaat te mogen gebruiken: ‘Het gebeurt wel eens, maar veel te weinig, dat men een brief ontvangt die nog iets meer is dan een vel papier met een datum op en een krabbel. Iets waarbij ge enigszins verwonderd opkijkt: Hier en daar is er dus nog iemand, die een broertje dood heeft aan de bombast en de intellectuele lulkoek. (Om uw eigen woorden te gebruiken). En ge herleest die brief en ge zegt: hoe zal ik daar op antwoorden? En ge overknabbelt uw antwoord en de dagen
gaan voorbij. Zo komt het, (excusez-moi) dat het meer dan een maand geduurd heeft vooraleer ik mij aan ’t typen heb gezet. (Mijn schrift is onleesbaar). Nog eens, dank voor uw brief. Of ge die “Harlekijn” als epigram moogt gebruiken? Natuurlijk. We zijn [..]er familie. Schilder en schrijf gerust verder, zonder te luisteren naar wat de H.H. estheten vertellen.’2
Van Tirade-redactrice Joke Kool-Smit krijgt hij het verzoek zijn brieven te publiceren: ‘Dat de redaktie van Tirade U als dichter zeer apprecieert is hopelijk voor U buiten kijf; zij vraagt zich echter af of U uw talenten ook niet op een ander gebied kunt ontplooien. De heer Van Oorschot vertelde namelijk dat U zich in Uw brieven een poëziecriticus van formaat toonde. Zoudt U er voor voelen voor Tirade eens over poëzie te schrijven, b.v. in de vorm van een gefingeerde brief aan een jong dichter?’3 (Op 21 oktober van hetzelfde jaar komt ze erop terug: ‘Misschien is er nu gelegenheid een oud plan weer op te vatten, nl. te beginnen met Uw brieven over poëzie, die door insiders zo hoog worden gewaardeerd.’
Ware verstaanders
Het grootste deel van de nalatenschap die in ordners en dozen op de zolder staat, bestaat uit poëzie. Ruim honderd ordners in rijen gestapeld, gevuld met talloze bladen poëzie. Nadere bestudering moet nog uitwijzen of er veel ongepubliceerd werk tussen zit, en wat de kwaliteit daarvan is. Maar nog afgezien van het ongetwijfeld interessante ongepubliceerde materiaal, zijn deze stapels fascinerend omdat de werkwijze van Van Geel er zo duidelijk in valt terug te zien.
Van Geel stond erom bekend dat hij zijn werk door een groep vrienden liet lezen en becommentariëren. Deze vertrouwelingen hadden een grote invloed; ze deden voorstellen voor andere woorden en zinswendingen en gaven ook advies over de te bundelen gedichten. Hele pakketten gedichten zijn er bewaard gebleven, met opschriften als: ‘er uit? Jan’, ‘W. twijfelend of afgekeurd. Ter lezing aan E.’, ‘Begane grond, ex. Jan’ ‘Begane grond, ex. Tom’ en ‘lagen los in Tom-dieren: nu eruit. Er niet meer in’.
Aan Jan Hanlo schrijft Van Geel: ‘Ik neem Uw oordeel over de gedichten ernstig. U bent een van mijn deskundigen en, anders dan U, lap ik hun oordeel vaak niet aan mijn laars, dat zou mijn belang niet zijn. De kwestie is natuurlijk, wèlke deskundigen.’4 Enkele weken eerder had Hanlo hem over een gedicht geschreven: ‘“Vogelheerscharen” is inderdaad niet helemaal van uw kwaliteit. Het enige aardige erin vind ik eigenlijk de anticlimax: de 5 laatste regels vormen eigenlijk de inleiding. Maar de eerste drie zijn niet treffend genoeg, vluchten duiven ziet men zo dikwijls zwart-wit, door de lichtwerking van de zonnestralen, al moet ik eerlijk bekennen: vroeger zag ik dat, nu niet meer; dingen die men dikwijls en intens gezien heeft kan men niet blijven zien.’5
Naast Jan Hanlo waren belangrijke meelezers in de loop van de tijd Enno Endt, J.P. Guépin, Jan Emmens, Thérèse Cornips, Joop Goudsblom, Tom van Deel en El-
ly de Waard. Stuk voor stuk goede vrienden en heel belangrijk voor het werk van Van Geel. De opmerking in een aantekeningenboekje: ‘Ik heb iemand nodig om op te steunen, als een kind bij zijn moeder’ geldt waarschijnlijk zowel voor zijn dagelijks leven als voor zijn werk. Zo schrijft hij aan Tom van Deel op 6 februari 1973: ‘Mijn onooglijk talent maakt in jouw handen kans op enige toonbaarheid.’
