Nico Keuning
Labyrint van eilanden en water
Het Stockholm van Tomas Tranströmer
nico keuning (1952) publiceerde schrijversbiografieën van Max de Jong, Jan Arends, Bob den Uyl en Johnny van Doorn. Voor De Parelduiker schreef hij ook over Jeroen Brouwers, F.B. Hotz, Gerard Reve en L.F. Céline.
In zijn verzamelde gedichten Minnena ser mig (De herinneringen zien mij) heeft de Zweedse dichter Tomas Tranströmer (Stockholm, 15 april 1931) onder de gelijknamige titel, op geserreerde wijze zijn jeugd beschreven. Proza in de taal van de dichter. Hij groeide op in Stockholm in het stadsdeel Södermalm, een van de eilanden van de stad Stockholm. Daar liggen zijn vroegste herinneringen die verbonden zijn met plekken: het ouderlijk huis in Swedeborggatan 33 (nu Grindsgatan), het adres Folkungagatan 57, het gymnasium aan Högbergsgatan, de bibliotheek in het hart van de wijk. Wie door Södermalm wandelt, loopt de wereld van Tranströmer binnen.
De lezer van zijn verzameld werk herkent in het stratenplan de ervaringen van de jongen en de latere dichter die in december 2011 uit handen van de Zweedse koning Carl xvi Gustaf de Nobelprijs voor literatuur in ontvangst nam. De feestelijke bijeenkomst vond plaats in het Konserthuset in de wijk Norrmalm. In dubbel opzicht een gedenkwaardige plek. Hier onderging de jonge Tomas ‘in het midden van de jaren dertig’ zijn ‘eerste doodservaring’. Na een schoolconcert raakt hij de hand van zijn moeder kwijt en reddeloos wordt hij meegevoerd door de mensenmassa. Vertrouwend op zijn geheugen, ‘beroofd van alle geborgenheid’ loopt hij, dankzij het ‘mysterieuze kompas’, de goede kant op: de weg naar huis. Bij thuiskomst blijkt grootmoeder nog op het politiebureau om een zoekactie in gang te zetten. Grootvader laat hem ‘heel normal’ binnen. ‘Alles was veilig en vanzelfsprekend.’
Twintig jaar later, in 1954, debuteert hij met de bundel 17 dikter (17 gedichten). Na enkele buitenlandse reizen en een verhuizing naar Västerås op honderd kilometer van Stockholm keert hij in november 1990 terug naar Södermalm. Datzelfde jaar wordt hij door een hersenbloeding getroffen. De dichter raakt rechtszijdig verlamd en verliest zijn spraakvermogen. Hij communiceert met de buitenwereld via zijn vrouw Monica. Zijn begrip voor taal is onaangetast. Hij leest, begrijpt en verstaat, al kan hij niet veel meer antwoorden dan ‘Det är bra’ (Het is goed).
‘Op de ochtend van de Nobelprijsuitreiking waren ze nog op de radio,’ vertelt Vera Mulder, dochter van een Nederlandse kunstschilder, die mij door Södermalm langs de plekken van de dichter leidt.1 ‘Het was een vrolijk radioprogramma,’ zegt ze. ‘Tranströmer reageerde op de woorden en opmerkingen van zijn vrouw, aanmoedigend en bevestigend: Ja, ja… ja. Drie uur lang over Tranströmer en de muziek van Joseph Haydn, Maurice Karkoff, Jean Sibelius, Anders Eliasson, Franz Schubert, Franz Liszt en Anders Hultqvist. Tomas kan nog met zijn linkerhand piano spelen. Er is speciaal voor hem muziek geschreven.’
Tomas en Monica zijn onafscheidelijk. Ook na afloop van de ceremonie in het concertgebouw tijdens het beroemde banket in het Stadshuset hield Monica haar man gezelschap.
