[p. 79]
Dirk Leyman+
‘Als een sierduif op je vensterbank’
Kroniek van Jeroen Brouwers en zijn literaire prijzen
Talloos én hardnekkig zijn de misverstanden over Jeroen Brouwers. Een van de taaiste is wellicht dat Brouwers volstrekt lak zou hebben aan literaire prijzen en er tegelijk opportunistisch mee omspringt.
Natuurlijk: een lichtzinnige en oppervlakkige waarnemer kan voldoende munitie vinden om die vaststelling hard te maken. Nog steeds suddert Brouwers’ weigering van de Prijs der Nederlandse Letteren in 2007 na en ligt de daaruit voortvloeiende geëxalteerde polemiek tegen de (intussen afgetreden) Nederlandse cultuurminister Ronald Plasterk vers in het geheugen. En zoals zo vaak in de literatuur wordt de beeldvorming gedomineerd door de laatste wapenfeiten.
Verder blijft Brouwers’ tirade tegen de vercommercialisering van de literatuurprijzen, deze ‘circussen van ijdelheid’, bij de uitreiking van de Gouden Uil in 2001 een ijkpunt in het debat over zin en onzin van schrijversfêtering. Bovendien heeft niemand prangender te boek gesteld hoezeer een schrijver de speelbal, de willoze uitverkorene, ja, zelfs het slachtoffer kan zijn van een nominatie en bij een bekroning een ware marionet in handen van de organisator kan worden. In het pamflet ‘Ik doe niet meer mee’ uit Papieren levens kanaliseerde hij in 2001 tegelijk geestig en bloedernstig zijn opvattingen terzake: ‘Schrijvers zijn poppenkastfiguren in de tengels van de literatuurmecenas die er zelf geen benul van heeft wat dat eigenlijk is, literatuur, laat staan dat hij ooit iets leest, behalve de beursberichten. Poppenkastfiguren in de tengels van televisiemakers, die er evenmin benul van hebben en van de prijsuitreiking een per jaar almaar gênantere vertoning maken.’1 Als geen ander heeft Brouwers het scalpel geplaatst in de ontsporing van het prijzengebeuren en het taalgebruik erover beïnvloed. Vandaar dat het wel eens kan lijken alsof hij een beroepsweigeraar is.
Fluimen in de soep
Toch heeft Brouwers wel degelijk talloze literaire prijzen met ootmoedige dank-
[p. 80]
baarheid en reverences, ja zelfs met gelukzaligheid en soms zelfs met ‘verbijstering’ in ontvangst genomen. Dat was bijvoorbeeld het geval met de Prix Femina étranger, die hij in 1995 ontving voor Rouge décanté, de Franse vertaling van Bezonken rood, wat hem bijzonder verguldde (al desemde er, zoals we zullen zien, veel boosheid door omdat zijn toenmalige Arbeiderspers-uitgever Ronald Dietz verstek gaf voor de plechtigheid).
Tot op heden verzamelde Brouwers zestien literaire trofeeën, van eerste galerieprijzen tot kleinschalige, zij het weliswaar sympathieke lauweren. De envergure van de prijs deed er trouwens voor hem niet altijd zoveel toe. Soms zag het ernaar uit dat Brouwers meer verguld was met ukkepukprijzen als de Tzum-prijs voor de beste literaire zin of de Zutendaalse Cultuurprijs dan met een prestigieuze onderscheiding als de Constantijn Huygensprijs, een volwaardige oeuvreprijs. Vaak hamerde Brouwers er ook op dat het hem zeker niet om geld te doen was, maar dat de eer volstond. De Cultuurprijs van zijn woonplaats Zutendaal noemde hij zelfs ‘de aardigste van alle eerbewijzen die ik in de loop van mijn literaire leven al mocht ontvangen’. Meestal greep Brouwers zijn dankwoord aan om een paar prangende kwesties op cassante wijze te berde te brengen, van de Nederlands-Vlaamse verhoudingen tot de vraag wat zijn oeuvre nu werkelijk waard was. En uiteraard prikkelden ze hem tot polemische geschriften, die mede tot de vileine hoogtepunten van zijn oeuvre kunnen gerekend worden.
Ondanks zijn virulent uitgesproken afkeer van het begeleidende publicitair vertoon, heeft Brouwers van de hem toegekende commerciële prijzen zoals de ako-Literatuurprijs of de Gouden Uil (waarvan hij tweevoudig winnaar is), wel telkens het prijzengeld zonder verpinken geïncasseerd. Dat is hem wel eens op het verwijt komen te staan ‘dat hij fluimen spuugt in de vriendelijk aangeboden soep’. In 2001 pareerde Brouwers dat nog door te poneren dat hij dol is op soep, ‘ik bevind me niet in de positie om een van zoveel vetogen voorziene Prijs te weigeren en natuurlijk spuug ik er niet in’. In 2008 lag dat wel even anders bij de Prijs der Nederlandse Letteren, al ging het daar ook nét om het gebrek aan vetogen in verhouding tot het prestige. Want nee, zo heeft Brouwers veelvuldig benadrukt, hij is niet gekant tegen literaire prijzen, ‘zeker niet tegen literaire prijzen van een zo hoog geldbedrag dat ik me er, na afbetaling van schulden, enige tijd financieel drijvende mee kan houden’. In feite is Brouwers’ opvatting over de ideale literaire prijs kristalhelder: ‘Een literaire prijs dient je op zekere dag, onverwacht, als een plezierige verrassing, zomaar ten deel te vallen. De telefoon rinkelt en iemand meldt je het vreugdevolle bericht: je krijgt de xyz-prijs voor je jongste roman, essaybundel, dichtbundel, voor je hele oeuvre, voor je meesterschap of voor nog iets anders. Het moet zomaar als een sierduif op je vensterbank neerstrijken, zonder voorafgaande opwinding te hebben veroorzaakt en zonder dat het je tot iets verplicht wat je met tegenzin vervult en waar je niet geschikt voor bent. Dat is de eer ervan: je wordt gehuldigd voor een prestatie en niet omdat je een soort afvalrace hebt doorstaan.’2 Li-
[p. 81]
Met uitgeefster Angèle Manteau voor de bibliotheek van haar echtgenoot François Closset. Foto Paul Lambert (foto uit Johan Vandenbroucke, Jeroen Brouwers. Het verhaal van een oeuvre, 2005).
teratuur mag geen competitie worden of een ‘lotto of bingo met één op vijf kansen’, dat is één van de stelregels van Jeroen Brouwers.
Vijverbergprijs: een bres in de bierkaai
Heeft een literaire prijs de ontbolsterende schrijversloopbaan van Jeroen Brouwers definitief in de juiste plooi gelegd? Het is geen boude veronderstelling en het is een reden om de wederwaardigheden omtrent die eerste onderscheiding van zeer nabij te bekijken. In ieder geval kwam het eerste manna dat Brouwers met de Vijverbergprijs in 1967 toeviel op een uiterst geschikt moment. Zelden zal hij meer geluk gepuurd hebben uit een bekroning. De toen in België wonende Nederlandse auteur, werkzaam als redacteur bij het uitgevershuis Manteau, had zich met veel krachtsinspanningen uit een schrijfimpasse geworsteld. Hij was bekneld geraakt door de niet al te bemoedigende reacties op zijn debuut Het mes op de keel (1964). ‘Ik wist toen tenslotte ook niet of ik wel voldoende talent had voor literatuur. Ik ben als een volstrekte amateur, volkomen naïef, schrijver geworden,’ zei Brouwers naderhand.3 ‘Na een periode van opperste moedeloosheid, na de slechte ontvangst van Het mes op de keel kwam er toch weer iets.’ Kort na de afgewezen roman Rijksgrote te paard, verscheen in 1967 zijn eerste roman Joris Ockeloen en het wachten. Het was erop of eronder voor Brouwers. ‘Met angst en beven liet ik het ding te water… daar gaat het dan. En als dit opnieuw zo negatief wordt ontvangen, dan hou ik ermee op. Dat dacht ik. Tóen.’4 In Joris Ockeloen en het wachten. Een lotgeval is het hoofdpersonage in afwachting van de geboorte van zijn kind in een kraamkliniek en wordt hij om-
[p. 82]
Uitreiking van de prijzen van de Jan Campertstichting op 13 mei 1967 in de Haagse Raadzaal. V.l.n.r. Paul de Wispelaere (essayprijs), burgemeester Kolfschoten van Den Haag, Jeroen Brouwers (Vijverbergprijs voor Joris Ockeloen en het wachten), Adriaan Roland Holst (nam voor Jan Greshoff de Constantijn Huygensprijs in ontvangst) en Jozef Eyckmans (Jan Campertprijs).
spoeld door een gestage gedachtestroom. Reminiscenties aan de
nouveau roman zijn in dit boek niet veraf. Brouwers kon meteen rekenen op een ruimhartige ontvangst van kritiek en schrijvers-collega’s in de Vlaamse pers. Zo noteerde Paul de Wispelaere dat ‘zijn boek een krachttoer [is], prachtig geschreven en vernuftig gebouwd’.
5 René Gysen deed er nog een schep bovenop: ‘Als echter Jeroen Brouwers niet binnen korte tijd één van onze belangrijkste schrijvers wordt, zal het zeker niet zijn bij gebrek aan talent.’
6 Conclusie: ‘Jeroen Brouwers beschikt dan ook over de mogelijkheden om een meesterwerk te schrijven,’ aldus Willem M. Roggeman.
7
‘Mijn geluk was van goud. Van platina,’ zo reageerde Brouwers toen hij maanden na verschijning plots op de hoogte werd gebracht van het feit dat hij de Vijverbergprijs kreeg toegekend. Dat gebeurde via een telegram van de organiserende Jan Campertstichting, waarmee Angèle Manteau op een dag kwam aandraven. ‘En ik dacht: “Godverdomme, ze hebben me gezien. ’t Is goed, we zijn op de goede weg.” Dat was de start van mijn literaire leven.’8 Het juryrapport maakte eveneens gebruik van de terminologie ‘meesterlijk’ en zag zelfs ‘uitzonderlijke kwaliteiten’ in Joris Ockeloen en het wachten.