In een eerdere periode was J.P. Guépin een belangrijke meelezer. Op 20 mei 1957 vraagt Van Geel hem: ‘Ik zou willen dat je van de zomer nog een keer komt, voor laatste lezing. Ook om je te vragen naar de bedoeling, de inhoud, de mededeling van vers voor vers, kort, om niet vervelend te worden. Maar noodzaak om me ervan te overtuigen dat je gelézen hebt wat er staat en dat het er noodzakelijk zo moet staan en niet (of wel) beter gezegd kan.’ Over de nooit verschenen bundel Een jaar in Holland schrijft hij op 3 juli 1958: ‘Als je het maar mooi vindt, want ik merk wel, Thérèse en jij zijn de ware verstaanders.’ En vele zeer gedetailleerde overwegingen komen in hun correspondentie voor, zoals in de brief geschreven tussen 28 december 1957 en 4 januari 1958: ‘Wil je in “Nacht”, regel 2 van onderaf “een wit pluk hooi” veranderen in “een pluk wit hooi”. Het is bij nader inzien even goed, bo-
vendien correct grammaticaal. Kan in “Thuiskomen” “landschap” beslist niet “stad” worden? Ik heb iets tegen landschap en stad klinkt zo goed. Maar ho ik zeur er niet om. (Denk er eens over na.)’
Lange tijd leverde Van Geel niets in zonder de instemming van Jan Emmens, soms tot wanhoop van zijn uitgever Geert van Oorschot. Over de samenstelling van de bundel Het zinrijk schrijft hij op 20 september 1969: ‘Latere verzen dan uit 1968 komen er niet in. Het is de produktie van zes jaar. Jan wil echter nog wat aan de schikking doen. En inderdaad, weliswaar is het in vier afdelingen door mij opgedeeld maar of de een niet in de andere afdeling hoort moet nog uitgemaakt en ook de onderlinge volgorde staat nog niet vast.’ Over een ander boek met tekst en tekeningen veronderstelt Van Oorschot (28 oktober 1969): ‘Jan Emmens hebben we immers bij dit boek niet absoluut nodig.’6 Maar Van Geel nuanceert een dag later: ‘Wat het tekstenboek betreft, Jan heeft hiermee inderdaad geen bemoeienis, maar als het af is wil hij het vanzelf in zijn geheel lezen. Als het neerhaalt wat met de andere bundels opgebouwd is heeft Jan gelijk het af te raden.’
Van Geel liet niet alleen zijn eigen werk door anderen beoordelen; hij las en becommentarieerde ook werk van zijn vrienden en collega’s. In een ongedateerde brief aan Guépin schrijft hij: ‘Kortom: Het zou mij zeer spijten als ik je stuk ongewijzigd in je boekje moet aantreffen.’ Aan Bernlef schrijft hij op 12 december 1963: ‘Ik ben iemand die soms graag ingrijpt in het vers van een ander. […] Ik ben dit keer niet zo erg zeker van mijn zaak maar uw oom Karel lees ik liever zoals ik het al bij
eerste lezing las. […] Niet boos zijn, als u dit te ver gaat. Ofschoon ik ben benieuwd hoe dàn uw handschrift er uit zal zien dat nu al op een veld lijkt waar woest geploegd is. Een dolgeworden maaier die zich beheerst? Met veel beste groeten, Van Geel’. Bernlef typte (!) zijn antwoordbrief. En aan Dick Hillenius – Van Geel fungeerde als een tussenpersoon tussen hem en Johan Polak – schrijft hij op 16 september 1959: ‘Er moet m.i. nogal wat uit, zeer ten voordele voor wat er in blijft.’ Bovendien vergelijkt hij de poëzie van Hillenius met zijn eigen poëzie: ‘Ik vind veel verzen met me te maken hebben. Soms zelfs een zelfde zin of beeld. Vele had ik graag zelf geschreven. Ik ben blij dat ze bestaan.’
