[2014/2]
Wim Huijser
Als een vierkant tot een kubus
Opgravingen in Gust Gils’ Muzeum voor Kleine Kurioziteiten
Wim Huijser (1960) is freelance publicist en uitgeefconsultant. Daarnaast is hij biograaf van C. Buddingh’ en bezorger van diens werk.
Hoewel ik mijn biografisch onderwerp er niet dichter mee zou kunnen benaderen, zou ik voor de verstandskies van Kees Buddingh’ alleen niet naar Antwerpen zijn gegaan. René Franken van antiquariaat Demian had me een paar jaar geleden al eens gewezen op het bestaan van het zogenaamde ‘Muzeum voor Kleine Kurioziteiten’ van Gust Gils (1924-2002), waarin zich die kies moest bevinden, en dat inmiddels was ondergebracht in het Letterenhuis ter stede. Ik was op dat moment echter meer geïnteresseerd in de briefwisseling Gils-Buddingh’. De kies sloeg ik – als een inderdaad curieus gegeven – op in mijn aantekeningen voor de Buddingh’-biografie.
Tot mijn aandacht zich recentelijk wat nadrukkelijker op de jaren vijftig en het tijdschrift Gard Sivik richtte. Buddingh’ en Gils leerden elkaar kennen in 1954, toen de eerste een voordracht kwam geven in het jazzcafé aan de Antwerpse Stadswaag waar korte tijd later het gelijknamige avant-gardetijdschrift werd opgericht. Gust Gils was een van de vijf dichters die de eerste redactie daarvan vormden. Simon Vanloo, Tone Brulin, Paul Snoek en Hugues C. Pernath waren zijn literaire kompanen. In 1957 zouden eerst de Rotterdammers Hans Sleutelaar en Cornelis Bastiaan Vaandrager, en nog weer later Hollanders als Armando, Buddingh’ en Vinkenoog zich bij de redactie voegen. Maar dat is een heel ander verhaal.
Vóór die tijd kende Gils de Dordtse dichter Buddingh’ alleen door diens poëzie en van een foto. ‘In levende lijve zag hij er eerder Zuidamerikaans uit dan Noordnederlands’, herinnerde Gils zich later. Ze raakten bevriend en ontmoetten en schreven elkaar regelmatig. Later werden de contacten minder frequent, maar daarmee niet minder hartelijk. In hun onderlinge brieven werden de persoonlijke ‘vriendschapjes en vijandschapjes’, die op dat moment de literaire verhoudingen bepaalden, stuk voor stuk doorgenomen. Beiden beschouwden Lucebert als de belangrijkste Noord-Nederlandse experimenteel, maar ook Jan G. Elburg, Gerrit Kouwenaar en Remco Campert sloegen ze hoog aan. Simon Vinkenoog was in hun ogen aanvankelijk ‘zeer subjectief’ en ‘te apodictisch’. Beiden waren stellig van
[pagina 3]mening dat ‘men zijn vrienden niet aanvalt’, maar zijn vijanden – om welke reden dan ook – wel. Ook met Vinkenoog onderhield Gils kort daarna een goede vriendschap, evenals met Willem Frederik Hermans en Freddy de Vree.
Beleidsverklaring
Onder anderen aan hen vroeg Gils in januari 1956 in een circulaire een bijdrage te leveren aan het door hem in het leven geroepen ‘Muzeum voor Kleine Kurioziteiten’. Kort daarvoor had hij in Gard Sivik (jrg. 1, 1955, nr. 4) zijn manifest ‘Rapporten uit het muzeum voor kleine kurioziteiten / rapport 1’ gepubliceerd. In deze ‘fictieve beleidsverklaring’ beschreef hij de opzet van een door hem te beheren ‘muzeum’ en aan welke voorwaarden de gewenste bijdragen daaraan moesten voldoen. Zelf bedeelde Gils zich de functie van ‘konservator’ toe. Het in eigen beheer uitgegeven vouwblad met het rapport stuurde hij toe aan een groep bevriende schrijvers en dichters in Nederland en Vlaanderen.