De Vijverbergprijs was destijds geen kattenpis. De tussen 1948 en 1978 vrijwel jaarlijks uitgereikte prijs voor het beste Nederlandstalige prozaboek vergaarde toen stilaan een ronkende erelijst, met onder meer Marga Minco, W.F. Hermans, Boeli van Leeuwen en Harry Mulisch. De onderscheiding had ook een chique signatuur én een dito uitreikingsplechtigheid, die plaatsvond op 13 mei 1968 in het
[p. 83]
stadhuis van Den Haag. Brouwers wijst op ‘de nodige belangstelling en de repercussies in de pers’, ‘in tegenstelling tot heden, waar je de dag na het uitreiken van een literaire prijs niet meer weet wie hem heeft gekregen. Toen betekende het nog iets,’ zo schampert hij.9
De foto van Brouwers tussen Paul de Wispelaere, de Haagse burgemeester mr. H. Kolfschoten, Adriaan Roland Holst en Jozef Eyckmans oogt stijf, ambtelijk en onwennig. Let bijvoorbeeld op de blik die Adriaan Roland Holst (hij kwam er de Constantijn Huygensprijs ophalen voor zijn in Zuid-Afrika wonende vriend Jan Greshoff) op Brouwers werpt, die meermaals toegaf ‘zeer geïmponeerd’ te zijn door de situatie. Naar verluidt sprak de dichtervorst Brouwers telkens aan met ‘Roel’ of ‘Koen’ of ‘Koenraad’.10 In Groetjes uit Brussel krijgt de plechtigheid een bescheiden terzijde, nadat Brouwers een fragment uit het juryrapport in het verhaal werkt: ‘waarna het applaus losbreekt en de hand van de burgemeester vanzelf volgt en ik het certificaat Erkend Schrijver mitsgaders de daarbij behorende enveloppe met geld dankbaar en ontroerd in ontvangst neem, en de burgemeester houdt mijn hand wat langer vast dan nodig is om de fotografen de gelegenheid te geven te flitsen’.11
Hoe opgetogen Brouwers wel was met de Vijverbergprijs, blijkt eveneens uit een brief die hij op 15 maart 1968 stuurde aan Angèle Manteau, nadat de uitgeefster hem vijfentwintig roze tulpen had bezorgd (‘uit Holland, overigens heb ik ze niet geteld’): ‘Ik begrijp ook: de Vijverbergprijs is ons beider trots. Behoudens [Herman] Teirlinck die de Grote Prijs [der Nederlandse Letteren – dl] kreeg, ben ik de eerste in uw fonds die een niet onbelangrijke Nederlandse prijs kreeg: ik ben dan ook de eerste Hollander van wie u origineel, belletristisch werk uitgaf. […] Het bewijst tevens dat boeken van Manteau wel degelijk worden opgemerkt en onderscheiden, ook in Holland: zulks mag worden opgevat als een bres in de bierkaai en ik ben trots dat ik ze heb geslagen,’ klinkt het stoutmoedig. Brouwers dankt Manteau uitvoerig en gul voor haar ‘geloof’ in zijn werk, ‘indertijd, in een voor mij erg turbulente, onzekere en verwarrende tijd, waarin mijn povere letteren zo’n beetje mijn enige zekerheid waren’ en knipmest bijna van erkentelijkheid. Hoe spoedig zal de verhouding tussen Manteau en Brouwers verkillen, weet de attente lezer. ‘Daarom zulks bij deze en hartelijk ten volle gemeend. De Vijverbergprijs is voor ons drieën: mijn arme Ockeloen, u en mij. Alleen ik zal voor de centjes een wasmachine kopen, eindelijk.’12 Uiteindelijk werd het een auto, een rode eend, waarmee hij een tijdlang vanuit zijn toenmalige woonplaats Vossem naar de uitgeverij in Brussel zou tuffen.13
De Vijverbergprijs had nog een neveneffect: Angèle Manteau wilde spoed zetten achter een volgend boek van Brouwers, teneinde de gunstige atmosfeer rond zijn werk meteen te verzilveren. Daarom verschenen al in 1968 de verhalen uit De toteltuin, die geen nieuw werk bevatten, maar novellen die waren geschreven voor Joris Ockeloen en het wachten of zelfs voor zijn debuut Het mes op de keel (1964). Brouwers heeft
[p. 84]
Jeroen Brouwers pakt de eerste exemplaren van De zondvloed uit. Exel 1988 (foto’s Bert Nienhuis).
later meermaals gesteld dat
De toteltuin niet verschenen zou zijn, ‘als de uitgever mij er niet toe “geprest” had als het ware’.
14
De Vijverbergprijs verdween in de nevelen van de literatuurgeschiedenis. In 1978 doopte de organiserende Jan Campertstichting deze prijs om tot de F. Bordewijkprijs, die hem in 1989 voor De zondvloed werd toegekend. Daarmee kreeg Brouwers op de keper beschouwd tweemaal de Vijverbergprijs. Maar de kinderlijke blijdschap die het lover de eerste keer had veroorzaakt, was bij deze reprise danig verschrompeld. Tenslotte had Brouwers met De zondvloed (1988) zijn magnum opus geschreven, het boek dat ‘al mijn boeken samenvat, en waarin alles verwijst naar alles wat ik heb geschreven’. Het gevoel dat hij met een aalmoes was afgescheept – we zullen de uitdrukking later in dit essay nog ontmoeten – kon niet geheel worden verdrongen. Later bleek wél dat het de enige literaire prijs zou blijven die De zondvloed kreeg, want bijvoorbeeld ook de ako-Literatuurprijs – die dat jaar naar Brigitte Raskin en Het koekoeksjong ging – negeerde Brouwers op flagrante wijze. ‘Ik was vooral verbaasd,’ zo reageerde Brouwers in een kranteninterview op dat gegeven. ‘Toen ik hoorde dat ik overgeslagen was, voelde dat eerst wel aan als een klap, maar meteen was mijn troost dat ook Gerrit Krol, Armando en A.F.Th. van der Heijden overgeslagen waren.’15
De jury van de Bordewijkprijs smokkelde tussen zijn lofwoorden door overigens ook een paar kritische opmerkingen, die de goede verstaander onmogelijk konden ontgaan zijn: ‘De associatief verbonden herinneringsbeelden, door de schrijver dikwijls met overslaande stem aan het papier toevertrouwd, slepen de lezer mee op een wijze die eigen is aan een zondvloed. Je raakt wel eens in ademnood, dreigt ondergespoeld te worden, maar steeds weer word je door de golven tot grote hoogten opgestoten.’ Gelukkig was er de in juryrapporten vertrouwde conclusie: ‘De zondvloed is onmis-
[p. 85]
De Johan Daisneprijs voor Groetjes uit Brussel bestond uit de uit een Amsterdamse bibliotheek gestolen dichtbundel De engelse groetenis (uit Johan Vandenbroucke, Jeroen Brouwers. Het verhaal van een oeuvre, 2005).
kenbaar het hoogtepunt in het werk van Jeroen Brouwers.’ Overigens koesterde Brouwers wel vaker het gevoel dat
De zondvloed door de kritiek schromelijk onvoldoende op waarde werd geschat.
‘Liever citroen dan mandarijn’
Tijdens de jaren zeventig, de periode van Groetjes uit Brussel (1969), Zonder trommels en trompetten (1973) en felle polemische klaroenstoten als J. Weverbergh en ergher die vooral in Vlaanderen heel wat reputaties aan diggelen sloegen, breidde de faam van Brouwers zich mondjesmaat uit, zeker ook als essayist die tal van doorwrochte, raak getroffen schrijversportretten vervaardigde. Niettemin moest hij lang strijden tegen het stigma van ‘onderschat schrijver’.
Bij literaire jury’s lag hij enige tijd niet in de bovenste la. Akkefietjes waren er wel: in 1970 kreeg Brouwers een ‘alternatieve’ Johan Daisneprijs, die hem werd uitgereikt tijdens een schrijversprotestactie in januari 1970 in Amsterdam. Hij omvatte een uit de bibliotheek gestolen dichtbundel van Daisne, De engelse groetenis. ‘Dat hem die prijs ten deel was gevallen vernam hij in een telefoongesprek met een bedroefde Johan Daisne, die geen voeling had met dat soort ludieke acties,’ noteert Johan Vandenbroucke in zijn Schrijversprentenboek.16 Op de openingspagina van de bundel De engelse groetenis staat ‘exemplaar gestolen met goedkeuring van J. Bernlef (vice-voorzitter van de Vereniging van Letterkundigen) tijdens een wilde actie
[p. 86]
van het Schrijversprotest, 13 januari 1970) en ‘Société international des personnes avec une crise d’identité.’
Serieuzer was de wrijving omtrent de Vlaamse Arkprijs van het Vrije Woord, een niet specifiek literaire onderscheiding die zeker in de jaren zeventig een serieuze renommee had en veel attentie toonde voor schrijvers op zijn palmares. De Arkprijs, die geen geldbedrag omvatte, was ‘van meet af aan een morele prijs’, die ‘een dwarsligger, een eigenzinnig mens, een consequent voorvechter van een open en kritiseerbaar debat’ bekroonde. Epitheta die zeer wel op Brouwers van toepassing konden zijn.
In 1974 was Brouwers medegedeeld dat hij de Arkprijs zou krijgen, op voorwaarde dat hij op voorhand zou toezeggen de prijs te zullen aanvaarden. Het was het toenmalige Nieuw Vlaams Tijdschrift dat de prijs toekende, en de drie redacteuren die hem ‘in het geheim’ hadden benaderd waren Paul de Wispelaere, Jef Geeraerts en Karel Jonckheere. Die aanpak vond Brouwers ‘oneervol en beneden zijn waardigheid’. Waarom werd verondersteld dat hij deze prijs zou weigeren? Had hij dan toen al de reputatie een querulant te zijn? De vooronderstellingen zijn interessant in het licht van zijn latere weigering van de Prijs der Nederlandse Letteren in 2007. ‘Wilde men mij die prijs toekennen dan moest men dat doen. Wilde men mij die prijs niet toekennen dan moest men het laten. Zomin als ik om die prijs had gevraagd, wilde ik mij laten vragen naar mijn bereidheid hem te komen halen.’ Er was dus ook gekrenkte trots in het spel én een gemarchandeer dat Brouwers volstrekt niet zinde.
Karel Jonckheere poneerde later dat Brouwers de prijs niet wilde aannemen omdat er ‘immers toch geen bedrag’ aan was verbonden. Dat deed Brouwers af als ‘lasterlijke onzin!’ Iets wat hij omstandig uit de doeken deed in zijn dankrede voor de Geuzenprijs in 1982, later opgenomen in Vlaamse leeuwen. Nee, het ging hem om iets anders. De prijs was een ‘doodgewone literatuurprijs’ geworden en moest misschien maar weer een protestprijs worden, zoals dat oorspronkelijk ook bedoeld was. ‘Dàt, en niets anders, zou ik hebben gezegd als de redactie van het Nieuw Vlaams Tijdschrift mij die prijs zonder dubbelhartige voorwaarden had toegekend, toen.’17 Uiteindelijk ging de prijs dat jaar naar nobele onbekende Rob Goswin.
Een paar keer wordt Brouwers in de jaren zeventig gepolst om zitting te nemen in een literaire jury, een verzoek dat hem telkens met frisse weerzin vervult. In brieven aan poëziecriticus en recensent Tom van Deel (tussen 14.3 en 4.4.1976) die zojuist zitting nam in de jury van de Herman Gorterprijs (tot 1971 Poëzieprijs van de stad Amsterdam), luidt het: ‘Je bent gek, je bent hartstikke gek, dat je nu in een jury zit. Voor diezelfde Amsterdamse poëzieprijs vroegen ze mij een paar jaar terug in de jury. Neen gezegd. Geen verstand van poëzie, dus niet tot oordelen bevoegd.’ Onbarmhartig klinkt het: ‘Wie in jury’s zit, streeft naar een positie in het establishment en kan niet langer koosjer zijn. Liever éénling, eventueel overal
[p. 87]
uitgekotst, dan establishment. Ben jij niet een beetje bezig een mandarijn te worden?’18
Drie maanden later krijgt Brouwers via Van Deel te horen dat hij ‘op de voordracht’ staat om jurylid te zijn van de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs, genoegzaam beschouwd als een ‘aanmoedigingsprijs’, uitgereikt door de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Weer ontbrandt Brouwers in een kolderieke fulminade over de lasten van het juryschap: ‘Beste Tom, wat is dat: “op de voordracht staan”? B.v. dat je van voren draagt en niet opzij? Ik op de voordracht voor jurylid van de Van der Hoogtprijs? Ze kunnen me komen pijpen. Ik wil niet zetelen in welke jury dan ook tot toekenning van enige letterkundige prijs. Liever citroen dan mandarijn, ik. Ik heb [Gerrit] Borgers geen enkele toezegging eromtrent gedaan. Ik ben het toch nooit met iemand eens en niemand is het ooit met mij.’ Waarna ‘Doesjka Meysing’ en ‘Tjit’ Matsier’ een paar vegen uit de pan krijgen, een voorschot op wat het tijdschrift De Revisor in de polemiek De Nieuwe Revisor zal moeten incasseren.