Gedierten
Naast het schaven aan de afzonderlijke gedichten besteedde Van Geel veel tijd aan de opbouw van een bundel. Er werd heen en weer geschreven en overlegd over de gedichten die wel en niet in een bundel konden worden opgenomen. Uitgewerkte schema’s maakte hij, met indelingen in categorieën. Bij een van de vele versies van Spinroc – dat in 1958 gepubliceerd zou worden – zit een pakket blaadjes met indelingen uit 1951, waarin de gedichten ingedeeld worden op inhoud, aan de hand waarvan de volgorde van de bundel wordt vastgesteld. Van Geel kende eerst betekenis toe aan de gedichten en thema’s: ‘t insect – dood pers. alg. teleurst.’; ‘febr. 55
– versteend, teleurst., liefde èn natuur’; ‘tuin – natuur, bewegelijk, wanhopig’ en vatte vervolgens samen: ‘5 oorlog, 3 misverstand, 6 liefde, 3 dood, 10 kind’.
Van de indelingen maakte hij dummies. Vele schriftjes en pakketjes papier kent het archief, met een omslag in handschrift, een opdracht, een inhoudsopgave en lege bladen waarop alleen de titels van de gedichten zijn geschreven en soms zelfs alleen de verschillende delen van een bundel zijn ingevuld. In weer andere zelfgemaakte dummies komen van de gedichten alleen de titels voor en zijn de dichtregels aangegeven door strepen, die wel een regelmatig wisselende lengte hebben, zodat in een oogopslag de typografie van een gedicht naar voren komt. Soms zijn de regels alleen weergegeven in het metrum, zonder woorden.
Een groot deel van zijn tijd moet Van Geel bezig zijn geweest met het zorgvuldig in drukletters schrijven van omslagen en titelpagina’s. Een soort bundeling die vaak voorkomt is die van diergedichten. Bij aantekeningen over dieren in zijn werk heeft Van Geel een titelpagina gemaakt met het woord Gedierten dat de lezer in eerste instantie als Gedichten zal lezen.
Ook over de titels van de bundels overlegde hij, zoals blijkt uit de brief van 21 november 1963 aan Joop Goudsblom: ‘Ik wilde je in deze brief uit enige ontwerpen voor titels laten kiezen, deed dit ondertussen reeds zelf: “Door winter omringd”, met wellicht als ondertitel “tweehonderd andere gedichten”. Het lezen in de bundel zal je duidelijk moeten maken dat hij zo heten moet. Maar daar zonder, hoe klinkt het? Een andere kandidaat was: “Anders slaapwandelen.”’
