[p. 2]
[2009/5]
Igor Cornelissen+
Wie was Hans Boslowits?
Het blijkt een in alle opzichten goede keus van Gerard Reve en zijn partner Joop Schafthuizen te zijn geweest om, vijf jaar voor Reves dood, Nop Maas vier koffers vol brieven en andere documenten te schenken. Reve had zich geen betere biograaf kunnen wensen. Maas heeft met grote precisie, inlevingsvermogen, respect en bewondering voor de schrijver, maar gelukkig ook met de nodige distantie, zijn jeugd en de eerste jaren van een getourmenteerd schrijversleven geboekstaafd. Niet minder welkom was de medewerking, inclusief háár documentatie, van Hanny Michaelis die met Reve was getrouwd in zijn eerste, armoedige schrijversjaren.
Tal van onbekende feiten en vrijwel onbeschreven periodes (Reves tijd als verpleger in Engeland bijvoorbeeld) worden naar boven gehaald. Het toch al geteisterde leven van de schrijver, die zichzelf niet weinige malen tegensprak, blijkt nog kleurrijker en spanningsvoller dan de gemiddeld geïnteresseerde al wist of vermoedde.1
Dat Reve al vóór zijn huwelijk met Hanny Michaelis een relatie met een vrouw had, haalde al voor verschijning van dit eerste deel van de biografie de pers. Weliswaar was deze verhouding, die tijdens de oorlog speelde, bekend, maar Nop Maas wist de dame in kwestie op te sporen en kon uit haar mond tal van bijzonderheden optekenen.2
De liefhebber van het genre wie is wie, of in dit geval nog vaker wie was wie, komt bij Maas aan zijn trekken.
Hoofdfiguren en figuranten uit De Avonden zijn de afgelopen decennia in studies, weekbladen en andere tijdschriften uitvoerig beschreven en soms ook geïnterviewd. Dat Reve aan het einde van de oorlog, vermomd als sd‘er, met een vriend en een kennis roofovervallen pleegde om aan wat extra voedsel te komen, was eveneens beschreven en wie model stond voor Werther Nieland, een van de eerste verhalen van Reve, is uitgezocht door Nol Gregoor.
Steeds weet Nop Maas daar in zijn biografie iets aan toe te voegen. Zo is nu pas duidelijk waarom Reve nooit heeft gereageerd op mijn artikel in Vrij Nederland waarin de roofovervallen (zogenaamd op ‘foute’ Nederlanders) werden beschreven. Zijn twee metgezellen werden gearresteerd en nog na de oorlog veroordeeld, maar Reve ontsprong de dans doordat zij bij hun verhoren door de Nederlandse politie verzwe-
[p. 3]
Eerste uitgave in boekvorm, De Bezige Bij, 1950. Ontwerp stofomslag Tientje Louw (coll. Antiquariaat Fokas Holthuis, Den Haag).
gen dat Reve
der Dritte im Bunde was geweest. Maas meldt nu dat Reves ‘vertrouwelingen’ (de term is van de biograaf), Johan Polak en Guus van Bladel, hem afraadden op het artikel in
Vrij Nederland te reageren. Voor
Het Parool was Reve kort na de oorlog rechtbankverslaggever. Hij had dat werk fascinerend, maar ook verschrikkelijk gevonden. Hij had altijd medelijden met de verdachten en dacht menigmaal: Ik had daar zelf kunnen staan. Dat klopt in het geval van de overvallen en hij zou bij een veroordeling zeker de onderscheiding Commandeur in de Orde van de Nederlandse Leeuw die hem in 1998 werd verleend zijn misgelopen.
‘Joods leed. Door een niet-jood beschreven’
Ondanks al die welkome aanvullingen en verduidelijkingen is er in de biografie van Nop Maas toch één witte plek overgebleven die het verdient ingevuld te worden. Het feitelijke debuut van Reve, De ondergang van de familie Boslowits, werd afgedrukt in het decembernummer 1946 van het tijdschrift Criterium, dat pas een maand later verscheen. De novelle geldt bij veel van zijn bewonderaars als een hoogtepunt in zijn oeuvre. Het korte verhaal beschrijft zijn kennismaking, eind 1930, met een Amsterdamsjoodse familie die tot de kennissenkring van zijn vader behoort en volgt haar belevenissen tegen de dreigende achtergrond van een naderende oorlog. Gaandeweg de bezetting van Nederland wordt het leven van de familie Boslowits, net zoals dat van haar joodse buurtgenoten, steeds moeilijker. Deportatie van de vrouw, de oudste zoon van Boslowits en de geestelijk onvolwaardige jongste zoon volgen. Aan het einde van het verhaal maakt de invalide vader een eind aan zijn leven op zijn eenzame onderduikadres. Hij had slaaptabletten opgespaard. Reve heeft die ondergang koel, als een verslaggever/reporter, geregistreerd. Soms beschrijft hij de feiten zoals hij ze meemaakte, op andere momenten noteert hij wat hij van horen zeggen heeft. Niet
[p. 4]
minder pijnlijk, maar waarheidsgetrouw, is dat de Duitsers weinig op de voorgrond treden en dat de vervolgers vrijwel steeds gekleed gaan in Nederlandse politie-uniformen.
Al bij verschijning werd het korte verhaal in enkele bladen opgemerkt en geprezen. Ben Stroman noemde het in het Algemeen Handelsblad ‘opmerkelijk goed en sober beschreven’ en Het Parool was eveneens vol lof.3 Toen De Bezige Bij het in 1950 als apart boekje uitgaf, was er opnieuw aandacht.4 Belangrijk was dat nu uit joodse hoek het nog geen vijftig bladzijden beslaande verhaal werd aangemerkt als een letterkundig hoogtepunt. In het Nieuw Israelietisch Weekblad oordeelde hoofdredacteur E.(ddy) van A.(merongen) dat Reve een Nederlandse zaak had gediend. Hij had met zijn boekje wat zijn literaire kwaliteiten betreft een zuivere prestatie geleverd. ‘Dit alles is zeer hoopvol voor de Nederlandse letterkunde.’ Van Amerongens recensie werd geplaatst onder de kop ‘Joods leed. Door een niet-jood beschreven’. Wij joden, schreef Van Amerongen, vragen niet om medeleven, noch om medelijden, maar het is leerzaam en nuttig af en toe eens ‘de kas op te maken’ opdat we weten waar wij aan toe zijn. Reve was een van de zeer weinige Nederlandse schrijvers ‘door wiens hart het geweten van het Nederlandse volk heeft gesproken’.5
Hoewel dr. Jaap Meijer in De Joodse Wachter niet verder kwam dan een korte boekaankondiging noemde hij het niet alleen een aangrijpend verhaal, maar ook tot in het kleinste detail een knappe weergave van een familiedrama. ‘Een voorrecht zo te kunnen schrijven. Een marteling, dit leed nog eens te doorleven.’6
Elders is de chronologie en de historische juistheid van De ondergang van de familie Boslowits, waarin de woorden jood of joods niet voorkomen, nauwkeurig geanalyseerd. Het steeds dreigender pesten van de joden (niet na achten op straat, geen telefoon meer, enz. enz) wat tot doel heeft hen te isoleren om ze daarna te deporteren en te vermoorden, is door Arne op de Weegh uitvoerig beschreven. Over de chronologie kan men zeggen: alles blijkt te kloppen.7
Daarbij moeten dan worden opgeteld de oordelen van de vader en broer van de schrijver die alles ook van nabij meemaakten.