De bedoeling van dat ‘rapport’ was niet voor iedereen even duidelijk. Sommigen beschouwden het als volledig poëticaal: een rapport van een museum dat niet bestaat. Ger Schmook, voorzitter van de Hoge Raad voor Bibliotheken en van de Kulturele Raad voor Vlaanderen, las het ten onrechte als kritiek op het archief waarvan hij op dat moment zelf conservator was, het tegenwoordige Letterenhuis. Geert Buelens zag het onmiskenbaar als een uiting van het groteske, waarvan Gils zich ook in zijn proza zou bedienen.
‘Het splintertje dat deze inval deed uitkristallizeren’ was voor Gils het schrijven van een zoveelste ‘biografische nota’, dit keer voor het tijdschrift Proefschrift.Ga naar eindnoot1 Hoewel hij tot dat moment nog niets over zijn museale bezigheden had verteld, voegde hij tot zijn eigen verrassing aan die notitie toe: ‘konservator van het…’. In een circulaire aan Buddingh’, Pernath, Walter Korun, Vinkenoog, Hanlo, Elburg, Hermans en Snoek schreef Gils eind januari 1956:
Moest u het eerste van de ‘rapporten uit het muzeum voor kleine kurioziteiten’ lezen, dan zoudt u iets te weten komen omtrent dit muzeum, u zoudt zien dat de term muzeum er in feite weinig toepasselijk op is, en ook dat er weinig over te weten valt, wat echter (durf ik doen opmerken) weer veel plaats laat voor spontane wetenschap van uw kant wanneer u, nietsvermoedend als u bent,[pagina 4]
wordt opgesteld tegenover het begrip ‘muzeum voor kleine kurioziteiten’. En indien u ooit tot dat muzeum in de relatie treedt die ik met deze brief beoog, dan zal dat begrip in niet geringe mate gediend zijn door die spontane wetenschap.
Niet duidelijk is wat de andere ontvangers van Gils’ brief erover gedacht hebben. De ‘nietsvermoedende’ Jan Hanlo kreeg in elk geval maar geen vat op Gils’ precieze oogmerk met het Muzeum voor Kleine Kurioziteiten. Hij probeerde het te begrijpen, maar werd toch op het verkeerde been gezet. ‘Wat je “muzeum” betreft, heb ik het goed als je er een tijdschrift mee bedoelt? Heb je aan Gard Sivik niet genoeg als publicatiemogelijkheid?’Ga naar eindnoot2 Ook in een volgende brief was het Hanlo nog niet helder: ‘Bedoel je echt een concrete verzameling? Maar hoe wordt dat dan den volke getoond? Je gebruikt nl. het woord muzeum, niet: collectie. Of is het een privéverrijking van Gust Gils – wat ik hem overigens best gun. Nu zal je hierop weer terug moeten komen.’Ga naar eindnoot3
Gils had in zijn brief toch gepoogd het zo plastisch mogelijk weer te geven: ‘[…] het MvKK staat in dezelfde verhouding tot een muzeum in de gewone zin als een vierkant tot een kubus, een vlak tot een volume, ja men kan het opvatten als een 2-dimensionaal muzeum. Het leidt dus geen bestaan in de ruimte, is dus geen gebouw, en kan dus in princiepe nergens gevestigd zijn […]. Deze beschouwingen gelden natuurlijk niet, of niet in die mate, voor de konservator.’Ga naar eindnoot4 Ook in zijn ‘rapport’ had Gils zich al de vraag gesteld: ‘in welke mate bestaat het?’, waarop hij duidelijk maakte dat het muzeum geen onderdak had en geen plaats in de ruimte innam. Nooit en nergens zouden ‘plichtsbewuste toeristen zich een weg doorheen zijn zomernamiddagzalen geeuwen’. ‘En wie het briefhoofd las: ‘p/a hoge kaart 234 brasschaat’Ga naar eindnoot5, en zou denken aan een ‘behuizingsprobleem dat zijn beslag nog zou moeten krijgen’, had het afschuwelijk mis: ‘het MvKK is nu eenmaal geen muzeum van 12 in 1 dozijn […].’