Pestilent ongemakkelijk
Van Geel moet veel waarde hebben gehecht aan de opdrachten die hij in zijn bundels liet opnemen. Bij de eerder genoemde oeuvre-overzichten zijn steevast de mensen genoemd aan wie de bundels opgedragen werden én zouden worden. Zo blijkt uit een overzicht dat hij de bundel Het zinrijk aan E. du Perron en W.F. Hermans had willen opdragen. In een brief van 21 maart 1961, die in drie kladversies bewaard is gebleven, blijkt hij Hermans om toestemming gevraagd te hebben: ‘De nieuwe bundel hoop ik aan U op te mogen dragen. U moet echter goedvinden dat u de opdracht deelt met de nagedachtenis aan E. du Perron, het licht van mijn jeugd.’ Van Geel voelde zich verbonden met Hermans, zoals blijkt uit de brief,
waarin Van Geel hem ook vraagt het voorwoord te schrijven in de catalogus bij de tentoonstelling in 1961 in het prentenkabinet van het Stedelijk Museum: ‘Ik vraag het U om de navolgende redenen: U bent de enige schrijver in Nederland die telt. Uw invloed onderging ik. Uw Tranen der acacia’s vind ik een meesterwerk. Ik deel Uw somberheid. Ik deel Uw afkeer.’ Uit de uitleg waarom hij dat voorwoord niet zelf kan schrijven, is veel op te maken over Van Geels houding ten opzichte van de beide kunstvormen die hij beoefende: ‘Ik kan dat zelf niet. Met mijn gedichten hebben de tekeningen zo weinig gemeen dat ze naast elkaar, elkaar niet verdragen. De tekeningen zijn rechtstreeks neergeschreven i.t.t. mijn poëzie die de verbizondering der omweg nodig gehad heeft.’ Wat Hermans hiervan vond is niet bekend; in het Van Geel-archief zitten geen brieven van Hermans en volgens de catalogus van het Hermans-archief heeft Hermans wel twee brieven van Van Geel ontvangen, maar hem geen brieven gestuurd.7
Het zinrijk is uiteindelijk alleen aan E. du Perron opgedragen. Van Du Perron had de 22-jarige Van Geel ruim twintig jaar eerder wél antwoord gekregen. Niet op een verzoek om toestemming, maar op een zeer bewonderende en zeer lange brief met Van Geels interpretatie van La Condition Humaine en Het land van herkomst. De brief van Du Perron is nogal vaderlijk van toon, maar wel bemoedigend: ‘Uw lange brief heb ik natuurlijk met belangstelling gelezen. Is het noodig dat u – zij ’t dan voor uzelf – zoo met tussenzinnen en haakjes vertel[t]? Is dit het kenmerk van de tegenwoordige jeugd, om aan 3 dingen tegelijk te denken, zichzelf in de rede te vallen, allerlei bezwaartjes vooruit te ondervangen, etc.? Wat moet dat pestilent ongemakkelijk zijn! Ik zou ’t toch maar zien af te leeren, als ik u was. […] Bewondert u mij ook maar niet te veel, dat is nergens goed voor. Het versterkt uw onzekerheid, en waarom?’8
Van Geel is Du Perron altijd als zijn voorbeeld blijven zien, over Hermans veranderde zijn mening. Naast de vele instemmende citaten uit het werk van Hermans die op diverse plekken in het archief aangetroffen kunnen worden, komen er in de correspondenties ook minder bewonderende passages voor, zoals in een halfverbrande brief aan Joop en Maria Goudsblom van 5 juni 1966: ‘Het Sadistisch Universum (er staat: Sadistische) en de Mandarijnen hebben trouwens Hermans kansen sterk doen dalen. Hoe vermakelijk en soms hoe juist ook, niet vermakelijk en niet juist genoeg om hem een grote geest te noemen.’
Maatschappelijk nut
In het archief zijn tijdschriften en knipsels bewaard gebleven. Ze bevatten werk van Van Geel, maar ook recensies over zijn werk. Bij de verschijning van Spinroc zijn er veel recensenten die een verklaring proberen te zoeken voor het feit dat de debutant niet jong is. Aan Johan Polak schrijft Van Geel over de recensie van Pierre Dubois in Het Vaderland van 20 december 1958: ‘Er staat ook dat ik gewacht heb met publiceren tot ik net zo ver was als mijn generatiegenoten. Ik zou willen vragen: wie
zijn mijn generatiegenoten en hoe ver zijn ze? Heb ik het heus niet verder gebracht? In ernst: wie worden geacht mijn generatiegenoten te zijn? (Ik ben door mijn zwijgen en afzondering zelfs aan wie rond 1915-‘ 17-’20 geboren zijn onthecht. Ik voel me meer verwant aan Nescio en Kemp dan aan de jongens en meisjes die met mij op school hebben kunnen zitten. Een oude heer dus.)’9
Spinroc was Van Geels eerste bundel, maar als dichter had hij wel al eerder gepubliceerd. In 1941 werkte hij mee aan vier groepsgedichten in het tijdschrift De Schoone Zakdoek. In 1946 publiceerde hij gedichten in het boekverkopersblad De Weegschaal van uitgeverij West-Friesland en in een bloemlezing voor het onderwijs van dezelfde uitgever. In 1946 publiceerde Van Geel een gedicht in Criterium, in 1949 één in De Vrije Katheder.