Karel van het Reve wist zich enkele Amsterdamse adressen van de familie Boslowits te herinneren, voordat ze vlakbij de Van het Reves kwamen wonen. De schets van de tragedie van de familie Boslowits vond broer Karel zeer waarheidsgetrouw. In 1971, geïnterviewd door Emmy Huf, zei vader Van het Reve dat De ondergang van de familie Boslowits hem het meest boeide van het werk van zijn jongste zoon. ‘Die mensen hebben stuk voor stuk bestaan, die waren precies zo als hij ze beschrijft. Dat heeft hij meesterlijk gedaan.’8 Hier is de vader een belangrijke bron want Reve beschrijft hoe hij de Boslowitsen leert kennen op een kerstfeestje als kennissen van zijn ouders. ‘Ik was toen zeven jaar oud.’9 Omdat Gerard Kornelis van het Reve op 14 december 1923 werd geboren, vond het beschreven feestje dus plaats in 1930 en dat is, zoals we nog zullen zien, voor het Nederlandse communisme een belangrijk jaar. Vader Boslowits had toen al ‘een door ziekte geheel verlamd onderlichaam’.
Het ligt dus voor de hand dat er belangstelling bestaat voor de vraag: Wat heeft biograaf Nop Maas over deze wrange geschiedenis boven water gehaald? Wie was Hans Boslowits?
[p. 5]
Communistisch milieu
Ere wie ere toekomt. Maas is de eerste die de ware naam van Hans Boslowits goed spelt: Alphons Bobrownitski én zijn beroep geeft: textielhandelaar. Dat laatste voor zover hij dat ondanks zijn lichamelijke handicap nog kon uitoefenen. Anderen, zoals Karel van het Reve en Gerards jeugdvriend Robert Hartog, zaten er dicht bij. Broer Karel sprak tegen Nol Gregoor van ‘Poolse Joden, Bobrowmitsky’ en bij jeugdvriend Robert Hartog is sprake van ‘een roman over de familie Brobonitsky’.10
De correcte weergave van de Oost-Europese naam gaf vaak moeilijkheden. Tot, zoals we nog zullen zien, in de notities van de vooroorlogse geheime dienst en de inscripties op zijn grafsteen aan toe.
De veronderstelling van Maas dat Bobrownitzki tot het communistische milieu behoorde, klopt helemaal.
Nu is dat niet zo verrassend want alles in en rondom het gezin Van het Reve draagt, tot en met de oorlog, en zelfs nog enkele jaren daarna, een sterk communistisch stempel. Als Karel van het Reve in 1970 terugblikt op de zomer van 1941, wanneer er een schuilplaats voor hun door de Sicherheitsdienst gezochte vader gezocht moet worden, schrijft hij: ‘Wij hadden geen niet-communistische kennissen.’11 Zoals Gerard Reve het zelf eens omschreef, was zijn ouderlijke woning een gevechtspost in de strijd van het internationale proletariaat. Waarbij hij zich de vrolijke uitleg permitteerde dat de aanhangers vooral bestonden uit ontevredenen: bultenaren, horrelvoeten, astma- en teringlijders, bezetenen en querulanten. Iedereen was ziek of kampte met ziekte in het gezin. Het was een observatie die broer Karel niet voor zijn rekening wilde nemen. De communisten die hij had leren kennen, waren allemaal heel aardige en redelijke mensen. Volgens hem zaten bij de communisten niet meer ‘dwazen en andere fanatici’ dan in andere clubs.12
Gerard Kornelis van het Reve sprak met grote tegenzin over de tijd dat er thuis communisten kwamen. ‘Dat milieu stond hem tegen.’13 Of Gerard de invalide Boslowits en hun jongste, achterlijke zoontje Otto (hij kan op zijn achtste nog nauwelijks praten) ook tot deze kwakkelaars rekende, zullen we nooit weten. In ieder geval komt vader Boslowits in zijn novelle naar voren als een aardige man die hem een kwartje schenkt voor een ijsco en kort voor zijn dood nog een dure atlas wil weggeven aan een vriendin.
Of men nu geloof hecht aan de sociologische waarneming van Gerard of aan die van zijn broer Karel, voor de Centrale Inlichtingendienst vormde de Communistische Partij Holland een extremistische groep die men nauwgezet in de gaten hield. De Centrale Inlichtingendienst (ci) werd in 1919 opgericht na de mislukte revolutiepoging van de socialistische leider Troelstra en, niet minder, door de sympathie en aanhang die de Russische bolsjewiki ook in Nederland trokken.
De Centrale Inlichtingendienst steunde op de berichten van de plaatselijke politie, de Koninklijke Marechaussee, ‘burgerlijke vertrouwenspersonen’ en gs3, de afdeling van de Generale Staf die zich met contraspionage bezighield.14
Hoewel het archief van de inlichtingendienst in de meidagen van 1940 is vernietigd, bleek het mogelijk het in de jaren negentig van de vorige eeuw deels te reconstrueren. Kopieën van de ci-rapporten werden gezonden naar vrijwel alle ministe-
[p. 6]
ries, procureurs-generaal, burgemeesters en commissarissen van de koningin. Het door het in Den Haag gevestigde Instituut voor Nederlandse Geschiedenis gereconstrueerde archief bevat omstreeks 50.000 documenten die zijn gescand en opgeslagen in een op internet te raadplegen databasesysteem.