Onder het verkeer het ongeboren bos
In een vreemde stad gaan je ogen open, je kijkt en ziet een nieuwe wereld. Zeker in Stockholm, gevoed door de gedichten van de illustere inwoner Tomas Tranströmer. ‘Als je de eigenschap, de kwaliteit bezit de vreemde dingen te zien die soms voor je ogen gebeuren, ben je misschien “ziener”,’ zei de Zweedse dichter in 1987 in een interview met Hans Kloos.2
In Stockholm komt de poëzie van Tranströmer pas echt tot leven. Niet zozeer in de Akademibokhandeln maar vooral op straat. ’s Avonds slokt het duister de stad op. De kleuren maken plaats voor verlichting. ‘Letters vlammen aan de façades,’ schrijft Tranströmer in het gedicht ‘Façades’, opgenomen in De herinneringen zien mij. De brede straten liggen diep tussen de majestueuze gebouwen. In de winkelstraten Drottninggatan en Stora Nygatan valt het licht van de etalages op de natte stenen.
De straten worden onderbroken door open ruimtes, een ‘oversteekplaats’ om met de dichter te spreken, die uitzicht biedt op verte, water, kerktorens, koepels en bruggen. ‘Een brug bouwt zich / langzaam / recht de ruimte in.’ Zo rijd je per bus of metro van Kungsholmen naar Norrmalm en loop je van Gamla Stan naar Södermalm. Van het ene eiland naar het andere. Weer sta ik aan het water. Regen kringelt in de ‘loodstille zee’, ‘schaduwen slaan tegen de kade’. Maar waar zijn de meeuwen?
Aan de overkant ligt een driemaster en ik denk aan het openingsgedicht uit de bundel Oostzeeën, een gedicht (1974), waarin Tranströmer zijn grootvader ten tonele voert. Hij was loods en noteerde van de schepen de namen, de bestemmingen, de diepgang:
We staan bij de Slüssen, de sluizen, die de waterstand regelen tussen Riddarfjåarden en de Oostzee. De weidsheid van water en monumentale panden doet denken aan Londen, Wenen en Sint-Petersburg. De voormalige arbeiderswijk Södermalm is gebouwd tegen een bergwand. In het hogere gedeelte van de wijk steken ruggen van rode rotsen tussen huizen en straten boven de grond uit. We steken Götgatan over. ‘De weg naar Europa,’ wijst Vera in de verte, waar zich vaag het ijsstadion als een kleine iglo aftekent. Bij de naam Götgatan denk ik aan de route van de kleine Tomas naar school. Maar voordat we naar zijn middelbare school lopen, bezoeken we het trendy kunstenaarscafé Rival, waar de oudere Tranströmer vaak kwam. Aan de muren van het café hangen foto’s van Zweedse kunstenaars, acteurs, schrijvers. Ik herken de portretfoto van Tranströmer.
Natuurlijk nemen we een espresso, naar het gelijknamige gedicht met de regel: ‘Inspiratie om de ogen te openen’. Dan gaan we de straat op. In de sporen van de dichter kijken we met zijn ogen, al is de stad in zeventig jaar veranderd sinds de jeugd van de jonge Tomas. In zijn middelbareschooltijd kwam hij met klasgenoten na school graag in Krönet in Götgatan, een konditorei, of banketbakkerij, waar hij koffie dronk en taartjes at. Krönet bestaat niet meer. Maar het adres Folkungagatan 57 is er nog. Na de scheiding van zijn ouders woonde hij hier met zijn ‘mamma’. Hij beschrijft het woonblok als ‘een huis voor de kleine middenstand’. Een huis met conciërge. Een enkele keer hingen er alcoholisten rond in het trapportaal. ‘Een paar keer per week belden er bedelaars aan.’
Ik kijk langs de bleekroze gevel omhoog, naar de vijfde verdieping. Daar woonde hij tussen andere bewoners, ‘een stoet van personages’. De herinneringen komen tot leven. Ik hoor de ‘Dionysische geluiden’, knallende kurken, de lachsalvo’s van de bleke buurman, het geschreeuw van een andere buurman die dronken de deur intrapt van de kamer waar zijn vrouw zich heeft verschanst.