[pagina 5]2-Dimensionaal
Tot zover het muzeum. Gils besloot zijn eerste rapport met het schenken van ‘klare wijn’ wat betreft de ‘kleine kurioziteiten’:
doel van het muzeum: de kleinheid van de kurioziteiten aantonen (o.a.) | ||||||||||
oorzakelijkheid: aan het bestaan – of de bestaanbaarheid – van een behoefte te beantwoorden (desnoods) | ||||||||||
beperkingsmogelijkheden: de kleinheid van de kurioziteiten (er is veel te doen op dit gebied) vereisten: de kurioziteiten moeten hieraan voldoen. Hoe, en waar, zal later praktisch maar met teoretische amendementen worden beslecht (kennis van algebra dient geweerd). | ||||||||||
praktische uitvoeringsbehoeften:
|
||||||||||
selektie: alleen de kleine kurioziteiten die aan de vereisten (zie verder) beantwoorden, komen voor selektie in aanmerking. […] |
Ondanks Gils’ verhelderende bedoeling was het inmiddels een wat ondoorgrondelijke tekst geworden. De konservator maakte onderscheid tussen ‘de algemene kollektie, die op haar beurt een aantal zg. motto-kollekties omvat’ en ‘individuele
[pagina 6]zalen’. Om dat mogelijk te maken – ‘zalen zonder plaatsruimte’ – waren beperkingen uitgevaardigd: de afmetingen van de kurioziteiten moesten zo klein en zo ‘2-dimensionaal mogelijk’ zijn. De individuele zaal werd in de praktijk een ‘kartonnen farde van kwartoformaat’.
Op 30 januari 1956 antwoordde Willem Frederik Hermans aan Gils: ‘Uw idee een Museum voor kleine Kuriositeiten op te richten wordt door mij begroet met luid handgeklap. Bovendien ben ik zeer gevoelig voor Uw eervolle uitnodiging erin plaats te nemen. Maar U zult het met mij eens zijn dat het voor de tentoon te stellen objecten wel tijdrovend is hun eigen zaal in te richten. M.a.w.: zodra ik tijd heb zal ik aan U denken.’Ga naar eindnoot6 Enkele dagen later stuurde Simon Vinkenoog zijn ‘Parijze bijdragen no. Een’, bestaande uit een ‘borstbeeld van een Young would-be poet’, dat hij graag opgesteld zag bij de ingang van de zaal. In zijn begeleidende brief gaf Vinkenoog een ‘topologie’ ervan: ‘Afmetingen: 6.4. × 6.4. × 10 cm = 409.6 cm³ inhoud. Schepper: wenst anoniem te blijven, blijkens de titel is hij de Engelse taal machtig. Materie: hout, op het eerste gezicht. Hout, op het tweede gezicht. Hout, op het 3e gezicht. […] Stijl: Invloed van Brancusi niet te verwaarlozen. Tijdperk: modern, poubellien supérieur.Ga naar eindnoot7 Afwerking: geniaal.’Ga naar eindnoot8
Maar Vinkenoog werd ogenblikkelijk door de konservator op de vingers getikt. Deze doorzag hem en had ‘op de meest absolute wijze in de gaten dat u zich aan zijn 2-dimensionaliteit hebt willen vergrijpen (3 doden & gewonden), dat u dus 2 maten en nog veel meer gewichten gebruikt.’ Met deze ‘doorsneemuseumlike valstrik’ had de schenker misschien ‘handgeplak willen oogsten bij het volslagen fiktieve publiek’, maar toch was het niet mogelijk meer dan de geleverde beschrijving van de sculptuur in het muzeum op te nemen. ‘Het beeld zelf moet noodzakelijkerwijs geklasseerd worden in een 3-D verband, nl de woning van de konservator, d.i. niet het museum.’ Ten slotte stuurde Gils nog een ‘welgemeende aanbeveling’ naar Parijs: ‘Verzend nooit (of bijna nooit) blokjes hout vanuit een land waar u als vreemdeling (gezien uit het oogpunt van het land) verblijf houdt of dient te houden. Allicht zou men u dagen voor aantasting van het nationaal houtpatrimonium. Vlug zoudt u dan op uw laatste schaatsen schaatsen; vele jonge veelbelovende vreemdelingen gingen zo teloor.’Ga naar eindnoot9 Simon Vinkenoog was zelf een van de weinigen die zowel het ‘beeld in kwestie’ als een deel van het muzeum ooit uitgestald heeft zien staan op de ‘stoffige vensterbanken’ bij Gils thuis.Ga naar eindnoot10
[pagina 7]Onontgonnen
Volgens René Franken moet Freddy de Vree een van de eerste bezoekers van Gils’ museum zijn geweest. Hij leverde er in elk geval regelmatig materiaal voor aan. Behalve eigen werk in de vorm van collages en tekeningen, bezorgde hij Gils in de loop der jaren ook documentatie over uiteenlopende onderwerpen als pornografie en militaire propaganda. In de stille tuin van Gils ontmoette De Vree in 1962 voor het eerst zijn grote voorbeeld als schrijver-collagemaker: Willem Frederik Hermans. Ook dat groeide uit tot een vriendschap voor het leven.
Gils kon volgens velen niet tot de meest spraakzame typen gerekend worden. Hij werd vaak omschreven als een gesloten, stuurse figuur – een buitenstaander – en vertoonde bepaald autistische trekken. Bij zijn leven al werd zijn werk weinig gelezen en inmiddels is het vrijwel uitsluitend antiquarisch – en veelal in bibliofiele vorm – vindbaar. Van een verantwoorde bloemlezing of heruitgave van zijn werk heeft het tot op heden nog niet willen komen. Ook het Muzeum voor Kleine Kurioziteiten is nog een tamelijk onontgonnen gebied.
Na Gils’ dood belandde zijn archief – ruim zeventig dozen, met een grote hoeveelheid ongepubliceerd werk – in het amvc-Letterenhuis. Later kwamen daar nog de stukken uit het Muzeum voor Kleine Kurioziteiten bij, die deels teruggevonden werden in de bungalow naast zijn huis in Brasschaat waar zijn dochter Flora lange tijd woonde. Volgens zijn schoonzoon Jeroen Kuypers, die tegenwoordig in het huis aan de Hoge Kaart woont, ging Gils in de jaren vijftig en zestig heel ordelijk met zijn archief om. Na de scheiding van zijn vrouw Wiske raakte hij ten prooi aan hasjgebruik – Gils fabriceerde joints van het formaat frietzakken – en werd het archief geleidelijk ‘één grote bende’. Kuypers: ‘Het is dat hij te lui was om iets weg te gooien, daaraan danken we het overleven.’ En wat het Muzeum voor Kleine Kurioziteiten betreft: Flora, die in 2011 overleed, meende dat hij een deel ervan bij leven had verkocht. Maar aan wie wist ze niet meer. Zelf had Gils zich ook al in die zin uitgelaten. Naar alle waarschijnlijkheid werd het werk van Lucebert als een van de eerste kurioziteiten te gelde gemaakt. Flora Gils was het levende archief, degene die het meest wist over haar vader als mens, maar ook over zijn vele uiteenlopende activiteiten. Volgens Kuypers blijft het altijd mogelijk dat een deeltje van het archief alsnog elders opduikt.Ga naar eindnoot11