In dat ci-archief stuitte ik, na herhaaldelijk de naam iets te hebben veranderd, op ene A. Bobrowitzki (zonder n) geboren op 15 mei 1893 in Venlo, die zowel in juni 1924 als in juni 1930 stond genoteerd op de ‘Lijsten van Nederlandse revolutionairen’. Nu nam de ci dat begrip heel ruim. Niet alleen communisten of revolutionair-socialisten werden geregistreerd, maar ook colporteurs van antimilitaristische krantjes, pacifisten, anarchisten en zelfs bestuursleden van Gemeenschappelijk Grondbezit. In de jaren twintig is er ook belangstelling voor sociaal-democraten. Over Bobrowitzki werd door de ci beide keren vermeld: ‘Staat in verbinding met vooraanstaande revolutionairen’. Wat dat zou kunnen betekenen, bleef onduidelijk tot ik een verslag in handen kreeg van een gesprek dat Walter Etty in 1972 had met de toen 72-jarige mevrouw Bertha Monasch.
Bobrownitzki en de CPN
Etty was student geschiedenis en had van zijn hoogleraar dr. Ger Harmsen opdracht gekregen een korte biografische schets te schrijven van de etser-schilder én communist Johannes Proost. De schets zou moeten verschijnen in het Biografisch woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging.15
Mevrouw Monasch vertelde aan Walter Etty over de jaren tussen 1925 en 1932 toen zij een verhouding had met Proost. De schets kwam nooit af, maar Etty’s aantekeningen zijn bewaard gebleven. We komen vrij veel aan de weet over de vrienden en kennissen van Proost, die voor de communistische partij geheime opdrachten uitvoerde en tussen 1920 en 1922 de vertegenwoordiger van de partij in Moskou was. Jacques de Kadt, toen een enthousiast lid van de partij, herinnerde hem zich als een opvallende afwezige. Toen de partij in 1920 in Rotterdam congresseerde, had een onnozel partijlid gevraagd wie toch die Jansen was die de partij in Moskou vertegenwoordigde. Partijvoorzitter David Wijnkoop had eerst opgemerkt dat Jansen een kenner van de Russische ziel was en daarna geroepen ‘Jansen is Jansen, en wie dat niet begrijpt, is een slecht communist’.16
Wijnkoops antwoord maakte in zijn beknoptheid veel duidelijk. De gewone partijleden moesten niet te veel vragen en weten. Communisten beoefenden al heel vroeg, in een hun vijandige wereld, activiteiten die de legaliteit overschreden. Jansen/Proost, wiens identiteit overigens spoedig na het congres werd onthuld in het socialistische dagblad Het Volk, behoorde duidelijk tot de partijgenoten die niet alleen als uiterst betrouwbaar golden, maar ook bereid waren tot illegale daden. Al tijdens de Eerste Wereldoorlog smokkelde Proost in het Duits gedrukte brochures en kranten naar Duitsland. Het opruiende materiaal was verstopt in tonnetjes margarine. Proost was daarbij geholpen door G.J.M. van het Reve (de latere vader van Karel en Gerard Kornelis) die als dienstplichtig militair Proost stafkaarten kon bezorgen waarop alle weggetjes in de grensgebieden van Nederland en Duitsland stonden. In 1920 is Van het Reve, inmiddels redacteur van het communistische partijdagblad De
[p. 7]
Tribune, Proost opnieuw behulpzaam als ze via Nieuweschans illegaal de grens overtrekken. Via Bremen bereikten ze het Roergebied waar ze proberen de proletarische revolutie aan te wakkeren. Proost droeg bij de grensovergang ‘als camouflage’ een rouwband om zijn linkerarm en hij vertrouwde Van het Reve toe dat hij voor dat doel ook altijd een kleine zakbijbel bij zich droeg.17
In het openbare leven van de communistische partij heeft Alphons Bobrownitzki geen sporen nagelaten. Nergens vond ik zijn naam op pamfletten, onder oproepen of in congresverslagen. Toch maken de mededelingen van mevrouw Monasch duidelijk dat hij tot de intimi van de partijleiding behoorde. Bertha Monasch vertelde aan Etty dat haar vroegere geliefde Johannes Proost vaak in Amsterdam kwam, ‘o.a. bij de Romeinen en bij Bobrownitsjki (pseud. Huber) waar veel mensen kwamen (L. de Visser, Seeghers, Wijnkoop, Romein). Bij Bobrownitsjki werd ook de verzoening tussen cph Amstel en cc bekokstoofd.’ Bertha Monasch was wel op de hoogte want in 1930 stond zij ingeschreven in de Amsterdamse Lomanstraat, wonend bij de familie Bobrownitzki.18
Deze passage behoeft toelichting. De Romeinen zijn natuurlijk dr. Jan Romein en diens vrouw Annie Romein-Verschoor. Jan Romein was begin jaren twintig de facto enkele jaren hoofdredacteur van De Tribune en bevriend met zowel David Wijnkoop als het andere Kamerlid van de communisten, de Rotterdamse historicus dr. Willem van Ravesteyn. Louis de Visser was een communistische voorman die wegens zijn imponerend stemgeluid ook wel Loutje Bulk werd genoemd. Met Seeghers wordt uiteraard Leen Seegers bedoeld, sinds 6 september 1927 raadslid in Amsterdam (wat hij veertig jaar zou blijven), en later de gerespecteerde nestor van de Amsterdamse gemeenteraad. Seegers was in de jaren twintig een van de vooraanstaande communisten en in 1925 tweede (maar niet gekozen) kandidaat voor het Kamerlidmaatschap. Dat werd Louis de Visser.19
Wat de genoemde verzoening betreft: van 1926 tot 1930 bestonden er in Nederland twee communistische partijen ‘die om het hardst hun trouw aan Moskou betuigden. De ene erkend door de Komintern, de andere niet,’ schreef Ger Harmsen in zijn studie van dit schisma. Het is hier niet de plaats om deze zeer gecompliceerde periode zelfs maar kort samen te vatten. De discussies liepen in Amsterdam en Rotterdam menigmaal zo hoog op, dat ze in een handgemeen eindigden. Een van de redenen van de scheuring in de toch al kleine communistische partij was de bemoeienis van Moskou in 1925 met de kandidaatstelling voor de Tweede Kamer. Op de tweede plaats wenste Moskou een arbeider. Dat betekende dat Van Ravesteyn plaats zou moeten maken. Daartegen verzette Wijnkoop zich en hij richtte een eigen partij op, de cph cc oftewel Communistische Partij Holland Centraal Comité ter onderscheid van de officiële en door Moskou erkende cph Amstel. In 1930 ging Wijnkoop door de knieën, beleed in het openbaar politieke schuld en kon, met wat restanten van zijn partij, terugkeren in de cph Amstel. Zonder overigens zijn vroegere status te herwinnen.20 ‘Wijnkoopianisme’ bleef tot na de oorlog, toen Wijnkoop al was overleden, een afwijking binnen de cpn.