Uit het archief blijkt dat Van Geel al in de Tweede Wereldoorlog plannen had voor een bundel. De Zaanse drukker en latere uitgever Klaas Woudt schrijft hem op 20 oktober 1944 een inmiddels door brand, water en ouderdom slecht leesbare brief: ‘Natuurlijk wil ik Uw bundeltje verzorgen. De enige voorwaarde is dat U geen onmenschlijk groot formaat ervoor kiest; mijn degelpers verwerkt slechts de kleinere formaten. […] Naar Amsterdam kan ik, durf ik, helaas niet komen. Is er een mogelijkheid dat U naar Zaandijk komt om Uw wensen omtrent de uitvoering van de bundel te bespreken en om de tekst, ook de titel en het colophon, te brengen? Per brief wordt dat een eindeloos heen-en-weer geschrijf.’ Deze bundel is nooit verschenen.
In hetzelfde jaar als zijn publicatie in Criterium heeft hij een (of hetzelfde?) gedicht aangeboden aan De Baanbreker, blijkens de afwijzingsbrief die G.A. van Oorschot namens het Onafhankelijk weekblad voor socialistische politiek en cultuur op 18 maart aan hem schreef: ‘Wij vinden het voor De Baanbreker minder geschikt.’ En in 1948 blijkt Van Geel nog een poging ondernomen te hebben bij Libertinage, een volgend tijdschrift van Van Oorschot. In de brief beschrijft Van Geel zijn schroom na het publiceren van ‘Twee fragmenten uit: Bij het graf van een Atties meisje’ in Criterium: ‘Gaarne zag ik bijgaande gedichten in uw tijdschrift opgenomen. Ik doe u dit verzoek na langdurige overweging, niet slechts omdat ik tot mijn spijt overhaast met slecht werk in Criterium “debuteerde”, maar ook uit een behoefte tot verschuilen, tot niet meedoen, ben ik huiverig voor publicatie. Het hoofdzakelijk maatschappelijk nut dat publicatie voor me kan hebben, deed mij echter uitzien naar een tijdschrift van onze generatie, waar nog enige verwantschap mee te voelen is. De bedoelingen van Libertinage nu trokken me. Misschien vindt u van uw kant iets in dit werk?’10
Lippenstift vs gedemonteerde horloges
Na Spinroc zou Van Geel een kleine bundel publiceren bij uitgeverij Boucher in de serie ‘Het Nieuwe Voorhout’ die onder redactie van Johan Polak stond. Deze bundel, Tussen seizoenen, is door Van Geel teruggetrokken omdat hij er niet meer achter
stond: ‘Ik had intussen veranderingen in de gedichten aangebracht, de vorm was achterhaald’, vertelde hij in 1968 aan Ivan Sitniakowsky.11
Helaas is in het archief vooralsnog niet de definitieve ontknoping van deze mislukte uitgave gevonden, al kan de correspondentie tussen Van Geel, Polak, Van Oorschot en Boucher wel enig licht werpen op de zaak. De aanloop was al problematisch genoeg. Van Geel had met moeite het fiat van Van Oorschot, de uitgever van zijn pas verschenen bundel, gekregen. Johan Polak, tussenpersoon tussen uitgeverij Boucher en Van Geel, noemt Van Oorschot ‘wat imperialistisch voor zijn uitgaven.’12 Maar Van Geel hecht aan de toestemming van Van Oorschot: ‘Begrijp mij goed,’ schrijft hij op 18 november 1959, ‘Ik voel mij aan Polak verplicht in verband met dat Nieuwe Voorhout-boekje. Denk jij echter – ik kan dat inderdaad niet overzien hier in mijn uithoek – dat het “verkeerd” is, schrijf me dat dan. Ik hou de inzending nog vast. Zeg nu niet “dat je me niet moreel kan dwingen” of iets dergelijks. Ik voel me beslist niet onderhorig aan je, maar het kan gewoon practisch een verkeerde zet zijn. Zeg dat dan, want, als gezegd, ik heb daar geen verstand van.’ Van Oorschot antwoordde hem in een brief van 1 december 1959 waarin hij ‘even orde [wil] stellen op de zakelijke kant van onze relatie’: ‘Ik vind het niet verstandig dat je je boekje bij Polak uitgeeft en ook niet dat je in andere bladen gedichten publiceert. De solidariteit tussen uitgever en schrijver moet m.i. uit alle dingen blijken, of uit zoveel dingen als mogelijk is. Dat is zakelijk alleen maar verstandig. Maar behalve zakelijk is het ook, althans voor mij een bron van vreugde. Ik begrijp natuurlijk volkomen hoe je door maatschappelijke omstandigheden “gedwongen” was het boekje bij Polak uit te geven.’