In dezelfde brief expliciteert hij zelfs zijn weerzin tegen het voordragen van auteurs bij literaire prijzen: ‘Beter is het zulke systemen op te blazen dan eraan mee te werken. En voorts moet dat prijzen uitdelen zeker uit handen van nederlandicisten, doctorandussen en rijksambtenaren genomen worden. Alles wat hier staat is mij bloedige ernst. Mijn “kwaadheid” zal te eniger tijd vanzelf wel overgaan in “treurigheid” en daarna in onverschilligheid.’19 Dat was geen blijk van zelfkennis. Brouwers zou zich over het prijzencircus in almaar heviger mate gaan opwinden. Het was als een steeds scherper zittende angel in de voet. Ook de jurybobo’s deelden naderhand nog meer in de brokken. In de geruchtmakende tekst ‘Ik doe niet meer mee’, geschreven in de slipstream van de Gouden Uil 2001 (zie verder), luidde het uiteindelijk: ‘Over de jury’s voor de verschillende concernprijzen zou intussen een spijkerig traktaat zijn te timmeren, waarin schande na schande aan de paal kan worden geslagen. Hoe die jury’s tot stand komen is mij onbekend. Volstrekt willekeurig naar ik veronderstel.’ En de klassieke uitspraak: ‘Omdat er jaarlijks zovéél jury’s nodig zijn, heeft God zowel als de visboer er al weleens in gezeten, kennis van het alfabet strekt tot aanbeveling, verder doet niks ertoe.’
Licht komisch is het hoe Van Deel in Papieren levens, waarin deze een ‘ijverig juryzitter’ wordt genoemd, nogmaals de mantel wordt uitgeveegd. Brouwers wijst op de ako-Literatuurprijsuitreiking in 1996: ‘De Prijs ging toen tot ieders verbijstering naar T. van Deels dierbare vriend Alfred Kossmann, zelf zo geschokt dat hij spontaan in tranen uitbarstte. Zet T. van Deel in een jury en je leert zijn vrienden kennen.’20
Multatuliprijs: ‘vriendjespolitiek’
Wanneer Brouwers kort na elkaar de indrukwekkende romans Zonsopgangen boven zee (1977), Het verzonkene (1979) en Bezonken rood (1981) publiceert, moet hij plotsklaps
[p. 88]
zien om te gaan met ‘bekendgewordenheid’. Dat valt hem verre van gemakkelijk. Als aanstichter van een resem polemieken, met onder meer als illustere hoogtepunten de Vlaanderen-polemieken en De Nieuwe Revisor, ‘over de verkindsing in de Nederlandse literatuur van de jaren zeventig’, belandt hij stelselmatig in de vuurlinie en klaagt hij over ‘misbegrepenheid’, ‘al die bagger, al die vooringenomenheid, al die vijandschap’.21 Door Bezonken rood zal hij in een bittere vete verwikkeld raken met Rudy Kousbroek, die hem verweet dat hij de historische waarheid over de wreedheid in de jappenkampen danig geweld aandeed.
De gedrevenheid van zijn schrijverschap is intussen immens: ‘Ja, ik sta op de rails en rijd opeens. Nu nog de Nobelprijs en een bronzen standbeeld: mij voorstellend: mijn kop is Indisch, mijn pens is Vlaams, mijn stevig neergeplante poten zijn Hollands.’
Stilaan vinden de zo versmade literaire jury’s weer hun weg naar de Louwhoek in Exel, waar Brouwers zich heeft verschanst. In 1980 ontvangt hij voor ‘Het balansboek’ Het verzonkene de Multatuliprijs, goed voor ‘zevenduizend belastingvrije guldens’. Dat verneemt hij in de periode dat zijn dochter Anne geboren wordt. En heeft hij zelf nu ook niet geprofiteerd van een vriendendienst van Maarten ’t Hart? ‘Intussen heb ik dan – hou je vast! – de Multatuliprijs 1980 voor Het verzonkene in ontvangst mogen nemen!,’ meldt hij aan Hans Roest. ‘(Dit is mij, in het allergrootste vertrouwen en het diepste geheim, je weet wel, meegedeeld door Maarten ’t Hart, die in de jury zat. Mond dicht hierover, want het wordt pas in september officieel. Maar jij mag het best weten. Wat een vreugde dus, tallenkante, – al zou ik die Multatuliprijs liever voor Zonsopgangen boven zee hebben gehad.)’22 Wanneer het nieuws effectief in september de wijde wereld wordt ingestuurd, duiken her en der inderdaad suggesties op dat Brouwers de prijs via ‘vriendjespolitiek’ heeft gekregen. In een brief van 4 september 1980 aan Angèle Manteau schrijft hij: ‘De aanvankelijke blijdschap hierover wordt danig vergald door alweer! allerhande pissig geschrijf in Nederlandse en Vlaamse kranten over mij: “het zal wel vriendjespolitiek zijn geweest.” Alsof ik nooit ook maar iets behoorlijks heb geschreven en ik voor erkenning, lof, roem en prijzen de zolen van “vriendjes” zou moeten likken. In de jury zaten: Maarten ’t Hart (inderdaad, dat is een vriend van me), Hella Haasse (één keer een kwartiertje ontmoet) en Ger Verrips (ken ik niet, nooit ontmoet, nooit mee gecorrespondeerd, niks). Schrijvers zijn er alleen maar om te worden gehoord, gesard en
gekleineerd – zolang ze leven tenminste.’23 Van een vriendendienst is er geen sprake – Brouwers duldt de aantijging niet – maar het stak Brouwers wel dat Zonsopgangen boven zee, het boek dat hem meerdere ribben uit het lijf had gekost, bij het prijzengeweld over het hoofd was gezien. Het juryrapport legde mogelijk balsem op die wonde, want het had oog voor beide aspecten van Brouwers’ schrijverschap: ‘Bekroning van dit werk betekent bekroning van een auteur die reeds een indrukwekkend romanoeuvre op zijn naam heeft
[p. 89]
staan én van een polemist, die hartstochtelijk ijvert voor terugkeer van kwaliteit in onze letteren.’
Net als bij de Vijverbergprijs kreeg Brouwers een sequel: de Multatuliprijs wordt hem in 2001 ook nog eens toegekend voor Geheime kamers (zie verder), de roman waarmee hij in Nederland en Vlaanderen zijn grootste publiekssucces ooit zal boeken.
Brouwers kon dan wel sakkeren dat zijn polemische tamboeringen hem alleen maar bonje en ongerief opleverden, in 1981 werd er toch een ander boeket afgeleverd. Kladboek, dat weliswaar naast ‘polemieken’ ook ‘opstellen en herinneringen’ bevatte en het sleutelverhaal ‘De Exelse testamenten’, krijgt in 1981 de dr. Wijnaendts Franckenprijs van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in Leiden, een in 1934 opgerichte prijs voor essay en literaire kritiek. Brouwers wordt in het stijf klinkende juryrapport geprezen als ‘een gedreven, stijlvol en gewetensvol verdediger van literaire waarden’, terwijl ‘de felheid van zijn polemisch proza wordt gerelativeerd door de humor waarmee hij zijn standpunt onderstreept’. En: ‘Hij weet zijn polemische positie niet alleen overtuigend te verdedigen, maar slaagt er ook in zijn gelijk te relativeren door zich zichtbaar en daardoor kwetsbaar op te stellen.’ In het brievenboek Kroniek van een karakter gaat hij nader in op de jury die hem de lauweren verstrekte: ‘Jury: Fokkema, W.M. Roggeman, De Wispelaere, Van Zonneveld, Zuiderent. Nommertje 1 en 5 heb ik ooit in het langsdrijven ontmoet en handgeschud doch “ken” ik niet. Nommertje 4: ik weet niet wie dat is. Nommertje 3 “ken” ik “het beste” van dit vijfspan, zelfs enigszins wel nogal bevriend mede geweest, maar ja vriendschap, liefde, bewondering, mooi weer en bitterkoekjespudding, dat zijn dingen die voorbij gaan. En nommertje 2 “ken” ik ook wel als zijnde de lui van een ezel, – met hem heb ik zelfs ooit gevochten in een Brussels café, ik heb hem daarbij een schop tegen zijn Kloten mogen verkopen.’ Waarna Brouwers de kleurrijke oorzaak van het handgemeen omschrijft: zijn toenmalige geliefde Anne W. was vanwege de warmte in Roggemans nieuwe café ‘Het nieuwe onkruid’
in haar blote tieten gaan zitten. Wat Willem M. niet zinde in zijn ‘nette’ etablissement, want hij wou haar de kroeg uitgooien. Volgt een gevecht: ‘Dat ik nog weet dat daarbij zijn bril aan stukken spatte. En dat ik ook nog weet dat Willem riep dat hij mij vond “een decadent pervers stuk vreten” en “een mislukte schrijver”.’
Brouwers besluit deze brief aan Goedegebuure met een koldereske opsomming van zijn literaire trofeeënkast: ‘Geheel de uwe, ik houder van de Vijverbergbeker / het Multatulilint met de gespen / de Wijnaendts Franckenparasol / ridder in de orde van de zilveren olifant / ereburger van Sint-Job in ’t Goor (België) / begiftigd met het Kruis van de Heilige Theresia van Avilla.’24 Op 29 november 1981 meldt hij aan Goedegebuure: ‘Ik heb nu zo’n beetje, in exact vijf jaar tijds, alle wateren van het literaire leven over mij heen gehad, alles zoals het gezond is: de Verguizing + Ver-
[p. 90]
Zutendaal 1999 (foto Katell Bertrand).
ramsjing, de Bekendheid, de Literaire Prijzen, de Verkoop, de Kufferstories, de Roem, de Grote Verkoop en… tenslotte, de confrontatie met Het Publiek. Méér is er geloof ik niet.’
25 En tegen Walter van den Broeck klinkt het mismoedig: ‘Walter, ik vind: jij en ik krijgen de laatste tijd veel te veel prijzen. Op mij – vertel dit niet verder – heeft het een
verlammende uitwerking.’