[p. 8]
Vader Van het Reve met zijn twee zoons, Gerard (links) en Karel, circa 1931. Fotograaf onbekend (gereproduceerd door Nico van der Stam, mai).
Bobrownitzki en de familie van het Reve
Gerard Johannes Marinus van het Reve, die in partijkringen opereerde onder de (overigens bij iedereen bekende) naam Vanter, gold als een gemoedelijke, gastvrije en humoristische man. Zo tekent hem ook Jacques de Kadt, die in zijn memoires nogal zuinig is met het noteren van positieve eigenschappen in de medemens.21 Zijn terugblik op zijn communistentijd vertoont nogal overeenkomst met de constatering van Gerard Kornelis van het Reve dat de partijgenoten die hij door zijn vader leerde kennen vooral bultenaars en querulanten waren, al zoekt De Kadt het niet zozeer in lichamelijke tekortkomingen als wel in geestelijke onvolkomenheden.
Zoals gezegd, Vanter komt er bij De Kadt goed af hoewel Vanter toch, op zijn manier, ook als hij al lang buiten de cpn staat, een gelovige blijft wanneer De Kadt al ver voor de oorlog het misdadige van het Sovjetcommunisme heeft doorzien en bestrijdt. Pas door Het geloof der kameraden van zijn oudste zoon Karel was Vanter van zijn waandenkbeelden afgeraakt. En dat boek verscheen in 1969. ‘Het is een lang proces geweest, zo iets gaat geleidelijk; je blijft lang verdedigen, maar iedere keer brokkelt er iets af.’22 Bij zijn zoons Karel en Gerard werd de breuk met het communisme evenmin van de ene op de andere dag voltrokken. Karel stemde na de oorlog nog enige malen op de cpn en Gerard verdedigde in zijn Parool-tijd tegen de trotskist Sal Santen, die voor dezelfde krant werkte, niet alleen de Sovjetunie, maar zelfs de showprocessen uit de jaren dertig.23
In De ondergang van de familie Boslowits is niets te vinden dat de vriendschap tussen deze joodse familie en die van de verteller verklaart. Er is, ook na de eerste kennismaking tijdens een kerstfeestje, sprake van een regelmatige omgang en ‘tante Jaanne’, de
[p. 9]
Alex Wins, goochelaar, redacteur van De Tribune en vriend van vader Van het Reve (coll. familie Wins).
vrouw van Hans Boslowits, komt vaak bij de familie Van het Reve aanwippen. Met, naarmate het verhaal vordert en het jaar 1942, wanneer de eerste deportaties beginnen, nadert, steeds meer jobstijdingen. Joodse buren plegen zelfmoord, Otto moet naar Apeldoorn, waarmee de joodse verpleeginrichting Het Apeldoornsche Bosch wordt bedoeld, en op den duur kan ‘oom Hans’ niet meer zelf naar het closet.
24
Evenmin wordt het communistische milieu aangeduid waardoor hoofd- en bijfiguren elkaar kennen. In het begin van het verhaal duiken al wel de broers Willink op, ‘kinderen van een geleerd echtpaar’, in wie gemakkelijk het gezin Romein herkenbaar is al was het maar omdat de ouders hun zoons met kaalgeknipte hoofden lieten lopen omdat ze van mening waren dat het uiterlijk van de mens niet het wezenlijke is en de reinheid op deze manier gemakkelijk te handhaven viel. ‘Het knippen verrichtte hun moeder maandelijks met een eigen tondeuse, een belangrijke, geldelijke besparing.’25 De zuinigheid van Annie Romein was in linkse kringen alom bekend. Maar alleen de ingewijde kan in ‘de dikke goochelaar, die om de hoek woonde’ Alex Wins herkennen. De joodse Alexander Wins (1896-1964) was een oud-diamantbewerker, begin jaren twintig communist, redacteur van De Tribune en een vriend van vader Van het Reve. Hij had zichzelf Duits en Russisch geleerd en vertaalde een toneelstuk (De bevrijde Don Quichotte, 1927) van Anatoli Vasiljevitsj Loenatsjarski, de minister van Onderwijs, voorlichting en wetenschappen, met wie hij ook correspondeerde. Wins zou na zijn communistentijd (hij was nog even hoofdredacteur van De Tribune) naar de socialisten overstappen en met zijn vrouw de kost gaan verdienen als goo-
[p. 10]
De Topaasstraat, waar de familie Bobrownitzki op no. 5 woonde (coll. Louis Putman).
chelaar en cabaretier. In een naoorlogs artikel haalt Gerard Reve een herinnering op aan een sinterklaasfeest op de lagere school. In de gymnastiekzaal was een klein podium gebouwd. ‘Er was een poppenkast en een goochelaar, die aan de kinderen, die bij hem werden geroepen om een toer te helpen uitvoeren, vroeg: “Ben je al getrouwd?”’
26 Zonder twijfel was Alex Wins die goochelaar. Als hij de oorlogsberichten in het begin van de oorlog aanhoort, commentarieert Wins: ‘Ik geloof wel dat ze het verliezen, alleen weet ik niet of het voor of na mijn begrafenis zal zijn,’ waarbij hij trilde van de lach.
27 Humor en zelfspot kwamen onder het Amsterdamse jodendom veel voor. Tijdens de bezetting werd die humor grimmiger. Het ‘om de hoek’ in Reves verhaal was de Topaasstraat waar op nummer 21 Alex Wins woonde en sinds 11 november 1937 op nummer 5 Alphons Bobrownitzki. In de Topaasstraat woonden veel joden zoals in de aangrenzende straten.
28 De Topaasstraat komt uit op de Jozef Israelskade waar de familie Van het Reve woonde en die als de Schilderskade beroemd werd door
De Avonden.