Op vijf minuten lopen van dit adres bevindt zich in het hart van de wijk de bibliotheek, Medborgarhuset. De architectuur, de gele stenen en de belettering op de gevel van het gebouw uit 1940 doen opmerkelijk modern aan. Op de grijze treden staat links een glazen zuil ter herinnering aan de moord op Anna Lindh, minister van Buitenlandse Zaken, in 2003. Als scholier leende Tomas in dit gebouw zijn felbegeerde boeken. Eens drong hij de volwassenenafdeling binnen om, tevergeefs,
het boek De immigratiegeschiedenis van de Scandinavische dierenwereld te bemachtigen. De bibliotheekkaart van oom Elof bood ten slotte toegang tot de ‘Afrikakast’. Een zomer lang ‘reisde’ de jonge Tomas in een ‘onverzettelijke droom’ in de sporen van Henri Morton Stanley, Albert Schweitzer en Gösta Moberg door Afrika.
Even later staan we in de kou van Stockholm aan de voet van het gebouw dat nog steeds dienst doet als badhuis, buurthuis en bibliotheek. Kinderen schaatsen op een ijsbaan. Het decor van straten, huizen en gebouwen uit de jaren veertig bestaat nog. De mensen zijn veranderd. Althans hun uiterlijk.
Tranströmer beschrijft het laatste stukje van zijn dagelijkse wandeling naar Södra Latin, het gymnasium boven in de wijk: ‘Ik kwam voorbij de lange hoge stapels hout die in de crisistijd voor Björns Trådgård lagen, liep Götgatan in – met de boekhandel van Hansson & Bruce – sloeg linksaf Högbergsgatan in en daar stond iedere wintermorgen een paard dat haver uit een zak at. Een brouwerspaard, een grote dampende Ardenner.’ De jongen staat in de vochtige kou, in de ‘geurschaduw’ van het paard. ‘Een geur die zowel misselijk makend als troostrijk was.’
Groots, streng en robuust tekent het Södra Latin uit 1891 zich in rood baksteen af boven de huizen. Precies zoals Tranströmer het heeft beschreven. ‘De bakstenen van het schoolgebouw waren al van verre zichtbaar. De weg terug uit deze burcht der zuchten legde ik meestal half hollend af.’ Op elfjarige leeftijd ging hij er voor het eerst naar school. De Tweede Wereldoorlog was tot in de klaslokalen van de burcht doorgedrongen. ‘Heel veel leraren waren overtuigde nazi’s. Een van hen schijnt zo laat nog als 1944 te hebben uitgeroepen – in de lerarenkamer – “Als Hitler valt dan val ik.”’ Deze leraar Duits ‘herstelde’ zich na de oorlog door de toekenning van de Nobelprijs aan Hermann Hesse ‘met triomfantelijk gebrul’ toe te juichen.
De façade van de school verheft zich machtig als een immense muur. Grijze treden leiden naar de ingang. Achter de zware deuren tekent zich een ruimte af van marmeren zuilen en trappen. Vera wijst mij op de fossieltekeningen in de treden. Een walhalla voor een jonge dichter. We lopen over het schoolplein, ‘een plateau dat boven de meeste daken van de wijk uitstak’. De daken van de woonblokken in Högbergsgatan steken boven het schoolplein uit. Maar vanaf de balustrade van het plateau ligt de straat diep onder ons. ‘Vroeger keek je tussen de huizen uit op een moeras en een meer,’ vertelt Vera. ‘Tegenwoordig is het gymnasium een kunstacademie voor zang, dans en muziek.’ Dat laatste zal de dichter deugd doen. Muziek speelt immers een belangrijke rol in zijn poëzie. Zoals in het gedicht ‘C-majeur’:
Op de dag van de Nobelprijsuitreiking stonden er ‘Fyra dikter’ (vier gedichten) in de cultuurbijlage van Dagens Nyheter (10 december 2011), uit de tijd dat Tranströmer gymnasiast was. Hij publiceerde de gedichten in het schoolblad Loke. Een primeur! Vera vertaalt. De woorden zijn niet moeilijk, het zijn de associaties, de verbinding van geest en werkelijkheid die van de taal poëzie maakt. Bijvoorbeeld in ‘Mijnstreek’, Bergslag in het Zweeds. Een prachtige titel die je onvertaald zou moeten laten. De titel verwijst naar het hakken in steenkool, hamer- en houweelslagen, steenslag, hartslag. ‘Het woord op zichzelf betekent mijnstreek,’ zegt Vera, ‘mijngebied, mijnbouw heet bergsbruk in het Zweeds. Bergslagen heeft als uitgang -en, het lidwoord in het enkelvoud. In Zweden is Bergslagen een provincie westelijk van het Mälarmeer vlak bij Västerås, waar veel mijnbouw is.’