Onverdeelbaar geheel
Maarten Inghels vond tijdens onderzoek voor zijn thesisGa naar eindnoot12 veel ongepubliceerd materiaal in Gils’ archief, dat in november 2010 in antiquariaat Demian werd tentoongesteld. Gelijktijdig verscheen van Deus ex Machina een speciaal Gils-nummer met een overdruk van ‘rapport 1’.Ga naar eindnoot13 René Franken haalde ook veel werk van Gils in huis, dat te koop werd aangeboden. Dat het Muzeum voor Kleine Kurioziteiten sinds 2005 in een zevental archiefdozen in het Letterenhuis is ondergebracht, is
[pagina 8]echter volledig in tegenspraak met wat Gils destijds stipuleerde. In zijn rapport schreef hij:
Maar nu, bij het ontstaan van dit muzeum dat ik zomaar, zonder enige kans op tegenspraak van wie ook, te voorschijn gevingerknipt heb, nu verklaar ik openlijk en als ik er aan denk komt het later (d.i. over enkele jaren) in mijn testament, ik verklaar dus nadrukkelijk dat de toekomstige kollektie van het muzeum voor kleine kurioziteiten nooit als een onverdeelbaar geheel zal kunnen beschouwd worden, daarvoor zal ik trouwens zorgen door aan iedere zender het eigendomsrecht van zijn inzending te laten – en dat nooit een openbare instantie het in haar hoofd moet krijgen het muzeum of zijn kollektie over te nemen, door erven of zo, de veronderstelling is misschien gewaagd maar met kultuur en gemeentebesturen kan eigenlijk geen veronderstelling gewaagd genoeg zijn.
Zoals Sofie Strubbe in 2008 in haar bijdrage aan Zuurvrij constateerde: ‘[..] het amvc-Letterenhuis, inderdaad een openbare instantie, kan deze clausule in het rapport dus maar beter als een knipoog beschouwen…’Ga naar eindnoot14
Van een tweede rapport wilde het niet meer komen, al maakte Gils er in een brief aan Hanlo nog wel gewag van. In een vervolg zou de lijn van het muzeum duidelijker uit de doeken worden gedaan. Er is in zijn archief echter niets van teruggevonden. Ook andere plannen bleven beperkt tot het stadium van idee of hooguit een kleine notitie.
Voor zover bekend stuurde Gils pas in augustus 1961 nieuwe ‘berichten aan de medewerkers’ van het Muzeum voor Kleine Kurioziteiten.Ga naar eindnoot15 Het muzeum, dat
[pagina 9]door sommigen al was dood gewaand, verkeerde in feite nog in zijn ‘geboorteweeën’. Het had inmiddels wel een nieuwe behuizing gekregen: ‘een hoge smalle zonvrije muurkast met 3 schabben’. De konservator had ook een begin van orde geschapen in de verzameling. De items werden geklasseerd volgens formaat. Gils moest bekennen: ‘een teoretisch niet maar prakties zeer houdbaar sisteem’. Met het inrichten van individuele zalen was het muzeum nog niet veel verder gekomen; daarom besloot hij zelf, puttend uit ‘korrespondensiestukken’, daarmee te beginnen. Tot dat moment waren er ‘individuele dossiers’ aangelegd van W.F. Hermans, Lucebert, Hugues C. Pernath, Paul Snoek en C.B. Vaandrager.