Singapore, New York
Alphons Bobrownitzki werd op 15 mei 1893 in Venlo geboren. Zijn vader was Hermann Bobrownitzki en zijn moeder Ernestine Platschzeck, op 25 oktober 1858 geboren in Miloslow in Pruissen. Alphons had een oudere broer, Siegfried, die in 1882 te Schwarzenau (Pruissen) was geboren en een zuster Selma, in 1887 in dezelfde plaats geboren.
Als Ernestine op 12 juli 1907 met haar kinderen in Amsterdam wordt ingeschreven, is vader Hermann al overleden. Wat de vader voor beroep had, waarom de moeder met de kinderen naar Amsterdam trok en hoe zij in hun levensonderhoud voorzagen, is onbekend. Bij de burgerlijke stand staan alle gezinsleden ingeschreven als Nederlands Israelietisch.
[p. 11]
Opmerkelijk is dat Alphons op 30 december 1912 (19 jaar jong!) naar Singapore vertrok om op 10 mei 1913 terug te keren naar Amsterdam. Als beroep gaf hij aan kantoorbediende te zijn. Namens welk kantoor ging hij naar Singapore? Sprak hij Engels of heeft hij dat ter plekke geleerd?
Volgen wij de gegevens van de burgerlijke stand, dan blijkt dat Alphons op 5 februari 1918 een eigen kaart heeft en dan, 24 jaar oud, zelfstandig woont in de Huidenstraat 20 in het Amsterdamse centrum vlak achter het Spui.
Niet minder opmerkelijk is dat hij een jaar later alweer vertrekt. Ditmaal verscheept hij zich naar New York. Hij blijft anderhalf jaar in de Verenigde Staten en komt op 22 oktober 1920 terug. Dan staat hij ingeschreven op het adres Pretoriusstraat 34. Was hij nog steeds kantoorbediende? Was hij uitgezonden door dezelfde firma? Indien dat zo is, wijst het erop dat zijn werkgever veel vertrouwen in hem stelde. Of werkte Bobrownitzki wellicht voor zichzelf?
Even zo merkwaardig is dat Alphons Bobrownitzki als hij terugkomt in Nederland getrouwd is. Zijn vrouw heet Engel Veldman en is geboren 30 juni 1889 te Heerenveen. Ze zijn voor de burgerlijke stand ‘met de handschoen’ getrouwd op 20 augustus 1919 in Schoterland. Met de bruidegom als in New York tijdelijk afwezige. Als zijn gemachtigde trad zijn tien jaar oudere broer Siegfried op. Het is niet bekend waarom het huwelijk niet kon wachten tot Bobrownitzki in oktober 1920 terug was in Nederland.29
Hun eerste kind, Herman Alphons (bij Reve Hans of Hansje), werd geboren op 9 februari 1921 in Amsterdam.30 De tweede zoon, Sigmund (in de novelle Otto), kwam op 11 juli 1922 ter wereld.
Nog een vraag dringt zich op: Waarom ging Alphons Bobrownitzki naar Amerika? Hij arriveerde via Ellis Island. Maar dat was het eilandje waar tussen 1892 en 1954 bijna twaalf miljoen immigranten het land binnenkwamen. Ongeveer twee procent wordt geweigerd, meestal wegens ernstige ziekte of een criminele achtergrond. Als Bobrownitzki Amerika binnenkwam als gewone reiziger, laten we zeggen handelsreiziger, dan zou hij niet via Ellis Island zijn binnengekomen. We moeten dus aannemen dat Alphons Bobrownitzki de bedoeling had om zich voorgoed in Amerika te vestigen. Waren zijn plannen louter zakelijk of had bij hem het rode virus in 1919, kort na de Russische revolutie, al toegeslagen? En waarom kwam hij terug?
Reves verhaal als bron
Het is niet helemaal waar dat politieke achtergronden in De ondergang van de familie Boslowits ontbreken. Een paar jaar voor de Duitsers Nederland binnenvielen, heeft tante Jaanne verheugend nieuws over en voor Otto. Het achterlijke knaapje dat op een school leerde matten vlechten en kralen rijgen, zou naar Rusland gaan. Daar was een professor die al een aantal kinderen door een operatie volkomen had genezen.31 Nu was er in die tijd slechts één groep Nederlanders die geloof hechtten aan de genialiteit van de Sovjetrussische medische stand. Dat waren de communisten. Het was in die kring een wijdverbreid geloof onder communisten dat alleen in het rode Rusland zieken die in de kapitalistische wereld waren opgegeven, genezen konden worden. Zoals Reve in een ander verhaal schreef: Alles kon daar genezen worden. ‘Er was dan
[p. 12]
Zoon Hans Bobrownitski (coll. iisg, Amsterdam).
Gerard Reve in 1940 (uit Album Gerard Reve).
ook geen zieke, die niet droomde van een pelgrimstocht derwaarts.’
32
Misschien is er nog een andere duiding naar het communistische milieu. Als in 1941 de duur van de oorlog ter sprake komt, voorspelt zoon Hans(je), dan 20 jaar, dat de oorlog nog dat jaar zal zijn afgelopen. Hoe dacht hij dat te weten, vraagt de moeder van de verteller. ‘De kringen, die mij inlichten, tante Jet, antwoordde hij, zijn zeer goed, ik herhaal zeer goed op de hoogte.’ Elders in het verhaal beroept zoon Hans zich andermaal nadrukkelijk op speciale inlichtingen die zij hebben. Het zou er op kunnen wijzen dat de familie Boslowits, gezien haar omgang met de ‘partijelite’, over extra informatie beschikte. Duitsland en de Sovjetunie waren nog niet in oorlog en de Nederlandse communisten hadden radiografisch contact met Moskou.33
En er is nog een passage die vraagtekens oproept. Tante Jaanne vertelt dat twee geüniformeerde Duitsers al in mei 1940 met een auto waren gekomen om oom Hans te arresteren. Handen omhoog, hadden ze gezegd. ‘Man, maak geen grappen, had deze in het Duits geantwoord, ik kan niet eens op mijn benen staan.’ Toen de Duitsers zagen dat vader Boslowits zich door zijn huis moest slepen, hadden ze nog wat opgeschreven en waren weggegaan. Zonder hem mee te nemen. In mei 1940 werden nog geen joden alleen wegens hun afkomst gearresteerd en het heeft er dus alle schijn van dat Hans Boslowits werd gezocht als communist. Wat wist men van hem? Hoe kwamen de Duitsers aan hun gegevens? De details zullen wel nooit worden opgehelderd. Het is overigens wel duidelijk dat de familie Boslowits als de oorlog uitbreekt niet in grote welstand leeft. Haar huis in de Topaasstraat wordt door Reve getypeerd als ‘een donkere, vochtige woning’, duidelijk minder dan haar vorige adressen, waaronder de Lomanstraat. De benedenwoning in de Topaasstraat had ook enkele voordelen. Het driewielige invalidenwagentje van oom Hans ‘mocht door toestemming van de bewonerscommissie in het portaal staan en in een ruitje van
[p. 13]
Ir. Sebald Rutgers in zijn Russische jaren.
zijn kleine werkkamer maakte een bevriend timmerman een brievenbus, waarin de postbode zijn brieven bijna op zijn tafel wierp.’
