Voor het leven getekend Schrijvers in karikatuur (8)
Nop Maas De Vlugt naar voren
In november van dit jaar opent het Letterkundig Museum in Den Haag een nieuwe permanente tentoonstelling over onze letterkunde van de laatste twee eeuwen. Officieel werd het Letterkundig Museum opgericht in 1954; het vond toen een onderkomen in het Haagse stadhuis aan de Groenmarkt. Maar het eigenlijke begin van het Letterkundig Museum moet gedateerd worden op 1923. Ter gelegenheid van het vijfentwintigjarig regeringsjubileum van koningin Wilhelmina werd toen een tentoonstelling voor letterkunde gehouden, die in augustus en september te zien was in het toenmalige Haagse stadhuis aan de Javastraat. Minister J.Th. de Visser van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen opende de expositie, de commissaris van de koningin was aanwezig, terwijl de burgemeester van Den Haag optrad als voorzitter van de tentoonstellingscommissie. De schrijvers wisten niet hoe ze het hadden. Een echte minister die kwam vertellen dat de literatuur een cultureel belang van de eerste orde vertegenwoordigde! Dat was nog nooit gebeurd. Het was zo’n beetje het eerste officiële blijk van belangstelling voor de letterkunde.
De zeer succesvolle tentoonstelling werd van 13 oktober tot 16 november 1923 voorgezet in het Stedelijk Museum in Amsterdam. Met een zekere regelmaat werd de expositie nog uitgebreid met handschriften, boeken en portretten, bijvoorbeeld van auteurs die eerst gepasseerd waren of aanvankelijk niet wilden meewerken. De expositie moet een wat chaotisch geheel zijn geweest. Sommigen repten van een mengelmoes en een doolhof, waarin de echt grote schrijvers onvoldoende tot hun recht kwamen te midden van de talloze kleintjes. En uiteraard waren er klachten over de ‘kliekgeest’ die altijd groot is in ons ‘kippenlandje’. Enkelen vonden het overdreven dat er een hele zaal gewijd was aan De Nieuwe Gids.
Een van de schrijvers die weigerden deel te nemen aan de tentoonstelling was Henri Borel, auteur van populaire romans als Het jongetje en Het zusje en literair redacteur van Het Vaderland. Hij vond dat een dergelijke tentoonstellling niets te maken had met het regeringsjubileum, omdat noch de regering, noch de koningin zich iets aan de letterkunde gelegen liet liggen: ‘Als er bizondere gala-gelegenheden waren, zooals b.v. bezoeken van vreemde koningen, die op banketten en bals en recepties en zoo toch verondersteld werden, met de élite van het land kennis te zullen maken, werd de Letterkunde streng geweerd. Zelfs een edelman, zoowel in litterairen als in socialen zin, als Louis Couperus, was niet hoffähig genoeg,
om bij zulke gelegenheden de Ned. letterkunde te representeeren.’
In oktober 1923 gingen er stemmen op om de tentoongestelde objecten zo veel mogelijk bij elkaar te houden en zelfs een letterkundig museum in te richten. In november viel het besluit de bescheiden toe te voegen aan de verzameling kunstenaarsbrieven van het Haagse Gemeentearchief. Archivaris W. Moll belastte zich met de acquisitie. Hij heeft de verzameling in de loop van de jaren voortdurend uitgebreid, tot ze in 1954 overging naar het Letterkundig Museum.
Op 3 november 1923 bezocht burgemeester De Vlugt van Amsterdam de tentoonstelling voor letterkunde. Bernard Canter – die de afdeling moderne letterkunde en toneel had samengesteld – leidde de burgervader rond. De Vlugt accepteerde bij deze gelegenheid het Amsterdamse voorzitterschap van de tentoonstellingscommissie. In De Amsterdammer van 10 november 1923 bracht Johan Braaksensiek dit bezoek in beeld. De Vlugt loopt rond aan de arm van Canter, terwijl van links naar rechts Herman Heijermans, Johan de Meester en Is. Querido toekijken zonder aanstalten te maken de bezoeker te verscheuren. De Vlugt wordt afgebeeld als de oudtestamentische Daniël in de leeuwenkuil, naar aanleiding van een incident van enkele maanden daarvoor.
Bij een bezoek van de koning van Zweden sprak De Vlugt op 2 maart 1923 de monarch toe. Hij gaf daarbij lucht aan zijn
bewondering voor de Zweedse letterkundigen – in het bijzonder Selma Lagerlöf -, die volgens de spreker blijk gaven van een drang naar het fantastische die in de Nederlandse literatuur ten enen male gemist werd. Dat schoot onze schrijvers in het verkeerde keelgat. Couperus noemde het in Het Vaderland een stommiteit, waartegen hij krachtig protesteerde uit naam van het oeuvre van Israël Querido, Frederik van Eeden en hemzelf. De Vereeniging van Letterkundigen liet een krachtig protest horen. De Telegraaf vroeg aan een aantal schrijvers wat ze ervan vonden, zodat de zaak nog dagenlang doorsudderde in de krant. Antwoorden kwamen binnen van onder anderen Lodewijk van Deyssel, Willem Kloos, Herman Heijermans, Frans Coenen, Is. Querido en Martinus Nijhoff. Laatstgenoemde legde uit: ‘Wij hebben niet de fantasie die een romantische natuurbeschouwing is, die zich van haar eigen geestkracht bewust wordt en zich een materie als uitdrukkingsmiddel zelve vormt. Wij hebben een fantasie, van zichzelf onbewust, die tot uiting komt in een zucht naar raadselige werkelijkheden en nieuwe perspectieven, naar het afgelegene of het onuitsprekelijk intieme. Een fantasie van schilders, reizigers en wetenschappelijke zoekers.’
Dwarsliggers waren er natuurlijk ook. In Den Gulden Winckel kreeg De Vlugt bijval van ene K. Vos uit Middelstum. Hij beargumenteerde het gelijk van de Amsterdamse burgemeester door te wijzen op de alomtegenwoordigheid van buitenlandse romans in de feuilletons van Nederlandse kranten. Ook beweerde hij dat van Nederlandse romans vrijwel nooit meer dan 500 exemplaren gedrukt werden. Deze aanval werd door velen gepareerd. Johan de Meester organiseerde in de nrc zelfs een enquête onder uitgevers. Uit de binnengekomen antwoorden bleek dat een oplage van vijfhonderd volstrekt uit de tijd was en economisch niet meer haalbaar. Van romans en verhalenbundels legden uitgevers in die periode minimaal 1500 à 2000 exemplaren op.
De Vlugt had waarschijnlijk helemaal niet de intentie gehad de Nederlandse auteurs te beledigen. Zijn doel was slechts de koning van Zweden te behagen door Selma Lagerlöf en haar collega’s een complimentje te geven. Met enige triomf kon Frans Coenen ‘welingelichte kringen’ citeren die meldden dat de Zweedse koning Selma Lagerlöf niet kon uitstaan.
Literatuur
Den Gulden Winckel 1923; Het Vaderland maart-november 1923; Louis Couperus, Nagelaten werk; De Telegraaf maart 1923; nrc april 1923.