Na veel heen-en-weergeschrijf tussen Polak en Van Geel was de bundel samengesteld en ontving Van Geel een drukproef. Op 18 november 1960 schrijft hij aan Polak: ‘Even snel een protest tegen de pretentieuze opmaak van Tussen Seizoenen: ieder gedicht een aparte bladzij! In een derg. grote letter. Een juwelen etalage of een voor dure parfums. Iemand vertelde mij eens in een “exclusieve” parfumerie in Parijs één lippenstift in het midden van een witfluwelen etalage te hebben zien staan, meer niet. Ik berust evenwel bij voorbaat, om niet nog meer oponthoud te brengen. Staat er achterin het boekje iets over de boekverzorging, zodat de schrijver zijn handen in onschuld wassen kan? Ik heb altijd gehouden van een minuskuul letter en een onder-elkaar-druk o.m. uit afkeer van meerderheidsvertoon. Nu schrik ik natuurlijk van het opgepoetste, zo niet opgeklopte. Je kunt het valse bescheidenheid noemen maar hinderlijk blijft het voor wie zich een leerling voelt in de school der poëzie. Begrijp goed, het is geen verwijt, maar het vaststellen van een ander standpunt. Een druk als deze acht ik alleen geschikt voor de 20 of 30 meesterwerken van de reeds oudere auteur. Een ongewend zijn aan luxe speelt bij mij natuurlijk ook mee.’ Op de achterkant van zijn kladbrief krabbelde hij nog: ‘Zou ik het vooruit hebben geweten, dan zou er hier en daar een getekende vogel de bladzij benut kunnen hebben. […] Het vervelendste van de blanco bladzijden is dat de lezer
zou kunnen denken met de opzettelijke bedoeling van de schrijver te maken te hebben. Komt er een colophon achterin? Dat zou de aandacht van de auteur iets afleiden. Zal de lezer niet denken dat de helft van de tekst eruit gevallen is?’ Een kwestie waarover hij, overigens, een klein jaar later precies het tegengestelde beweert in een brief van 14 augustus 1961 aan Van Oorschot: ‘Ieder vers op een aparte bladzij lijkt me heel gewoon. Niet dus onder elkaar als de verzen van D.H. [Dick Hillenius] in laatste Tirade bv. Het wit is een taal! Gedemonteerde horloges liggen bij iedere horlogemaker apart, soms ook onder een omgekeerd glas zonder voet. Gedichten moeten de ruimte hebben om gedemonteerd te kunnen worden voor wie daar plezier aan beleeft.’