26
Hoezeer de prijzenoptocht Brouwers bijna met een variant van een writer’s block opzadelt, toch ziet de schrijver met een zekere lankmoedigheid hoe de écht majeure onderscheidingen steeds maar weer in de schoot van anderen nederdalen. In een brief aan Gerrit Komrij van 31 maart 1982 klinkt het ronduit sarcastisch: ‘Ach Gerrit, jij en ik behoren allang tot de kardinalen van de Nederlandse literatuur, en in nederigheid zien wij toe hoe subdiakenen worden gezalfd met de P.C. Hooftprijs. Is het misdienaar Cornelis Verhoeven niet, dan is het acoliet Rudy Kousblauw en nu is het weer de assistent-koster Karel van het Ree. Wat toch hebben die mensen kwa “essayistiek” gedaan, anders dan “prettig-leesbare stukken” schrijven waarin ze schreven wat ze in boeken van anderen hadden gelezen, waarin ze dingen schreven die iedereen al wist, waarin ze dingen schreven waaruit hun onbelezenheid blijkt?’27
Geuzen, leeuwen, kroonordes en uilen
Het is een levenslang stokpaardje van Jeroen Brouwers en het heeft hem veel toorn, tegenwind en trammelant opgeleverd: de culturele en literaire verhoudingen tussen Nederland en Vlaanderen, of vooral dan de stremsels en mislukkingen ervan. In Vlaamse leeuwen klinkt het ferm in een tekst uit 1980: ‘Wie schrijft over de culturele integratie van Noord en Zuid, die kan net zo goed schrijven over de integratie in zijn kat haar kut in het voorjaar: – het geblaas, het gekrijs en het gemiauw dat bij beide integraties klinkt is exact hetzelfde.’28 Kortom: een onbegonnen zaak, ja, ‘een scheet in een fles’. Eersterangsgetuige Brouwers zag er lange tijd niets anders is dan eenrichtingsverkeer vanuit Nederland. Tel maar na hoeveel Nederlandse lite-
[p. 91]
raire prijzen destijds aan Vlamingen
Omslag van het studententijdschrift ‘T Zwarte Gat van november 1982 met de aankondiging van de uitreiking van de Geuzenprijs 1982. In de redactie zat Tom Lanoye, die zich ook de ‘verantwoordelijke uitgever’ ervan noemde.
werden gegund, zonder dat er ooit in Vlaanderen een Nederlandse auteur werd bekroond, zo telde Brouwers ons veelvuldig voor. Hij kon het weten, als geen ander hield hij de schotbalken en slagbomen tussen Vlaanderen en Nederland in de gaten. ‘Mijn schrijverij was zelfs op gang gekomen met het schrijven van twee afscheidsencyclieken over het vermolmde, kortzichtige en hypocriet culturele, vooral literaire leven in het gewest Vlaanderen, dat ik een dozijn jaren van zeer nabij had gadegeslagen,’ noteert hij in
De rode telefoon.29 Na die polemieken
J. Weverbergh en ergher en
Vlaanderen op zijn erghst werd Brouwers in Vlaanderen steevast gedegradeerd tot ‘Vlamingenhater’. Slechts een aantal vooraanstaande literaire figuren als Walter van den Broeck en Jozef Deleu bemerkten dat het Brouwers om iets heel anders te doen was. Deleu bombardeerde Brouwers in 1981 tot ‘de niet begrepen minnaar van Vlaanderen’, en hij zag in een interview in
NRC Handelsblad: ‘Ik begrijp meer en meer hoe Jeroen Brouwers die van Vlaanderen houdt, er toch zo op scheldt.’
30
Voorzichtig keerde het tij en werd voor de literaire goegemeente duidelijk hoe intens Brouwers de Vlaamse letteren koesterde, ondanks al dat gekapittel en die kinnesinne. Had Brouwers tenslotte zelf niet gezegd dat hij ‘de Nederlandse schrijver is die in het laatste kwart van de twintigste eeuw het vaakst en ook het meest over Vlaanderen heeft geschreven’?31 In 1982 ontving hij een licht anarchistische lauwerkrans die daarop inspeelde en hem behoorlijk verguldde: de (onbezoldigde!) Geuzenprijs van het Gentse vrijzinnig Taalminnend Studentengenootschap ’t Zal wel Gaan. Met de bekroning van Jeroen Brouwers wilde ’t Zal wel Gaan breken ‘met een traditie die stelde dat een Noord-Nederlandse auteur tot dan toe nog nooit een Vlaamse prijs had gekregen’. Ook het feit dat ‘de auteur afbekende en afrekent met de bekrompenheid, het provincialisme en de paapse domper die men in Vlaanderen over de creativiteit pleegt te schuiven’ viel er in goede aarde. En: ‘Anderzijds heeft Vlaanderen aan Bullebak Brouwers een onverdacht pleitbezorger voor de betere Vlaamse literatuur.’32
[p. 92]
De prijs, die hem samen met televisiemaker Maurice De Wilde ten deel viel, zou hij niet persoonlijk komen ophalen. Brouwers vond op het laatste moment dat de organisatie weinig professioneel werd aangepakt. Het dankwoord, dat door een ander werd voorgelezen, had hij echter al geschreven en handelde over het ‘hersenspinsel’ van de culturele integratie. Karel Jonckheere krijgt er ettelijke vegen uit de pan over zijn ‘gênante prulgeschriften’ over Noord en Zuid, ‘een gigantische mijlpaal van overbodigheid’, Jozef Deleu wordt bijgevallen en midderwijl slaat Brouwers enige spijkers met koppen: ‘Kwaliteitsverbetering is het enige waarmee de Vlaming voor de dag dient te komen om als “gelijkwaardige partner” te worden aanvaard.’ Ook weidt Brouwers en detail uit over de calamiteitjes achter de schermen bij de Arkprijs van het Vrije Woord (zie eerder). De rede werd gepubliceerd in De Zwijger, het satirische blad van Johan Anthierens. In een brief op 5 november 1982 aan Julien Weverbergh, die hem kennelijk gekapitteld heeft over de feestrede en ze ‘slecht’ en ‘zonder hartstocht’ moet hebben gevonden, expliciteert hij de crux van zijn betoog: ‘Vlaanderens provincialisme en intolerantie.’ En in bredere zin is het ‘Vlaanderens lethargie, die er mede de schuld van is dat Vlaanderen zich thans in een peilloze on-cultuur bevindt’.33
Zowat tien jaar later merkt Brouwers tijdens zijn deelname aan een Saint-Amourtournee hoezeer Vlaanderen zijn oude gewaden aan het afleggen is en ‘er een frissere wind’ was gaan ‘rondstoeien’, zoals hij het registreert in De rode telefoon in 1997. ‘Onloochenbaar is het feit, dat de Vlaamse literatuur inmiddels verfrist en verjeugdigd als uit een lange, diepe sluimer is ontwaakt.’ Er is sprake van ‘nieuwe lampen in verroeste fittingen’.34
Dat Brouwers’ inspanningen voor de Vlaamse cultuur blijvende sporen nalieten en steeds openlijker op waarde werden geschat, bewees de Orde van de Vlaamse Leeuw, die hij op 27 juni 1992 aan zijn palmares mocht toevoegen. Het was geen literaire prijs, maar wél een ‘blijk van waardering voor een consequente en kordate houding in de culturele ontvoogding van de Vlaamse gemeenschap’. Opnieuw hield hij een toespraak: ‘De trots op onze littekens’ waarin de toenadering tussen Noord en Zuid weer aan de orde van de dag was en herhaalde hij hoe hij nooit ‘zonder hartstocht’ geprobeerd heeft ‘een brug te leggen, gesteund op pijlers van interesse, aandacht, begrip en waardering, tussen het gebied boven de grote rivieren en dat daaronder’.35 Op 19 februari 1993 wordt aan de lintjes en versierselen nog de Ridder in de Kroonorde toegevoegd, en het is als ‘de koestering van een geliefde die altijd heeft geweten dat ik van haar heb gehouden’, zij het dat deze niet van Vlaanderen maar van België afkomstig is, ‘de nu verkavelde natie’, een land dat ‘daarjuist uit elkaar is gevallen in federale puzzelstukken’36: ‘Als het zo doorgaat breekt ooit de dag aan dat ik zal kapseizen onder de koesteringen van mijn geliefde.’ Geen haar op Brouwers’ hoofd die er intussen aan gedacht heeft om deze onderscheidingen te weigeren.
[p. 93]
Nog meer waardering – en dit keer van sterk geldelijke aard én met grote weerklank – krijgt Brouwers voor zijn verzamelde geschriften over Vlaanderen, die in 1994 systematisch gebundeld werden in Vlaamse leeuwen, van polemieken tot essays en portretten, daarmee zijn particuliere ‘Geschiedenis der Vlaamse Letteren’ vormend. Kort daarvoor had Brouwers zich na een lange Nederlandse periode weer in Vlaanderen gevestigd, in het Limburgse dorpje Zutendaal. De non-fictie Gouden Uil voor Vlaamse leeuwen op 11 maart 1995 leek daarmee ook van een hoge symbolische lading vergezeld te gaan, temeer daar het volgens Brouwers de eerste keer was dat een Nederlander een prestigieuze Vlaamse literatuurprijs kreeg toebedeeld. Later, in zijn ophefmakende dankwoord voor zijn tweede Gouden Uil (zie verder), benadrukte Brouwers op welke manier die essay-Uil hem toucheerde: ‘Ik was en ben nog steeds tamelijk trots op deze essay-uil. Naar ik al eerder heb opgemerkt, voel ik me in de eerste plaats een essayist en van sommige van mijn essays heb ik grotere voldoening dan van sommige van mijn verhalende werken.’37
Toen werd deze eerste editie van de Gouden Uil nog uitgereikt in drie categorieën: Adriaan van Dis kreeg de lauweren voor de fictie en Anne Provoost bij de jeugdauteurs. De huldigingen en uitverkiezingen vonden plaats in de vrt-studio’s aan de Brusselse Reyerslaan tijdens ‘een welhaast, avondvullend, ellendig langdradig, rechtstreeks uit te zenden televisieprogramma’ en bleek een nogal turbulent naspel te hebben, waarbij Herman De Coninck, die ook genomineerd was voor zijn Intimiteit onder de melkweg, een rol speelde. ‘Natuurlijk krijg jij die Uil,’ zeiden we tegen elkaar. Maar toen puntje bij paaltje ging de prijzenpot van 750.000 Belgische frank naar Brouwers. De Coninck bleek ontroostbaar: ‘Mijn blijdschap werd overschaduwd door zijn teleurstelling. Die was hem aan te zien. Zijn gezicht wit als papier, de mond in een naar treurgrimas neigende heldhaftige glimlach, de ogen starend en confuus.’ Het gezelschap is het dan maar ‘op een zuipen gaan zetten in het Brusselse gezelligheidslokaal L’Archiduc’: ‘Ik bood mijn verslagen mede-Uil als binnenkomer niet één pint aan, maar tien pinten tegelijk, en ikzelf nam er ook tien. Met al die glazen voor ons op het tafelblad uitgestald, was het of wij gezellig op een strandje zaten met uitzicht op de schuimende branding van een pisgele zee.’ De dronkenschap sloeg met volle kracht toe. ’s Anderendaags, al lang en breed weer thuis, vijf kwartier rijden van Brussel vandaan, zowel mijn leesbril kwijt [….], alsook de cheque waarop het bedrag van de Uil-prijs was ingevuld.’ In Alles is iets staat het relaas in geuren en kleuren te lezen: ‘Bril-weg. Uil-geld weg. Geen liquiditeiten voor aanschaf van een nieuwe bril. Vrouw kwaad. Er braken chagrijnige dagen aan, waarin zelfverwijt en wroeging mij pijnigden als door mijn ziel priemende braadspitten.’ Navraag bij de
Archiduc brengt opheldering: in zijn zwarte brillendoos blijkt de cheque te zitten, intussen bevlekt door drank en verfrommeld tot ‘een deels gescheurd stuk papier dat zo stevig in elkaar was gerold dat het eruitzag als een vezelig stukje touw’.38
[p. 94]
Op 17 november 1993 ontving Brouwers de Constantijn Huygensprijs. Foto rechts: Wolson, foto omslag: Klaas Koppe.
Het gouden sierkader van de huygensprijs
In de jaren negentig vallen de prijzen Brouwers bij trosjes in de armen, zo moet worden vastgesteld, zowaar tot in het buitenland toe. Voor zijn gehele oeuvre krijgt Brouwers in 1993 de Constantijn Huygensprijs, ook alweer een prijs die uitging van de Jan Campertstichting, die hem kennelijk gunstig gezind was. De prijs omvat 10.000 gulden, het nieuws vernam hij van zijn kersverse buurman die het in het radiojournaal had opgepikt. Ongetwijfeld was het mede een laat eerbetoon aan De zondvloed (1988). Ondanks diverse connotaties als meesterwerk in de kritiek, viel het boek ook in het prijzengewoel tussen twee stoelen, zoals we al zagen.