34
Er zijn nog wel wat restanten uit betere tijden die duidelijk maken dat ze niet tot het doodarme proletariaat behoorden. In De ondergang van de familie Boslowits is behalve de dure atlas sprake van antiek aardewerk, een fototoestel, oude wandborden en (in 1930 al!) een koffergrammofoon met platen.
Foto
Kwamen de contouren van Hans Boslowits langzamerhand naar voren, zijn beeltenis ontbrak. Tot ik, min of meer bij toeval, in het bij het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis berustende archief van ir. Sebald J. Rutgers op een doos met curieuze foto’s stuitte. Op een ervan stond Alphons Bobrownitzki afgebeeld, op een andere zijn oudste zoon met, precies zoals Reve hem beschreef, zwart haar in een strakke scheiding.
Wat kon deze communistische ingenieur, door zowel de zoons Van het Reve als die van dr. Jan Romein aangeduid als pater Rutgers s.j. omdat hij zo streng in de leer was en blééf, met Bobrownitzki te maken hebben gehad?35
Sebald Justinus Rutgers was de zoon van een bekende Nederlander. Zijn vader was arts, maar werd vooral bekend als voorloper van de seksuele hervorming in Nederland; de Rutgershuizen zijn naar hem genoemd. Zoon Sebald studeerde in Delft af als civiel ingenieur en was als student lid van de sdap geworden. In 1909 ging hij mee met de marxisten die, na een royement, de Sociaal Democratische Partij (sdp) oprichtten, de voorloper van de cpn. Van die laatste partij zou Rutgers, tot aan zijn dood in 1961, een trouw en kritiekloos lid blijven. Ware hij een bouwvakker of havenarbeider, men zou hem in zijn partij de eretitel ‘gestaald kader’ hebben gegeven.
[p. 14]
Het leven van Rutgers was avontuurlijk. Hij werkte als directeur openbare werken aan de oostkust van Sumatra, vertrok in 1915 naar Amerika, ontmoette daar Russische revolutionaire migranten als Nikolaj Boecharin en Leon Trotski, die na de Oktoberrevolutie naast Lenin leidinggevende posities innamen. In 1919 vertegenwoordigde Rutgers op het eerste congres van de Communistische Internationale niet alleen de Nederlandse partij, maar ook een groep Amerikaanse marxisten. Rutgers was een man van de wereld. En hij was offervaardig. In het Kremlin sprak Rutgers met Lenin die hem opdraagt de zware industrie in het Koeznetsk-gebied op poten te zetten. Zijn vrouw is niet minder de revolutionaire zaak toegedaan. Bartha Mees, dochter van een Veendammer arts, reisde voorjaar 1919 met een partij Russische juwelen (de herkomst laat zich raden) van Riga naar Amsterdam. Van de opbrengst moeten de armlastige Europese communistische partijen worden gesteund. Bartha wordt aan de grens bij Oldenzaal aangehouden. Ze draaide er blijkens het verslag van de Centrale Inlichtingendienst niet omheen. Zij had in opdracht van de bolsjewiki aan dr. Herman Gorter een diamantenkruis van 50.000 Mark, een parelsnoer van 40.000 Mark en twee diamanten waarvan de waarde haar niet bekend was overhandigd. Verder had ze nog een bedrag van 19.600 Mark bij zich, maar dat was haar door de Duitse grenswacht in Bentheim afgepakt. Wel tegen reçu. Ze zou het geld, verklaarde ze openhartig, proberen terug te krijgen en dan zorgen dat het alsnog in handen der communisten kwam.36 Sebald zelf werd ook betrouwbaar genoeg geacht om hem te belasten met geldzendingen. In september 1919 ontving hij voor reiskosten 40.000 roebel en 50.000 roebel voor ‘partijwerk’, twaalf dagen later aangevuld met juwelen ter waarde van 20 miljoen goudroebel. Van dat
geld moest in Amsterdam een geheim bureau van de Communistische Internationale worden opgericht.37
Hoe boeiend ook, we moeten de verdere belevenissen van het echtpaar Rutgers laten rusten. Ze zullen van 1922 tot april 1938, met een onderbreking in Wenen van 1927 tot 1930, in de Sovjetunie wonen en werken. In de tweede helft van 1936 was Rutgers overigens in Nederland om materiaal te verzamelen voor een boek over Nederlands-Indië.38 Het boek verscheen in 1937 bij de communistische uitgeverij Pegasus. Als medeauteur wordt A. Huber vermeld. Huber is het pseudoniem dat mevrouw Monasch opgaf voor Bobrownitzki. Had Bobrownitzki geholpen bij het verzamelen van materiaal voor het boek? En was hij daarom als dank door Rutgers als coauteur vermeld?
Blijkbaar werd Sebald en Bartha Rutgers door de Stalinterreur, die zijn hoogtepunt vond in de schijnprocessen tussen ’36 en ’38, de Russische grond ook te heet onder de voeten.39 Als ze naar Nederland terugkomen, gelden ze binnen de partij als onaantastbare idealisten. Maar wat moest de half verlamde textielhandelaar Alphons Bobrownitzki in hun vriendenkring? Het Meertens Instituut (in 1931 opgericht als het Instituut voor Dialectologie, Volks- en Naamkunde), bekend geworden door de boeken van J.J. Voskuil, Het bureau, bood enige uitkomst.