Dossier Hermans
Het ‘dossier’ van Hermans bevat behalve brieven diverse collages, krantenknipsels, foto’s, ansichtkaarten, een van de tien exemplaren van de bundel Zwarte handelGa naar eindnoot16 en de vulpen die Julien Weverbergh hem stuurde naar aanleiding van een stuk in Mandarijnen op zwavelzuur. Bij elkaar stuurde Hermans tussen 1955 en 1973 zo’n zestig brieven aan Gils. Biograaf Willem Otterspeer noemde de briefwisseling al ‘een van de boeiendste uit het hele Hermans-archief’.Ga naar eindnoot17 Ze waren min of meer verwante geesten. De nuchtere Hermans en de meer filosofisch ingestelde Gils verstonden elkaar vooral waar het literair-surrealistische experimenten betrof. Hermans toverde zijn postpakketten aan ‘de goede Gust’ soms om tot complete ready-mades. Mogelijk zijn ook enkele van de blikken doosjes met minuscule knipseltjes van Hermans. Bepaald curieus is in elk geval het doosje dat een vermaning bevat aan Hermans’ zoon Ruprecht. Aan Freddy de Vree verklaarde Hermans ooit een afkeer van doosjes te hebben: ‘Veel mensen maakten doosjes of dingen die veel stof verzamelen. Het nadeel is dat collages dikwijls samengesteld zijn uit rotzooi, uit verkleurende drukken of papier dat niet houtvrij is en dat geel wordt, het eerste waar je dan aan denkt […]: laten we deze zaak maar naar de vuilnisbak brengen.’Ga naar eindnoot18 Mogelijk had Hermans hierbij ook Buddingh’s driedimensionale kastjes uit de jaren zeventig in gedachten. Hij zou ongetwijfeld tot dezelfde conclusies zijn gekomen als hij had gezien in welke staat de overblijfselen van Gils’ muzeum inmiddels verkeerden.
Mummies
Merkwaardig genoeg zijn er behalve de verstandskies in het muzeum geen andere sporen van Buddingh’ terug te vinden. Hij was immers nog eerder dan Gils en an-
[pagina 10]deren al driftig in de weer met schaar en lijm.Ga naar eindnoot19 Daarnaast heeft hij, net als Hermans, ongetwijfeld Gils’ bedoelingen begrepen en er de lol van kunnen inzien. In zijn essay ‘Enige constructieve opmerkingen bij het waarderen en vervaardigen van collages en het benutten van andere vrijetijdsbestedingen’ (1955) was het Vinkenoog die Buddingh’ rekende tot de Nederlandse vertegenwoordigers van het zogenaamde derde genre in de collagekunst: het uit krantenknipsels samengestelde gedicht. Het enige collagegedicht dat Paul Rodenko in 1954 opnam in zijn vermaarde bloemlezing uit ‘de poëzie der avant-garde’, Nieuwe griffels, schone leien, is van Buddingh’. Een jaar later zou Gils beslist een beter voorbeeld zijn geweest; hij maakte er honderden.
Tussen december 1954 en augustus 1957 gingen er zo’n zestig brieven tussen Brasschaat en Dordrecht, maar het Muzeum voor Kleine Kurioziteiten was daarin nooit onderwerp. Onbekend is dan ook hoe en op welk moment het kartonnen doosje met de kies in het muzeum is verzeild geraakt. Tweedimensionaal was het in geen geval. Misschien had Buddingh’ het initiatief tot inzenden opgevat naar aanleiding van een idee van Gils dat in de vorm van een handgeschreven notitie is terug te vinden:
strikt klandestien het MvKK wil graag een kollektie aanleggen van mummies van bekende auteurs. Het acht het echter op zijn minst ongepast daartoe te spekuleren op het afsterven van de auteurs in kwestie. Daarom[pagina 11]
wendt het zich tot hen nu zij nog in levende lijve zijn. In mijn hoedanigheid v. kons. v/h M, verzoek ik u daarom zo bereidwillig te zijn over te gaan tot het inzenden van uw mummie op maksimum kwarto formaat. Mag ik er ook uw aandacht op vestigen dat het M. in prinsiepe 2-D is en dit dus ook geldt voor de mummies? Een droogperiode tussen de bladeren van een lijvig boekdeel, bij voorkeur Van Dale, wordt dan ook aanbevolen, moest reductie in 2-D richting nodig blijken. dus niet vergeten deze mummie moet tweedimensionaal zijn dank u waarde schrijver.
Het spreekt voor zich dat Buddingh’s verstandskies niet aan de gestelde vereisten heeft kunnen voldoen.