Om de haverklap wordt in het juryrapport van de Huygensprijs gehamerd op het autobiografische gehalte van zijn boeken: ‘In zijn geheel is het oeuvre van Brouwers autobiografisch te noemen. Hij “boekstaaft” zijn eigen leven, “ijkt” en “herijkt”, “maakt de balans op” en “schrijft zijn testament” – deze en soortgelijke uitdrukkingen komen er herhaaldelijk in voor.’ En: ‘Aan [het] monsterverbond tussen Eros en Thanatos ontspruiten heel Brouwers’ oeuvre door de motieven van onmacht, eenzaamheid, walg, schuldgevoel, mislukking, verval en doodsverlangen, die in een cumulatieve reeks elkaar oproepen, versterken of omkeren.’ Voor zijn schotschriften staat hij op één lijn met pamflettisten als Multatuli, Lodewijk van Deyssel, E. du Perron, W.F. Hermans en Gerrit Komrij,’ zo sprak de jury, bestaande uit Harry Bekkering, Hugo Brems, Han Foppe, Anton Korteweg, Janet Luis, Nicolette Smabers, Sarah Verroen, Paul de Wispelaere en Ad Zuiderent.39 Paul de Wispelaere blijkt overigens opvallend vaak present in de jury’s die Brouwers bewieroken.
In zijn dankwoord wordt Brouwers overvallen door ‘een weemoedig makende gedachte’: ‘Wat dertig jaar geleden bij dat stinkende kacheltje begon, wordt nu in een gouden sierkader gezet en daarin ziet de schrijver opeens het panorama van zijn geschreven leven. Dat is een landschap vol teksten, boeken en titels die daar liggen als stapstenen door de tijd, – mijlpalen en grafzerken, paleizen en ruïnes, successen en faillissementen, juwelen en sintels.’ Brouwers kampt met de terugke-
[p. 95]
rende gedachte dat de ouderdom hem heeft ingehaald, dat de ‘klok nadrukkelijker harder gaat tikken.’ De enige remedie is de dood verschalken met de schrijverij, het stond al te lezen in Zonsopgangen boven zee: ‘Over de sterfelijkheid die met onsterfelijkheid, en de vergankelijkheid die met onvergankelijkheid moet worden bekleed.’40 Maar dat zijn oeuvre als ‘een bij uitstek autobiografisch oeuvre’ wordt gecatalogeerd, bevalt Brouwers niet, want ‘in strikt autobiografische zin heb ik amper over mijn leven geschreven’.
Prix femina: waas van verwarring en feestelijkheid
In 1995 belandde er zowaar ook een Franse sierduif op de vensterbank van Brouwers én een die hij meteen in een gouden kooi stopte. Op 6 november 1995 mocht hij de Prix Femina étranger in ontvangst nemen voor de bij Gallimard verschenen vertaling van Bezonken rood, geheten Rouge décanté. Aan de prijs, die werd uitgereikt door een uitsluitend vrouwelijke jury met onder anderen Benoîte Groult, was geen geldbedrag verbonden. De Femina étranger viel nog nooit eerder te beurt aan een schrijver uit het Nederlandse taalgebied. En hij was om meer redenen curieus: Bezonken rood had bij verschijning in Nederland regelmatig verwijten van vrouwonvriendelijkheid te incasseren gekregen.
De toekenning wekte tevens ‘verbijstering’ bij Brouwers, temeer daar het decorum – het luxe Hôtel de Crillon aan de Place de la Concorde – het geheel een feëriek en plechtstatig cachet gaf. ‘Mediageniek als ik ben, leuk om te zien ook, met pak aan en mijn vrouw was in jurk, deed ik mij veelvuldig filmen, fotograferen en interviewen,’ schrijft Brouwers gekscherend in Feuilletons. Extra Edietzie.41 En in een interview luidde het dat ‘de rest van de dag is voorbijgegaan in een waas van verwarring, vervreemding en feestelijkheid’.42 Toch werd de prijsuitreiking overschaduwd door de afwezigheid van zijn uitgever bij De Arbeiderspers tussen 1991 en 1995, Ronald Dietz, een kwestie die in Feuilletons met veel polemische paukenslagen uitputtend wordt behandeld. Het ontbreken van Dietz op de plechtigheid viel zelfs de Franse uitgever Gallimard op en die kon er niet om lachen toen Brouwers hem het nieuws moest bekennen: ‘Ik antwoordde de heer Gallimard dat de directeur van De Arbeiderspers Amsterdam het niet de moeite waard had gevonden. […] Niet de moeite waard? Had hij mij correct verstaan? Verbijsterd trok hij zijn mondhoeken, wenkbrauwen, voorhoofdrimpels, schouders en armen op. Stupéfait! Toen hij alles weer had laten zakken, schudde hij zijn hoofd om zulke stupiditeit, om zo’n doodgewoon weggegooide kans om aan goodwill en p.r. te werken, belangrijker dan tien Buchmessen bij elkaar. […] Zo was hij toch nog op het feest aanwezig, de manager, die ervan droomt “de grootste” te worden. Die avond in Parijs, 6 november 1995, was hij in ieder geval de grootste
risee.’43 Kort nadien werden met veel geknetter en gedonder de bruggen tussen Brouwers en Dietz voorgoed opgeblazen, mede als gevolg van deze affaire. In Dietz zag Brouwers ‘de personificatie van het managertype op maffianiveau – geportretteerd tegen de achtergrond van de
[p. 96]
steeds duidelijker waarneembare verloedering van het boekbedrijf-in-het-algemeen.’
44
Al mocht de Prix Femina étranger dan geen munten omvatten, in Frankrijk bivakkeerde Rouge décanté als gevolg van de bekroning wel een tijdlang in de bestsellerlijsten. Binnen een paar weken waren er bijna 20.000 exemplaren van verkocht.
Gouden uil 2001: ‘ik doe niet meer mee’
In oktober 2000 verschijnt Geheime kamers, Brouwers’ 488 pagina’s tellende overspelroman, over ‘de liefde en de onvervulbaarheid ervan’, cirkelend rond de passie van ene Jelmer van Hoff voor de grillige Daphne. Brouwers zelf gewaagde van de ‘oude componist die zijn gerijpte symfonie’ schrijft. Het boek wordt juichend onthaald, mede vanwege het feit dat Brouwers voor het eerst echt met een plot in de weer is en een lichtere toonzetting lukte. Op slag verkreeg Geheime kamers bestsellerstatus. Ditmaal was het écht een kwestie van tijd voor hem ook aanzienlijk prijzenmanna zou toevallen. Voor de Gouden Uil belandde hij op de shortlist samen met onder meer Werk van Josse de Pauw, Leo Pleysiers Volgend jaar in Berchem, Fantoompijn van Arnon Grunberg en Marjolijn Februari’s Een pruik van paardenhaar & Over het lezen van een boek.
Maar eerst kreeg Brouwers nog te maken met een malicieuze kwestie, die het oogmerk leek te hebben om hem in diskrediet te brengen en zijn nominatie voor de Gouden Uil volkomen overheerste. Op 15 maart 2001, amper negen dagen voor de uitreiking van de Gouden Uil, werd Brouwers door De Standaard der Letteren frontaal beschuldigd van plagiaat. Hij zou zich voor zijn eerste roman Joris Ockeloen en het
[p. 97]
wachten (1967) bediend hebben van de nooit uitgegeven roman Dichotomie van een geboorte van Dirk De Witte. Dat bleek spoedig erg oude wijn in (niet eens) nieuwe zakken, ‘zo oud als Methusalem,’ aldus Brouwers. De beweringen van Onno Blom waren losjes gebaseerd op een eerder door Ward Ruyslinck en Julien Weverbergh gelanceerde kwakkel. De beschuldiging wordt door wetenschappers Kris Humbeeck, Ernst Bruinsma en Jan Stuyck na controle van typoscripten in het amvc-Letterenhuis voorgoed afgeserveerd, ‘gebaseerd op louter insinuaties’. ‘De hetze is kunnen ontstaan door een fundamenteel gebrek aan journalistieke (en wetenschappelijke) vaardigheden.’ De Standaard-canard veroorzaakt niettemin grote stampei. Kris Humbeeck concludeerde: ‘Als je Brouwers toch beschuldigt van plagiaat, maak je ‘m eigenlijk een groot compliment: dat betekent dat hij geïnspireerd genoeg was om op zeven weken tijd zijn roman te schrijven.’45
Door de trammelant stond de uitreiking van de Gouden Uil onder hoogspanning. Kon de jury bij wijze van restitutie voor het doorstane leed nog wel om Brouwers heen? Met unanimiteit werd Geheime kamers door de jury, onder voorzitterschap van Anna Luyten, uitgekozen ‘omdat we geraakt werden door het bezwerende taalgebruik waarmee de auteur de uitersten van het menselijke heeft beschreven. […] Omdat in iedere vezel van het verhaal, speels en sereen, wordt gezocht naar een antwoord op de vraag waarom de mens van zichzelf een verzinsel maakt en van zijn leven een archief.’ Brouwers nam deze tweede Gouden Uil hoffelijk in ontvangst maar bij zijn dankwoord school het venijn in de staart. Na een allusie op het vermeende plagiaat, volgde de uitsmijter: ‘En nu ik hier toch sta, kondig ik aan dat ik mij niet langer ter beschikking stel voor opluistering van evenementen als deze, die minder en minder met de ware aard van de literatuur te maken hebben.’ Dan volgden de vaak geciteerde woorden: ‘Deze circussen van ijdelheid, maar ook van zakelijke belangen en handjeklap achter de schermen worden opgevoerd ter meerdere glorie van niets anders dan commercie.’ Schrijvers zijn er niet meer dan ‘poppenkastfiguren’, aldus Brouwers en hij achtte zich ‘te chic’ voor ‘het systeem van openbaar gemaakte longlist, shortlists, nominaties en de verstikkende verplichting om er als schrijver aan mee te werken alsof je tegen je wil meedoet aan lotto of bingo met één op vijf kansen’. De conclusie luidde: ‘Ik doe niet meer mee’ en ze galmde lang na.46
Brouwers werd diezelfde avond in maart 2001 eveneens vergast op de Gouden Uil Publieksprijs. Daar haalde hij voor Geheime kamers bijna 4000 van de meer dan 9000 voorkeurstemmen. Dat stemde Brouwers tot tevredenheid: ‘Die Publieksprijs levert dan wel geen geld op. Hij is me uiteindelijk meer waard dan de Uil van de vakjury. De publieksprijs werd mij toegekend door duizenden lezers, de andere onderscheiding zegt iets over de waardering van vijf mensen.’47 Ook kreeg Brouwers in de marge het Gouden Uilskuiken, een wat badinerende prijs van jongeren uit enkele tientallen Vlaamse en Nederlandse scholen, die daarmee protesteerden tegen het feit dat de jongeren-Gouden Uil dat jaar niet meer werd uitgereikt.48
[p. 98]
Een geblesseerd vakman
Dat waren slechts krullen in de marge. Het tumult dat in de media losbarstte over de flamboyante dankspeech kruidde daarentegen dagen- en wekenlang de literaire debatten. De fall-out was verstrekkend. Commentator Yves Desmet ging in De Morgen van 26 maart 2001 nader in op de uitlatingen van Brouwers en noteerde dat het ‘lang geleden [was] dat iemand nog zo’n mooie rochel spuwde in de hand die hem voedde’. Hij noemde het ‘hoogst on-Vlaams gedrag’ van Brouwers: ‘Je zou natuurlijk kunnen opmerken dat Brouwers met die houding beter de prijs had kunnen weigeren, maar zijn licht vilein karakter is inmiddels zo genoegzaam bekend dat je begrijpt waarom hij deze kans – de keizer in zijn eigen paleis melden dat hij naakt is – niet liet liggen. En – niets menselijks is Brouwers vreemd – het was tegelijk een mooie wraak op een van de hoofdsponsors, een krant die hem twee weken terug volledig onterecht van plagiaat beschuldigde.’