Alphons Bobrownitzki had in 1938 met het Instituut voor Dialectologie gecorrespondeerd. Er kwam een curieuze brief boven water. Bobrownitzki had aan het Instituut het adres gevraagd van Tsjeard Gs. de Vries in Leeuwarden, een medewerker die behalve vogeldeskundige ook kenner van de Friese taal was.40 Nadat het Insti-
[p. 15]
Bedankbriefje van Alphons Bobrownitzki aan het Instituut voor Dialectologie, Volks- en Naamkunde (coll. Meertens Instituut, Amsterdam).
tuut hem het adres (Spanjaardslaan 75) had gestuurd, bedankte Bobrownitzki op 27 maart 1939. Hij deed dat ‘mede in de allereerste plaats namens mevrouw Rutgers-Mees’ die natuurschetsen van De Vries zou vertalen. Mevrouw Rutgers-Mees moest Bartha Mees zijn, de diamantensmokkelaarster die we al tegenkwamen. Onduidelijk blijft wat voor soort natuurschetsen het zijn en in welke taal mevrouw Rutgers-Mees ze overzette. In het Russisch? De bewaard gebleven correspondentie tussen Tsjeard Gs. de Vries en het Instituut geeft geen enkel inzicht in de relatie tussen Bobrownitzki en Bartha Mees. Medewerker Tjseard Gs. de Vries kreeg door het Instituut lange lijsten toegestuurd waarin hij moest invullen wat de Friese benaming was voor de kalkoensche haan, de kalkoensche hen, de bonte kraai, de wielewaal en de kneu.
41
De speurtocht in het bij het iisg berustende archief van de familie Rutgers leverde – eindelijk, en volkomen onverwacht – niet alleen een foto op van de tragische hoofdfiguur uit De ondergang van de familie Boslowits, maar gaf meer uitleg. Op 25 januari 1954 vierde Rutgers zijn 75ste verjaardag. Hij had zijn vrienden en kameraden gevraagd hem een foto van henzelf te sturen. Dat deden de bankbeambte Sal. Diamant, diens vrouw Engel en de verpleegster Ali Barneveld met een begeleidend briefje. ‘Als wij drieën zo aan jullie beiden denken en aan de tussen ons bestaande vriendschapsband – die wij stevig weten, ook al zien wij elkaar maar zelden – dan kan het niet anders of onze gedachten gaan terug naar Annie en Fons Bobrownitzki. Want het was bij Annie en Fons dat Ali, Engel en ik jullie voor het eerst hebben ontmoet, nu reeds vele jaren geleden. Zij waren de schakel tussen ons en jullie en door onze herinnering zijn zij dat, ook na hun heengaan, gebleven. Daarom hebben wij gemeend dat zij op deze voor jou en Bartha zo belangrijke dag mede aanwezig moesten zijn – zij het dan in effigie – ten einde die dag nog zinrijker voor jullie te maken. En wij geven jou, Sebald, en Bartha deze kiekjes hierbij ten geschenke, omdat wij weten dat zij een dierbare herinnering voor jullie zullen betekenen.’42
Sal. Diamant (1892-1981) en Ali Barneveld (1895-1970) waren veteranen in de communistische partij. Diamant stond in 1939 op de ci-lijst van links extremisti-
[p. 16]
De brief die Sebald Rutgers voor zijn 75ste verjaardag kreeg van Ali Barneveld, Sal. en Engel Diamant (coll. iisg, Amsterdam).
sche personen. Hij was in de jaren dertig lid van de Vereniging Vrienden van de Sowjet-Unie (waarvan G.J.M. van het Reve secretaris was) en stond verder genoteerd als antimilitarist. Na de oorlog bleef hij een trouw lid van de
cpn, tekende de oproepen om de Februaristaking te herdenken, polemiseerde in 1947 al in
De Vrije Katheder met Karel van het Reve over een Poesjkin-herdenking, las en sprak Russisch. Waarschijnlijk is dat, behalve zijn betrouwbaarheid in partijzaken, de reden dat hij, met ir. S.J. Rutgers en anderen, op 24 september 1958 een verzoek aan de minister ondertekende om de Stichting Pegasus om te zetten in een
nv.
43 Pegasus was de uitgeverij en boekhandel van de
cpn, die ook wetenschappelijke tijdschriften uit de Sovjetunie en communistisch China importeerde; een extra bron van inkomsten. Sal. Diamant
[p. 17]
Geheel links Ali Barneveld en rechts Sal. Diamant. Onbekend is wie de twee andere vrouwen zijn, waarschijnlijk rechts de echtgenote van Diamant, Engel (coll. iisg, Amsterdam).
trad in de
cpn nooit op de voorgrond, maar correspondeerde nog met Paul de Groot nadat deze in de
cpn in ongenade was gevallen.
44 Alida Magdalena Barneveld werd in 1930 gekozen in het partijbestuur van de
cph als vertegenwoordigster van de Communistische Vrouwenbond en werd ingeschakeld als prominente partijgenoten extra verzorging nodig hadden.
45
In het archief van Rutgers is nog een bewijs te vinden over de nauwe, vooroorlogse betrekkingen tussen de families Bobrownitzki en Rutgers.
In een beknopte, handgeschreven biografie door Bartha Mees van haar man beschrijft ze hoe zij in juli 1936 Parijs bezoeken ‘waar de beweging voor een Volksfront op een hoogtepunt was’. Terug in Nederland blijven ze nog een paar maanden in Huizerhoogt bij Blaricum waar ze op de kinderen van de Romeins passen gedurende hun vakantie ‘en Annie en Fons Bobrownitzki logeren bij ons’. In oktober 1936 gaan Sebald en Bartha Rutgers via Parijs terug naar Moskou, maar Sebald Rutgers moet eerst nog een dag of tien naar Holland ‘voor besprekingen over zijn boekje en enige inkopen; hij logeert bij de Bobrownitzkies’.46 Sal. Diamant, Ali Barneveld en Sebald Rutgers behoorden dus tot de vriendenkring van Alphons Bobrownitzki, maar hoe het partijbelang daarmee werd gediend, vermeldt de brief niet.
Het einde van Alphons Bobrownitzki
In De ondergang van de familie Boslowits wordt het gruwelijke einde van vader Boslowits uiterst beknopt verteld. In de zomer van 1943 verschool hij zich, geholpen door
[p. 18]
vrienden, op een zolderkamer in de binnenstad. ‘De zieke lag in zijn nieuw verblijf alleen, maar een verpleegster kwam tweemaal daags hem verzorgen. Slechts weinigen kenden deze verblijfplaats.’ Tegen de herfst was er een nieuwe onderduikplek gevonden want de zolderkamer kon niet worden verwarmd. De avond voor zijn dood had de verpleegster hem nog de pols gevoeld en ze was tevreden vertrokken. De volgende morgen vond ze hem koud. Ze had het eerst niet begrepen, maar toen berekend dat hij van zijn slaappillen er geregeld één had achtergehouden en zo een voorraad had gevormd.