Gils riep in zijn berichten ook op tot het inzenden van ‘zonderlinge drukwerken’, zoals ‘blijken van godsvrucht of -dienstwaan, vegetarisme, antialkoholisme en crackpot kultussen’. Het leverde allerhande folders en nieuwsbrieven op met welluidende titels als Echo der liefde: ‘een bericht van de spekpater’Ga naar eindnoot20. Tot de eveneens gewenste ‘perversiteiten’ mag de serie amateur-pornofoto’s worden gerekend, die stuk voor stuk in een discreet envelopje zijn ondergebracht, onmiskenbaar een geval van huisvlijt.
Al sorterend en ploeterend had Gils gemerkt dat de bezoekers die tot dusver met de verzameling geconfronteerd waren vrijwel nooit een spoor van hun bezoek in het muzeum achterlieten. Om deze leemte aan te vullen voerde hij het ‘Gegarandeerd Niet-Gulden Boek’ in, dat met losse, individuele bladen tot ‘een eindeloze harmonica’ kon worden gelijmd. De medewerkers ontvingen daartoe een ‘blank blad, met verzoek om delving in uw geheugen, invulling en terugzending’. In het archief zijn ingevulde en beplakte antwoorden van Hermans, Vinkenoog en De Vree te vinden. Een andere inval van Gils was het rondsturen van een medische vragenlijst. De konservator zelf vulde dit dossier met krantenknipsels en een persoonlijke haarlok.
Gils mag dan hebben gemeend enige ordening in zijn verzameling te hebben aangebracht, helaas is hij spaarzaam geweest met het vermelden van afzenders. Zijn ijverige hantering van de lijmstift had hij best mogen praktiseren met degelijke etiketten op de dozen en doosjes van verschillend formaat. Nu blijft het raden
[pagina 12]naar onder anderen de Nederlandse inzender van het doosje tumtums. Zijn eigen bijdragen zijn vrijwel altijd gesigneerd met ‘g.g.’ en ook plaatste Gils vol overgave de stempels van zijn curieuze muzeum. De bijdragen van Gils’ dochters Leentje en Flora zijn alleen al door het handschrift herkenbaar. Evenmin twijfel lijdt de inbreng van Jan G. Elburg. Hij plaatste zijn naam achter het vergrootglas in het vruchtenkoekjeskistje dat als titel ‘Schone Letteren te Moskou’ draagt.
In de geest van Gils
Het Muzeum voor Kleine Kurioziteiten doet denken aan het concept ‘The Museum of Museums’ van de hedendaagse Vlaamse kunstenaar Johan van Geluwe. Ook hij speelde vanuit dit imaginaire museum met verschillende betekenislagen en invalshoeken, en nam daarin de positie in van ‘globale conservator’ die museumdirecteuren fijntjes wees op de verheven status die conservatoren zich soms binnen de kunstwereld aanmeten of toebedeeld krijgen. In zijn verzamelingen plaatste Van Geluwe kritische kanttekeningen bij ‘kunstkitsch’ en stelde hij de vraag waarom mensen zich zoveel moeite en geld getroosten voor flauwe afkooksels van onbegrepen kunst. De vraag is hoe kritisch Gils met zijn Muzeum voor Kleine Kurioziteiten heeft willen zijn. Het lijkt er veel meer op dat de schrijver, naast zijn hang naar het groteske, net als zijn vriend Buddingh’ in een eigenzinnige taalwereld de afwisseling heeft gezocht van spel en ernst.