Na een sussende brief van L.J.C. Boucher over de pretentieuze opmaak is het eerste teruggevonden alarmerende briefje van Van Geel aan Polak van 20 juni 1961: ‘Kan je binnenkort eens aankomen? Ik moet ernstig [doorgestreept] met je spreken over Tussen Seizoenen. Kan je niet, dan zal ik naar jou toekomen.’ In een volgende brief aan Polak van 28 september 1961 blijkt de beslissing tot vernietiging van de oplage al genomen te zijn: ‘Mooi dat de vernietiging kan aanvangen. Ik zal er werk van maken zodra ik even vrij ben, in die tentoonstelling verdrink ik. Ook werk maken van verzekering van vernietiging. Hoe verkrijg ik die? Ik verbrand ze liever zelf – kom je er aan warmen!’ De cirkel is rond als uit het archief blijkt dat Van Geel aan Van Oorschot op dezelfde dag heeft geschreven: ‘Van Polak kreeg ik bericht dat Boucher hem het voorstel gedaan had de oplage van Tussen Seizoenen te vernietigen.
Polak ging hiermee accoord. B. verzocht mij, door middel van P. om “de exemplaren ongefrankeerd retour te zenden en wel allemaal”, de papiermolen staat te trappelen van ongeduld. (Je weet nog dat ik de uitgave wilde intrekken, dat Polak dit ook wilde, op andere gronden, nl. het was een Boucher-uitgave, geen Polak-editie geworden, volgens P.) Hoe verkrijg ik de zekerheid dat de zaak werkelijk vernietigd wordt? De exemplaren heb ik hier, maak ik er deze winter de kachel mee aan, dan weet ik zeker dat ze uit de wereld zijn.’ Van Oorschot antwoordt op 1 oktober 1961 dat Boucher in dit opzicht volledig te vertrouwen is.
Buitenstaander en sleutelfiguur
Zo zijn er zaken die door het archief iets duidelijker gemaakt kunnen worden, maar in het geval van de teruggetrokken bundel Tussen seizoenen ontbreekt helaas het definitieve besluit. In het archief zijn vele plannen en dromen, ontstaansgeschiedenissen en mislukkingen, zakelijke en vriendschappelijke relaties op de voet te volgen. Door de brand is het willekeurig wat er is overgebleven, maar uit wat er rest komt een duidelijk beeld naar voren van Chris van Geel; de dichter die ook beeldend kunstenaar was; de voor de kunst en altijd in geldgebrek levende dichter; de hardwerkende, precieze dichter die als een buitenstaander naar de rest van de wereld keek, maar die door zijn verbondenheid met verschillende kunsten en verschillende generaties als een sleutelfiguur in de kunst van de twintigste eeuw beschouwd kan worden.
- +
- marsha keja (1966), redacteur van De Parelduiker, is werkzaam als conservator van de afdeling Collecties van het Letterkundig Museum in Den Haag. Ze is de samensteller van dit Van Geel-nummer.
- 1
- Alle citaten zijn afkomstig uit het archief dat bewaard wordt in huize ’t Vogelwater, tenzij nadrukkelijk anders vermeld.
- 2
- Brief van 15 oktober 1948.
- 3
- Brief van 25 januari 1965.
- 4
- Brief van 25 juli 1960.
- 5
- Brief van 2 juni 1960, ook in: Jan Hanlo Brieven (red. Ser Prop et al) (Amsterdam 1989) deel I.
- 6
- Brief van 28 oktober 1969, deze brief van Van Oorschot aan Van Geel en de twee brieven van Van Geel aan Van Oorschot bevinden zich ook in het Van Oorschot-archief in het Letterkundig Museum, Den Haag.
- 7
- Zie behalve de catalogus van het Letterkundig Museum ook de website van het Willem Frederik Hermans Instituut: www.willemfrederikhermans.nl. Het archief van Hermans is helaas slechts sporadisch voor onderzoekers toegankelijk.
- 8
- Kopie van brief d.d. 19 januari 1940.
- 9
- Brief van 22 december 1958.
- 10
- Brief van 12 juni 1948.
- 11
- Iwan Sitniakowsky, ‘Het interieur van Chris J. van Geel. Een gedicht moet veel wit hebben.’ in: Algemeen Handelsblad (23 november 1968).
- 12
- Brief van 23 mei 1959.