In de talloze reacties werd Brouwers regelmatig geschoffeld voor zijn gebrek aan consequentie, die zelfs inhaligheid zou verraden. Waarom stuurde hij bijvoorbeeld het prijzengeld niet linea recta terug? Angèle Manteau reageerde later in een interview: ‘Dat hij pleit voor een andere beschouwing van de literatuur, is goed, alleen had hij zijn moment slecht gekozen: je spuwt niet in de soep.’49
De teneur van die opvatting klonk door tot in de lezersbrievenrubrieken. Zo schreef ene W. Schiettecatte dat ‘de “mooie rochel” van Jeroen Brouwers misschien de bewondering [opwekt] van velen, zelfs van Yves Desmet, maar ik denk onvermijdelijk aan Jean-Paul Sartre, die in 1964 de Nobelprijs weigerde en níét de cheque van tientallen miljoenen op zak stak. Die daad zonder veel woorden heeft meer weerklank gevonden dan het hypocriete gedoe van een hijgende Jeroen Brou-
[p. 99]
wers.’50 In De Standaard weersprak ene Monique Schrans dat in de lezersrubriek: ‘Jeroen Brouwers is in deze hypocriet noch amechtig. Een verzuurd schrijver? Ook niet. De winnaar van de Gouden Uil heeft gereageerd als een geblesseerd vakman. Vandaar het pathetische angstzweet.’51
Reclamemaker Bruno Vanspauwen vond dan op de opiniepagina’s van De Morgen weer dat Brouwers een verkeerd signaal uitstuurde en de verkeerde vijand koos. ‘Brouwers bewijst zichzelf, en al die anderen die kwaliteit nastreven, geen dienst. Hij bevestigt nog maar eens dat de “ware kwaliteit” zich ver van het commerciële moet houden. Als hij de Gouden Uil, een evenement dat al bij al commercieel discreet wordt omkaderd, al een “circus” noemt, dan moet hij niet verwonderd zijn dat kwaliteit geen toegang vindt tot de samenleving. Dan geeft hij nieuwe munitie aan diegenen die zeggen dat er “geen publiek is voor kwaliteit”, en dat je dus wel rotzooi moét brengen om rendabel te zijn.’52
Het leek of iedereen zijn waarheid puurde uit Brouwers’ uitval tegen de verstrengeling van commercie en literaire prijzen. Het leidend motief van het betoog dreigde onder te sneeuwen. Ook medegenomineerde Leo Pleysier mengde zich in de debatten met een vrije tribune. Eerst kon hij ‘met enige instemming’ knikken, ‘zoals u daar gebruik hebt gemaakt van uw moment de gloire om uw gemoed te luchten over de bangelijke verbinding kunst / competitie / commercie, die stilaan alles en iedereen in zijn verstikkende wurggreep neemt.’ Maar geleidelijk aan, voelde hij zich onbehaaglijk bij wat er te berde werd gebracht: ‘Kort daarna vond ik uw betoog ineens ook niet sympathiek meer. […] Op het einde van uw tekst begint u zowaar te spreken in naam van uw medegenomineerden. Onder wie deze jongen dus. Maar als er nou iets is wat deze jongen absoluut niet verdragen kan, dan is het wel dat. Kan ik absoluut niet tegen nee, iemand die in mijn naam praat. En u matigt zich nog meer aan: op een bepaald moment begint u zelfs de gevoelens te beschrijven die wij, genomineerden, tijdens deze poppenkast geacht worden te voelen, te tonen, te verstoppen et cetera.’ Pleysier vermaande Brouwers vervolgens: ‘Mijnheer Brouwers, ik verbied u om mijn gevoelens op te voeren en die in uw theater te gebruiken. Ik voelde en voel mij helemaal geen verliezer. Laat staan een concurrent van u. Integendeel.’ Om te concluderen: ‘Ik heb niks maar dan ook niks gemeen met u. Of evenveel of even weinig als een bewoner van Mars met een bewoner van Jupiter. Ik wil dat graag houden zo.’ Pleysier gaf Brouwers nog een raad mee, die hij inderdaad ter harte zou nemen: ‘Zo vond en vind ik bijvoorbeeld dat u in plaats van die uitval te plaatsen ook uw kat had kunnen sturen. Zodat die kat van u voor het oog van de camera die uil had kunnen oppeuzelen.’53 Sindsdien is Brouwers telkens afwezig gebleven wanneer hij voor een shortlist van een commerciële prijs werd genomineerd. Op de vraag waarom hij uiteindelijk toch kwam, had Brouwers snel een antwoord klaar in Vrij Nederland: ‘Dat is niet vreemd […] Tien dagen had de pers gedaverd. Ik wilde niet de indruk wekken dat ik als een schichtige mol onder de grond zou wegkruipen.’54
[p. 100]
Een andere medegenomineerde, luisterend naar de naam Arnon Grunberg, hekelde Brouwers’ gedrag op veel frontalere wijze. Grunberg schreef Brouwers een open brief in Humo, waarin hij hem inconsequentie verweet en zijn uitgangspunt onderuit haalde. Want, zo lijkt Grunberg te suggereren, schrijvers zijn sowieso competitief ingesteld. ‘U kwispelde en likte als een geslagen hond en tegelijkertijd veinsde u zeer matig dat u niets te maken wilde hebben met het circus van ijdelheid. U, die het grootste en onoprechtste circus van ijdelheid bent uit de Nederlandse literatuur. Nog één citaat uit uw dankwoord: “De genomineerde schrijvers zien zich ten opzichte van elkaar geplaatst in een situatie van competitie en rivaliteit, waar ik mijzelf verre van wens te houden.” Uw briljante stijl doet mij telkens weer huilen. Denkt u echt dat die situatie van competitie pas ontstaan is door Gouden Uilen en ako-prijzen? Wat aandoenlijk. Natuurlijk houdt u zich verre van competitie. U weet dat u niet uw hele leven kunt blijven vertrouwen op de domheid van lezers en de blindheid van critici.’55
Tijd en rust
Dat Brouwers zich genoodzaakt zag om na deze dosis moedwil en misverstand de puntjes op de i te zetten, verbaasde niet. Op 9 mei 2001 publiceerde hij in De Morgen de aanzet van een essay met de beruchte woorden Ik doe niet meer mee, dat later terechtkwam in Papieren levens, dat in oktober 2001 verscheen en ook in Vrij Nederland werd geplaatst. ‘Ik zei dus, dat ik niet tegen literaire prijzen ben. Zeker niet tegen literaire prijzen van een zo hoog geldbedrag dat ik me er, na afbetaling van schulden, enige tijd financieel drijvende mee kan houden.’ Brouwers verwees vervolgens uitdrukkelijk naar zijn eigen financiële situatie en naar de situatie van het schrijversinkomen, een thema dat hem de komende jaren ook zal blijven bezighouden. ‘Mijn schrijverij is geen vetpot en tot op de huidige dag is het grootste deel van mijn literaire leven bekostigd door de Nederlandse belastingbetaler via subsidieverlenende instellingen. Om zo’n subsidie mag ik ieder jaar nederig smeken, waarbij ik me dien te verantwoorden terzake mijn schrijfproductie van het voorbije jaar. Ik schrijf me de kolere om a) mijn werkbeurs niet te verliezen, b) omdat het mijn morele eer te na zou zijn geen goede waar te leveren voor geld uit de gemeenschapsportemonnee.’ Hij argumenteerde dat ‘tijd’ en ‘rust’ de belangrijkste omstandigheden zijn voor een schrijver. ‘Beide dingen kan de schrijver kopen als hij over geld beschikt.’ Vandaar dat literaire prijzen dus steeds welkom waren. Toch legde Brouwers in Ik doe niet meer mee en detail uit waarom de commerciële literaire prijzen ontsporen en vergalopperen, en vanuit het oogpunt van de schrijver ‘het tegendeel van tijd en rust opleveren’. Er was de excessieve media-aandacht, de verplichting om mee te draaien in de carrousel, de concurrentiële dwang van de
langlijst en de kortlijst, de jury’s. ‘En merk op: sedert de concernprijzen bestaan, spreekt men van de Prijs “winnen”. Alsof men er als een gladiator voor heeft gevochten. De hiervoor bedoelde “sierduif”-prijzen, vernoemd naar literaire hoog-
[p. 101]
heden als P.C. Hooft, Constantijn Huygens, Multatuli, plegen de schrijver te worden “toegekend”. Door een jury die zowel voor als na de toekenning zwijgt over andere gegadigden die tijdens haar beraadslagingen ter sprake zijn gebracht.’ Na een lange, tragikomische opsomming van krampachtige situaties waarin schrijvers verzeild geraken door hun Uil-, Libris- of ako-nominaties of lauwerkransen, concludeert Brouwers: ‘Ik zei dus dat ik literatuur te chic acht voor al het hier opgesomde geklieder en gekledder.’ Maar zal Brouwers vanaf dat moment de commerciële prijzen weigeren? Nee, want: ‘Ik bevind me niet in de positie om een van zoveel vetogen voorziene Prijs te weigeren. Maar ik weiger om er ten faveure van andermans commercie, publiciteit en gloria en ten nadele van mijn tijd en rust voor door de modder te kruipen. Bij voorkomende gelegenheid zal ik de mecenas mijn bankrekeningnummer mededelen.’56
Een vooruitziende gedachte, want Brouwers werd voor Geheime kamers ook bekroond met de ako-Literatuurprijs op 20 oktober 2001 en kon meteen de daad bij het woord voegen. Uiteraard bleef hij afwezig in het rechtstreekse televisieprogramma van Sonja Barend, waarin de prijs werd uitgereikt. ‘Brouwers gaat zich niet een avond lullig voelen,’ kopte de Volkskrant op 27 september 2001. De andere genomineerden waren Stefan Hertmans (Als op de eerste dag), Willem G. van Maanen (Een huis van lief en leed), Harry Mulisch (Siegfried), Gerrit Krol (De vitalist) en Geerten Meijsing (Dood meisje). ‘In dat programma werden enkele medegenomineerden zo geschoffeerd, dat de televisiemakers onbewust het gelijk van Brouwers illustreerden, namelijk dat de schrijvers zich daarvoor niet hoeven te lenen,’ noteert Johan Vandenbroucke, die dat jaar zelf in de jury zat.57 De jury bestond verder uit juryvoorzitter Schelto Patijn, Willem Otterspeer, Monica Soeting, Bart Vervaeck en Jeroen Vullings. Ook werden publieksstemmen bij de besluitvorming betrokken. Patijn prees Geheime kamers als een boek dat ‘klinkt als een symfonie en is gebouwd als een kathedraal’.