In het Gils-nummer van Deus ex Machina stelde de redactie dat een jongere generatie dichters zich in toenemende mate geïnspireerd weet door de absurdistische gedichten en verhalen van Gils. Zijn omvangrijke archief zou steeds beter in kaart worden gebracht. Al lijkt het op voorhand een onbegonnen klus, en vertelt een van de medewerkers van het Letterenhuis mij met stelligheid dat het er nooit van zal
[pagina 13]komen, hopelijk wordt er ooit nog eens een volledige inventarisatie van het Muzeum voor Kleine Kurioziteiten gemaakt. Inmiddels hebben zich tientallen studenten en literatuurwetenschappers over deelaspecten van Gils’ productie gebogen en bestudeert Jeroen Kuypers zijn nagelaten proza, waaronder een ongepubliceerde roman. Als het ooit komt tot een volledige bibliografie – en hopelijk ook een biografie -, is de kans groot dat die niet tweedimensionaal maar digitaal zal zijn. Met een dergelijke mogelijkheid heeft Gils in zijn manifest uit 1955 geen rekening gehouden. De hobbylijm die gebruikt is voor de talloze collages en knipselgedichten heeft het papier inmiddels behoorlijk krom getrokken en vervormd. Een inventarisatie op papier lijkt mij dan ook passend in de geest van Gils. De museumstukken zelf hoeven niet meer te worden tentoongesteld. Vrij naar Marshall McLuhan zouden we kunnen zeggen: ‘De katalogus is het museum.’Ga naar eindnoot21
Over het gehele werk
auteurs
over L.Th. Lehmann
Over dit hoofdstuk/artikel
auteurs
- eindnoot1
- Jaargang 1 (1956), nr. 5 (januari).
- eindnoot2
- Jan Hanlo, Brieven I, 1931-1962 (Amsterdam 1989), p. 288.
- eindnoot3
- Idem, p. 290.
- eindnoot4
- Brief Gust Gils, 22 januari 1956. Letterenhuis, coll. Gust Gils, doos 66-72 (betreft MvKK).
- eindnoot5
- Tegenwoordig is dat Hoge Kaart 260.
- eindnoot6
- Brief Willem Frederik Hermans aan Gust Gils, 30 januari 1956. Letterenhuis, coll. Gust Gils, doos 66-72 (betreft MvKK).
- eindnoot7
- De verordening van de Franse jurist en bestuurder Eug?ne-Ren? Poubelle van 7 maart 1884 verplichtte de eigenaars van gebouwen om vuilnisbakken voor algemeen gebruik ter beschikking van hun huurders te stellen.
- eindnoot8
- Simon Vinkenoog, ?Parijze bijdragen no. Een – februari 1956.? Letterenhuis, coll. Gust Gils, doos 66-72 (betreft MvKK).
- eindnoot9
- Brief Gust Gils aan Simon Vinkenoog, 27 maart 1956. Letterenhuis, coll. Gust Gils, doos 66-72 (betreft MvKK).
- eindnoot10
- Kersvers, www.simonvinkenoog.nl/archief/maart-2007.htm, 2 maart.
- eindnoot11
- Mededeling Jeroen Kuypers aan de auteur, mei 2013.
- eindnoot12
- Zie www.gustgils.be.
- eindnoot13
- Deus ex Machina 134 (jrg. 34, november 2010).
- eindnoot14
- Zuurvrij 15 (december 2008).
- eindnoot15
- Letterenhuis, coll. Gust Gils, doos 66-72 (betreft MvKK).
- eindnoot16
- Nummer 3 van de ?tweede, verbeterde en enigszins uitgebreide editie?. ?zwarte handel is een relatiegeschenk van de Mandarijnenpers. zwarte handel is niet in de handel, komt niet in de handel en zal nooit in de handel komen. Zwarthandelaars worden vervolgd.? Zwarte handel werd ter gelegenheid van de jaarwisseling 2004-2005 gezonden aan vrienden van uitgeverij De Bezige Bij.
- eindnoot17
- Zuurvrij 22 (juni 2012).
- eindnoot18
- Freddy de Vree, De aardigste man ter wereld (Amsterdam 2002), p. 145.
- eindnoot19
- Zie Wim Huijser, ?De droom van een dichter.? In: De Parelduiker 16 (2011) 1.
- eindnoot20
- Bijnaam van pater Werenfried van Straaten die zijn leven lang tegen het ?duivelse communisme? streed.
- eindnoot21
- De Canadese filosoof en wetenschapper McLuhan verwierf in de jaren zestig grote bekendheid met zijn boek The medium is the message.