Vrienden droegen ’s avonds het lijk de trap af en laten het ‘aan een touw, zonder geplas in de gracht zakken, waar het terstond zonk, zo is het mij verteld’. Beide mannen keerden snel naar huis terug, waar ze samen met de verpleegster tot vier uur in de morgen wachtten om naar huis te kunnen gaan. In de slotregels laat Reve de verpleegster nog aan de mannen vertellen dat het geld van oom Hans zeker nog tot een jaar onderhoud had kunnen strekken. ‘Dat is de reden niet geweest, zei ze.’ Het is laatste zin van de aangrijpende novelle.
Die verpleegster was Ali Barneveld. Ik maak dat op uit het feit dat zij het was die in 1951 bij de burgerlijke stand van Amsterdam aangifte deed van het overlijden van Alphons Bobrownitzki op 24 september 1943.47 En dan rijzen vragen die niet minder luguber zijn dan het verhaal dat Gerard Kornelis van het Reve in 1946 schreef al is.
Alphons Bobrownitzki is op 8 oktober 1943 begraven op de nog altijd in gebruik zijnde joodse begraafplaats in Diemen. Als we Reves verhaal als bron gebruiken, moet zijn stoffelijk overschot blijkbaar in de gracht zijn boven komen drijven. Wie heeft het lijk gevonden en wie heeft er voor gezorgd dat het, hartje oorlog, naar Diemen werd vervoerd om begraven te worden? Hoe wist men dat het hier een joodse burger betrof? Of hadden dezelfde mannen die het stoffelijk overschot in de gracht hadden laten zakken, het enkele dagen later boven zien drijven? Of was hij besneden? Het gebeurde vaker dat joden die in de onderduik overleden werden ‘gedumpt’. Het zijn details uit een gruwelijke tijd die nooit meer opgehelderd kunnen worden.
Op het graf in Diemen staat een steen met tekst in het Hebreeuws. Maar die mocht natuurlijk niet in 1943 worden aangebracht. De steen is dus van latere datum. Diverse instanties en archieven brachten uitkomst.
In 1943 werd door de beheerder van de joodse begraafplaats genoteerd dat op 7 oktober van dat jaar een ‘onbekend lijk’ was afgeleverd dat de volgende dag was begraven in vak c, rij 40, no. 28. Pas jaren later werd daar met ballpoint, schrijfgerei dat pas na de oorlog in Nederland werd gebruikt, aan toegevoegd dat het hier Alphons Bobrownitzki betrof, weduwnaar van Engel Veldman.48 Hij zou overleden zijn in het Wester Gasthuis, wat tijdens de oorlog de Duitse benaming was van het Wilhelmina Gasthuis.49 Daar is hij wel korte tijd verpleegd, maar zijn overlijdensadres was, volgens Reve in De ondergang van de familie Boslowits, elders in Amsterdam. Natuurlijk kan de schrijver hem een andere dood hebben toegedicht voor zijn novelle. Maar daar staat dan weer tegenover dat zijn vader én zijn broer Karel de overeenkomst tussen verhaal en werkelijkheid hebben onderstreept.
Waarom Ali Barneveld pas in 1951 aangifte deed van zijn ware overlijdensdatum (24 september 1943) en zijn identiteit onthulde, laat zich slechts raden. Had Bobrow-
[p. 19]
Plechtigheid op de joodse begraafplaats in Diemen, rechts Sebald Rutgers (met alpino en baardje). (Coll. iisg, Amsterdam; foto Hans Wolf.)
nitzki zich wellicht met illegale praktijken voor de communisten
ingelaten en vreesde Ali Barneveld dat dit alsnog boven water kon komen? Ambtenaren van de
bvd waren na 1948 jarenlang bezig met ontrafelen van vooroorlogse ‘netwerken’. Het ging daarbij om Nederlandse communisten, zoals de schilder Henri Pieck en de beeldhouwer Hildo Krop, beiden vrienden van Vanter, die zich schuldig had den gemaakt aan spionage voor de Sovjetunie.
50
Rutgers en zijn vrouw konden van de ondergang van de familie Bobrownitzki geen getuige zijn. De man die Lenin enkele malen had gesproken en zich op diens verzoek zo intensief had ingezet voor de opbouw van de Sovjetunie, was met zijn vrouw, kort nadat Hitler in juni 1941 zijn opmars naar Moskou was begonnen, naar het Drentse dorp Eelde vertrokken. Daar hebben ze, teruggetrokken in Pension Nienke, de bezetting overleefd.51
De overgebleven raadsels werden opgelost door een stukje in De Waarheid van 26 september 1957. Een twintigtal vrienden en familieleden was, meldde het blad, er bij geweest toen op zondag 22 september tijdens een intieme plechtigheid op de joodse begraafplaats in Diemen een steen was onthuld ter nagedachtenis van Fons Bobrownitzki. Diens in Amerika wonende broer Siegfried had de steen betaald.52 In het Waarheid-artikel werd verondersteld dat ‘vele oudere partijgenoten’ zich de grote toewijding van ‘deze strijder voor het Communisme’ zouden herinneren. Bobrownitzki ‘met zijn zwakke lichaam, maar sterke geest en zijn niet minder toegewijde vrouw Annie waren steeds bereid anderen te raden en te helpen’.
Al vertelde De Waarheid ook niet wat nu precies Bobrownitzki’s verdiensten voor het communisme waren geweest, de slotregel van het stukje, dat werd geplaatst onder de aanhef ‘Men schrijft ons’, laat geen twijfel aan hun inzet: ‘Zij waren met hun onverstoorbaar optimisme en warme vriendschap velen tot steun en voorbeeld.’53
[p. 20]
Dat ook op zijn grafsteen zijn naam verkeerd is gespeld, wekt geen verwondering meer. Maar wat betekende de toevoeging Neuhaus achter zijn naam?
Een medewerker van de Oorlogsgravenstichting vond in het archief van de stichting een kaartje met de aantekening dat Neuhaus de onderduiknaam was van Alphons Bobrownitzki.54