Bij de nominaties voor de Libris Literatuurprijs viel het boek tot ieders verrassing uit de boot, maar zeker is dat Geheime kamers Brouwers’ meest lucratieve boek ooit werd, zowel als prijzenverzamelaar als aan de kassa’s. Kort na de Gouden Uil, op 13 juni 2001, vernam Brouwers dat hem ook de Multatuliprijs was toegekend, die hij, zoals gezegd, in 1980 al had ontvangen voor Het verzonkene. De uitreiking in de Beurs van Berlage door het Amsterdams Fonds voor de Kunst baadde in een surrealistische atmosfeer: even voordien hadden de aanslagen op de wtc-torens in New York plaatsgevonden. Brouwers had een dankwoord voorbereid dat uiteindelijk niet hoefde te worden uitgesproken. Daarin staat onder meer te lezen: ‘De naar Multatuli vernoemde prijs valt mij nu voor de tweede keer te beurt voor mijn werk, dat te beschouwen is als een foto van mijn ziel. Ik voel me allerminst betast en beduimeld door vuile handen. Integendeel gestreeld en gekoesterd door handen die geuren naar viooltjeszeep. Ik accepteer dit huldeblijk met trots en dankbaarheid en wil alleen vandaag en geïnspireerd door de milde stemming van dit moment
[p. 102]
best voor één keer zeggen: “Publiek, ik bemin u met grote innigheid”.’58 Geheime kamers werd door de lezers van het tijdschrift Humo ook nog begunstigd met Humo’s Gouden Bladwijzer. Het boek groeide uit tot een longseller, wat voor Brouwers, plots even rijk, een nieuwe, ontregelende ervaring bleek: ‘Volgend jaar rijden ze de euro’s hier met een kruiwagen binnen.’ Door het succes kreeg hij op slag wéér een (tijdelijk) writer’s block.
Prijs der Nederlandse letteren: ‘een aalmoes’
Dat Brouwers’ oeuvre nu stilaan rijp werd voor de kers op de taart, met name de Prijs der Nederlandse Letteren, leek in de loop van het eerste decennium van de 21ste eeuw niemand nog te betwisten. Vooral omdat de auteur zijn schrijverschap steeds verder uitdiepte en schakeerde en ook al de Constantijn Huygensprijs als oeuvreprijs had bijgeschreven. Maar was de Prijs der Nederlandse Letteren wel de oppergaai?
Op 24 april 2007 besloot de sierduif van de Nederlandse Taalunie in ieder geval koers te zetten naar Zutendaal en werd bekendgemaakt dat Jeroen Brouwers de Prijs der Nederlandse Letteren 2007 ontving. Een jury onder voorzitterschap van Anton Korteweg en met verder Marijke Arijs, Jerome Egger, Joris Gerits, Joke van Leeuwen, Jeroen Overstijns en Thomas Vaessens, nam die beslissing. De prijs, die eenmaal per drie jaar wordt uitgereikt aan een auteur van oorspronkelijk Nederlandstalig literair werk, behelsde een bedrag van 16.000 euro. Jeroen Brouwers was sinds de instelling van de prijs in 1956 de achttiende laureaat en zou op 20 november uit handen van Koning Albert ii in het Koninklijk Paleis te Brussel de prijs plechtig in ontvangst nemen.59 De jury kwam unaniem tot zijn keuze en eerde Brouwers als een ‘buitengewoon stilist’. Volgens hen heeft Jeroen Brouwers ‘in de naoorlogse Nederlandstalige literatuur bakens uitgezet en verzet’ en heeft hij ‘het egodocument verheven tot een volwaardig literair genre’. Ook Brouwers’ brievenboeken werden van een ‘ongeëvenaarde kwaliteit’ genoemd. Brouwers schreef zijn bekende polemieken ‘met veel vuur en verontwaardiging maar vooral steeds met veel liefde voor het onderwerp,’ aldus nog de jury. Woorden die later als een boemerang in het gezicht van de gulle schenkers zouden terugkeren.
Maandenlang leek er geen vuiltje aan de lucht en dreven er nog meer eerbewijzen richting Brouwers. Men was buitengewoon attent en lief voor de auteur. Zo werd Brouwers in zijn woonplaats Zutendaal, waar hij toen al twaalf jaar woonde, vereerd met een kunstwerk van de hand van Gerard Bijnens, dat op 26 oktober zou worden ingehuldigd en liefst 2,2 ton woog en 2,5 meter hoog was. Volgens cultuurcoördinator Jos Bamps wilde de gemeente Zutendaal hem al langer eren: ‘Dat hij nu de Prijs der Nederlandse Letteren heeft gekregen, hebben we aangegrepen om een kunstwerk te laten maken,’ zei de man op de regiopagina’s van Het Laatste Nieuws.60 Op 3 september 2007 volgde de Tzum-prijs van het gelijknamige literaire tijdschrift dat telkens de ‘beste zin in verhalend proza van het afgelopen jaar’ be-
[p. 103]
kroont. De jury plukte een zin uit de inleiding van zijn ‘oerboek’ In het midden van de reis door mijn leven (2006): ‘Al stond in het centrum van het huis een kachel als uit de machinekamer van een stoomschip en stortte ik deze vol kolen en hout uit het bos, ze verspreidde geen warmte, – zoals er ook van mij, volgestort met het witte water van de firma Bols, niet echt meer iets constructiefs uitging.’ De omvang van de prijs in euro’s was identiek aan het aantal woorden in de zin. Brouwers kreeg zodoende 52 euro én een wisselbeker.
Maar kort na verschijnen van zijn nieuwe roman Datumloze dagen, die vergezeld ging van een scheepslading lovende kritieken, bond Jeroen Brouwers de kat de bel aan in een aantal interviews. Daarin uitte hij zijn ongenoegen over het feit dat de Vlaamse en Nederlandse overheden slechts 16.000 euro veil hadden voor de Prijs der Nederlandse Letteren, toch beschouwd als de hoogste literaire onderscheiding in het Nederlandse taalgebied, ja, zelfs vaak geheten de ‘Nobelprijs der Lage Landen’. Het bedrag was symbolisch voor de lage ‘waardering van de staat voor de schrijver en de literatuur in het algemeen,’ zo brieste Brouwers. ‘Je wordt naar de Parnassus getild en afgescheept met een aalmoes.’ In de Volkskrant formuleerde Brouwers zijn grieven in een interview met Arjan Peters. ‘Het schijnt om de eer te gaan. Ze kunnen me wat. De beide cultuurministers Plasterk en Anciaux gaan nu misschien kijken of dat bedrag in de toekomst kan worden opgeharkt. Eens in de drie jaar brengen ze zestienduizend euro op, wie kan daar in godsnaam zijn knie aan schaven? […] Ik vraag dit niet uit geldlust, maar uit armoei. Letterlijk! Je moet als ouwe vent met zoveel boeken achter je nog smeken om ergens een bedragje los te krijgen.’61 Vrijwel meteen kreeg Brouwers bijval van een aantal Vlaamse schrijvers. In de krant De Morgen schreven auteurs Tom Naegels, Erik Vlaminck en Koen Stassijns vanuit de Vlaamse Auteursvereniging op zaterdag 20 oktober een open brief aan de Vlaamse en Nederlandse ministers van Cultuur Bert Anciaux en Ronald Plasterk, die op maandag 22 oktober ook in de Volkskrant verscheen. Daarin ijverden ze voor een prestigeverhoging van de Prijs der Nederlandse Letteren. ‘Het bedrag dat Nederland en Vlaanderen op dit ogenblik aan
de Prijs der Nederlandse Letteren verbinden, getuigt van een gebrek aan respect voor de Nederlandstalige literatuur en haar traditie. […] Voor een goed begrip: een bedrag van 16.000 euro lijkt aanzienlijk. Maar het gaat hier om een prijs die slechts om de drie jaar en door twee landen samen wordt uitgereikt. Dat komt neer op een uitgave in de begroting van 2.666 euro per jaar. En dat als bekroning van een schrijversloopbaan van vaak meer dan dertig, en in dit geval zelfs veertig jaar.’ Vergeleken met andere prijzen valt op hoe de Prijs der Nederlandse Letteren zich laat overvleugelen, stelden Naegels en co. ‘De Gouden Uil levert 25.000 euro op, de ako– en de Libris Literatuurprijs allebei 50.000 euro. Alle drie worden ze uitgereikt door een boekhandelketen, en gaan ze naar één enkel boek. De Debuutprijs – die, zoals de naam aangeeft, naar het beste debuut van het jaar gaat – levert in België 6200 euro op, in Nederland zelfs 15.000 euro.’ Harde conclusie: ‘een debutant ontvangt dus voor zijn allereerste boek bijna
[p. 104]
evenveel als een auteur die tot de allergrootsten van onze letteren gerekend wordt, op het einde van zijn carrière.’
62
‘Gekruidenier’
De Nederlandse Taalunie, die de prijs uitreikt, liet kwansuis weten dat voor de volgende prijs het bedrag eventueel opgetrokken kon worden. Maar vanwege ‘het reglement’ kon dat niet meer dit jaar voor Jeroen Brouwers. De maat was vol: Brouwers meldde telefonisch aan de Taalunie dat hij de Prijs der Nederlandse Letteren niet in ontvangst zou nemen. De Taalunie reageerde bedroefd maar laconiek op Brouwers’ weigering, overigens de eerste keer in de geschiedenis van de Prijs der Nederlandse Letteren: ‘De Prijs is bedoeld als een eerbewijs. Jammer dat wij een groot schrijver deze eer niet kunnen bewijzen.’ Brouwers benadrukte tegenover het vrt-nieuws wel dat minister Anciaux ‘zeer zijn best had gedaan’ om aan zijn grief tegemoet te komen. Weer was Brouwers voorpaginanieuws.
Daags nadien bleek dat Vlaams Cultuurminister Bert Anciaux tot op het laatst geprobeerd had het prijzengeld voor de Prijs der Nederlandse Letteren op te trekken, maar dat hij daarvoor geen bijval vond bij zijn Nederlandse collega Ronald Plasterk. Waarna Brouwers de prijs weigerde. ‘Het is uiteindelijk fout gelopen omdat men hem in een hoek heeft geduwd: Brouwers’ kritiek op de geldprijs werd gereduceerd tot de vraag van een schrijver die nog meer geld wil, terwijl hij wel een punt heeft als hij zegt dat het bij zo’n prestigieuze prijs wat meer mag zijn,’ verklaarde Anciaux in De Morgen. Volgens Anciaux was het belangrijkste argument ‘dat de prijs al decennialang niet geïndexeerd is’. Anciaux probeerde Plasterk te overtuigen om het reglement in allerijl nog aan te passen, maar daar werd niet op ingegaan. In het Nederlandse actualiteitenprogramma Nova zei Brouwers: ‘Maar niet dit gekruidenier.’63 Al spoedig richtte Brouwers zijn gifpijlen op de Nederlandse Cultuurminister Ronald Plasterk.
Opnieuw stond Brouwers in het epicentrum van een literaire rel, die tal van schrijverspennen fluks in actie bracht en al snel een bredere maatschappelijke dis-
[p. 105]
Op 26 oktober 2007 kreeg Brouwers de Cultuurprijs van Zutendaal, zijn woonplaats, uitgereikt.
cussie over de geldbuidel en het inkomen van oudere auteurs genereerde. Zo hekelde Erwin Mortier de ‘onrechtvaardigheid’ die Brouwers is aangedaan: ‘Vriend en vijand zijn het met elkaar eens dat het oeuvre van Brouwers ver boven veel andere uitsteekt. Deze man nu afschepen met de mededeling dat “het reglement het niet toelaat” is beschamend.’ Mortier hamerde erop dat schrijvers in de levensherfst middelen moeten krijgen ‘waardoor ze kunnen bestaan zonder te moeten hopen op een vette onderscheiding of een dikke commerciële prijs’: ‘Geef hen godverdomme een schaamteloos royaal staatspensioen of jaargeld.’ Want, aldus Mortier, ‘men schrijft geen literatuur met de bedelstaf, maar met een soevereine pen, en dus met geduld dat tijd kost en geld.’
64 Subtiel verwees Mortier hiermee naar Brouwers’ verzuchtingen in zijn tekst
Ik doe niet meer mee uit
Papieren levens.
Te midden van alle trammelant ontving Brouwers de in het vooruitzicht gestelde Cultuurprijs van Zutendaal. Op de bange vraag van het gemeentebestuur of hij de prijs zou aanvaarden, had Brouwers geantwoord: ‘Maar natuurlijk, het zou toch erg blasé van mij zijn om die prijs te weigeren.’ Tijdens de plechtigheid op vrijdag 26 oktober 2007 werd door gelegenheidsgroep Noli me laudare (een knipoog naar Brouwers’ lijfspreuk Noli me tangere) volgende hilarische loflied aangeheven: Gij, polemistenkeizer / Orakel van de taal / Gij, satanspotloodslijper / De schrik van menige Vlaam… / Nu even geen commercie / Geen circusijdelheid / Alleen wat handjeklap / Dat mag best op zijn tijd… / Gij zijt ons gaan beklijven / Gij, roodbezonken bard / Het dorpje eert de schrijver / Het draagt u in zijn hart.65
Als gevolg van de commotie rond Brouwers’ standpunten, bezonnen de beleidsmakers zich over een aantal op tafel gegooide kwesties. Zo vielen er een paar
[p. 106]
Zutendaal 20 maart 2009 (foto Klaas Koppe).
aalmoezen uit de kast voor de oudere Vlaamse auteurs. Toenmalig Cultuurminister Bert Anciaux regelde in december 2007 een oeuvrebeurs die hen het volgend jaar in financieel rustiger vaarwater moest leiden, al bleek dat later een nogal krakkemikkige ad-hocoplossing. Want in Nederland is een systeem met eregelden al sinds 1992 in voege. In april 2008 ontstond een naschokje. De Nederlandse Taalunie maakte toen bekend dat het Comité van Ministers het geldbedrag dat bij de Prijs der Nederlandse Letteren hoort, optrok van 16.000 tot 40.000 euro, een verhoging met 150 procent. Bovendien werd nog eens 20.000 euro vrijgemaakt voor publicitaire activiteiten rondom de winnende auteur en zijn oeuvre. Die beslissing om tot ‘een realistisch prijsbedrag’ te komen, kwam er na een advies van een ‘comité van wijzen’, met Leen van Dijck, directeur van het
amvc-Letterenhuis, als voorzitter.
Dat bericht kwam als een dreun voor Brouwers, die zich ronduit ‘belazerd’ voelde. ‘Het voelt alsof ik gestraft word,’ zei Brouwers in de Volkskrant.66 ‘Ik was degene die deze kwestie aanhangig maakte. Daar word ik nu niet voor beloond.’ Maar de Nederlandse minister van Cultuur Ronald Plasterk, een van de leden van het Comité van Ministers van de Nederlandse Taalunie, was niet te vermurwen: ‘Het kan niet zo zijn dat de winnaar van een prijs kan gaan onderhandelen over de hoogte ervan.’ Het feit dat Brouwers de discussie aanzwengelde was voor Plasterk geen reden om hem alsnog te belonen. ‘Bovendien is het een eerbetoon, geen inkomensvoorziening.’
‘Poehaprijs’
Brouwers’ gebetenheid op Plasterk kreeg hierdoor nog nieuwe brandstof. Dat dit
[p. 107]
uiteindelijk zou resulteren in een polemische
machtsontplooiing, stond in de sterren geschreven. Eind maart 2009 verscheen
Sisyphus’ bakens, een pamflet met ware orkaankracht waarin Brouwers zich afvroeg of de Prijs der Nederlandse Letteren van de Nederlandse Taalunie werkelijk de meest prestigieuze onderscheiding in het Nederlands taalgebied was. In dit ongemeen felle ‘vloekschrift’ over de Prijs der Nederlandse Letteren vuurde Brouwers kanonsalvo’s af die lang bleven natrillen. Vooral het koningshuis, de Taalunie en Ronald Plasterk moesten het zwaar ontgelden in deze nauwgezette reconstructie rond deze ‘fin-de-carrièreprijs’
67 Het was alsof Brouwers’ boosheid zich had geaccumuleerd tot een braakbal.
Waarom personifieerde hij het kwaad in Sisyphus’ bakens vooral in de persoon van de Nederlandse Cultuurminister Ronald Plasterk? Hij was het die de door zijn Vlaamse collega Anciaux fervent verdedigde reglementenwijziging blokkeerde. Brouwers nam het Plasterk bijzonder kwalijk dat hijzelf, ‘de afgescheepte laureaat’, beschuldigd werd van ‘onderhandelen’. ‘Vanwege die kwade wil, de starre verbetenheid, die Hollandse neerbuigendheid tegenover Vlamingen en dat jezuïtische Haagse gelieg’, besloot Brouwers de prijs op 22 oktober 2007 te weigeren (en uiteindelijk niet om de hoogte van het bedrag), zo bleek. ‘Geen zin meer in de komedie waarin ik de hoofdrol heette te vertolken, maar in werkelijkheid werd weggemoffeld in het souffleurshok.’ In Sisyphus’ bakens onthulde Brouwers dat zijn toespraak voor het Hof zelfs geheel op punt stond en een fonkelnieuw maatpak al rond zijn lijf was gesneden. Plasterk mag in het pamflet ook de meeste scheldwoorden op zijn borsalinohoed steken, gaande van ‘een sidderspook met de snoeischaar’, ‘kaviaarsocialist, vrijetijdsschilder en amateurzanger’, ‘Jantje Pedantje’, ‘bewindclown’, ‘jokkebrok’ tot ‘laffe spaniël’.
Het pamflet opende onschuldig met een telefoontje van de Taalunie, in april 2007, waarin Brouwers het prijselijke nieuws te horen krijgt. Maar meteen al in het eerste hoofdstuk loste artillerist Brouwers talloze schoten voor de boeg: ‘Er is helemaal niets Groot meer aan deze hele Prijs der Nederlandse Letteren, die een farce is, zoals ook de Taalunie niet meer vertegenwoordigt dan een met ijdelheid en pretentie volgeblazen kermisballon.’ In een moeite door barstte de schrijver uit in een ware Blitzkrieg tegen de bemoeienissen van het Hof met literatuur: ‘de combinatie van Hof-Literatuur is even potsierlijk als Nijntje aan de arm van Dante’. In de meest inventieve bewoordingen hekelt hij het misprijzen van de koninklijke kaste: ‘Als ik wielrenner, voetballer, zwemmer met Olympische gouden plakken zou
[p. 108]
zijn, ja, dan zouden ze onmiddellijk blij beginnen te kwispelen.’ Kwaadaardig broedt hij in Sisyphus’ bakens eerst nog op zijn aanvaardingstoespraak bij het ‘poehaprijsje’ die hij in het Hof zou houden, om vervolgens onversneden antimonarchale oprispingen op te tekenen. Niet voor niets is Brouwers’ lievelingsperiodiek De Republikein. Om de beurt krijgen ‘het stelletje hermelijnmotten’ ‘in hun protspaleizen’ allemaal hun vet: van prinses Laurentien (‘hare leesbevorderlijkheid’) tot vooral prinses Paola, gadegeslagen als toehoorder bij de uitreiking van de prijs aan Harry Mulisch in 1995: ‘de totaal onverschillige Paola als theemuts (….) terwijl de weerzin als een pap van chagrijn van haar gezicht druipt.’ Het weze duidelijk: ‘Dat kroontjesvolk moet uit mijn denk-, leef-, werkgebied, de literatuur, wegblijven.’
Het cruciale punt is: waarom ontvangt ‘de aanleveraar van de handelswaar (het boek), zijnde Jan Lul de schrijver, het geringste percentage voor zijn met dappere volharding, zweet, tranen en gevloek op papier gedwongen werk?’ De schrijver Brouwers die zich ‘het schompes heeft geschreven’ kan ondanks alle ‘consistente prachtboeken’ toch maar één bestseller voorleggen: Geheime kamers. Noodgedwongen moet hij ‘met zijn staat van dienst’ nog steeds ‘knielen voor een aanvulling, een opkrikking, bijspijkering van honorariumprocentjes’. Dat verwekt schaamte, want ‘de niet verkopende schrijver is in mijn beleving in maatschappelijke zin als een bakker die zijn veelvuldig geprezen kadetjes niet weet te verkopen’. In alle opzichten krijgt in de literatuur het beste paard de haver niet. Dus ‘ging Brouwers proberen bakens verzetten’ en vroeg hij aan de Taalunie of het bedrag niet kon opgetrokken worden. Tevergeefs, voor hemzelf dan.
Prijs voor culturele samenwerking
Het was opmerkelijk hoe in Sisyphus’ bakens minister Plasterk de kop van Jut werd, terwijl Bert Anciaux grotendeels buiten schot bleef. Meer zelfs, Brouwers toonde menigmaal respect voor de in Vlaanderen vaak verguisde Anciaux. Bij wijze van Wiedergutmachung kreeg Brouwers dan ook een stevig douceurtje toegestopt door de ontslagnemende Anciaux. Samen met Jozef Deleu kreeg Brouwers op diens initiatief in juni 2009 de eerste tweejaarlijkse Vlaams-Nederlandse Prijs voor Culturele Samenwerking. De prijs beloont een Nederlander en een Vlaming die zich ‘op bijzondere wijze verdienstelijk maakten als culturele bruggenbouwers tussen Vlaanderen en Nederland’. Goed voor elk 25.000 euro en dus een soort van (hogere) Vlaamse troostprijs voor de Prijs der Nederlandse Letteren. Het juryrapport looft Deleu en Brouwers als ‘twee monumenten met een enorme staat van dienst, beiden al decennialang in een succesvolle, spannende en vooral inspirerende relatie tot Vlaanderen en Nederland’.68 Brouwers weigerde niet en greep de prijsuitreiking op 28 juni 2009 te Diest aan om opnieuw gehakt te maken van de Taalunie én zijn oude stokpaardje te berijden. ‘Vlaams-Nederlandse prijs voor Culturele Samenwerking. Het is me wat! De waarheid is […] dat van een zogenaamde Vlaams-Nederlandse Nederlands-Vlaamse culturele samenwerking, laat staan integratie, nog
[p. 109]
altijd ternauwernood sprake is. Nederland geeft niks om Vaanderen, wat we al weten sedert 1830. Nederland houdt geen rekening met Vlaanderen. Nederland negeert Vlaanderen. […] In de Nederlandse media is er zo goed als geen aandacht aan besteed, wat symptomatisch is bij alles wat aldaar uit Vlaanderen komt aanwaaien.’
69
En zo raakte de cirkel rond. Brouwers’ standpunten bleken door de jaren heen al bij al verrassend consequent te zijn, al vonden velen dat hij te zeer een duivelskunstenaar was in het verenigen van volatiele meningen over literaire prijzen. In de polemiek omtrent de Prijs der Nederlandse Letteren bleek hoezeer Brouwers er wederom in slaagde de commotie op een veel hoger plan te tillen en alle patjepeeërs die de literatuur voor hun opportunistische kar willen spannen naar het gat van de deur verwees. Eerder had hij de commerciële literaire prijzen van hun voetstuk laten tuimelen. Telkens weer koos Brouwers in zijn dankredes voor een bezielde, bijna pathetische oproep voor een authentiek en onkreukbaar schrijverschap. Zo resoneert Brouwers in zijn houding tegenover literaire prijzen feilloos wat ook al in zijn schotschrift De Nieuwe Revisor te lezen stond: ‘Kome er opnieuw schoonheid. Kome er opnieuw: properheid.’
[p. 112]
Tekening Peter van Straaten.