Hoe wonderlijk en vooruitwijzend, achteraf, als je weet dat Tranströmer in 1965 met vrouw en kinderen naar Västerås verhuisde, zo’n honderd kilometer van Stockholm.
Werkelijkheid en verbeelding
Speciaal voor dit artikel vertaalde Bernlef de vier gedichten uit Dagens Nyheter.3 ‘Wie in de schoolkrant al zulke gedichten publiceerde kon de Nobelprijs niet meer ontgaan,’ was Bernlefs reactie toen hij de gedichten onder ogen kreeg. In het gedicht ‘Mijnstreek’ beschrijft de gymnasiast de mijntoren als ‘een duivelse vinger’ en het kolengruis is ‘zwart van verlangen naar water / en de spar zwart van verlangen naar storm’.
Naast de vier afgedrukte gedichten in Dagens Nyheter haalt klasgenoot Lasse Bergström, auteur en voormalig uitgever en in 1948 redacteur van de schoolkrant Loke, herinneringen op aan de schooltijd met Tomas: ‘Gedurende vier jaar waren we klasgenoten op het enige gymnasium voor jongens op Södermalm. Vandaag is Södra Latin al lang een gemengde school die bruist van muziek. Toen, tijdens de laatste jaren van de jaren veertig, ontwikkelde zich daar een literaire beweging waarvan de kern in de Latijnklas zat en waar Tomas en ik vier jaar toe behoorden. Ik werd voorzitter van de literaire afdeling van de school Eenheid en Vriendschap die twee maal per jaar een tijdschrift uitgaf dat door advertenties werd gefinancierd. Het werd einde herfst Loke [boze demon] genoemd en veranderde in de lente van naam tot Göken [koekoek]. In Göken debuteerde ik met een paar gedichten en een prozastuk in 1947 en Tomas het jaar erna met de vier gedichten die vandaag door Dagens Nyheter opnieuw gepubliceerd worden.’4
De scribenten van Södra Latin inspireerden tieners van andere scholen in Stockholm, zoals Per Wästberg van het gymnasium Östra Real. ‘Al gauw kregen we verschillende uitgeverijen en dagbladen achter ons aan,’ schrijft Lasse Bergström. ‘Ik slaagde erin om in 1948 een gedicht van Axel Liffner in Utsikt [Uitzicht] te publiceren en werd een van de redacteurs van Medan lagrama gro [Terwijl de lauweren groeien], dat het jaar daarna in de algemene roes door Bonniers werd uitgegeven. Een uniek project omdat het een literair tijdschrift betrof dat alleen open stond voor schooljeugd. In MLG zoals het tijdschrift bij de uitgever werd genoemd naar voorbeeld van BLM [een ander literair tijdschrift voor volwassenen] debuteerde Tomas Tranströmer voor een groter publiek.’ Bergströmer herkende in 1948 in het gedicht ‘Bergslag’ al een dichter met een visie en ‘een onmiskenbare toon’. Bergström bewondert zijn vroegere klasgenoot. Ook om een zekere nuchterheid en humor: ‘Toen hij in 1954 zijn eerste dichtbundel publiceerde, noemde hij die gewoon 17 gedichten. In mijn exemplaar heeft hij geschreven: “Aan mijn vriend Lasse, die mij deze kant opduwde en dus de verantwoording met Tomas deelt.”’
Het juveniele gedicht wijst vooruit naar de essentie van zijn latere oeuvre, waarin de onderwereld, het ondergrondse, het innerlijk samenkomt met de bovengrondse werkelijkheid. Tranströmer spreekt van twee polen. ‘Dichtbij de werkelijkheid blijven en de verbeelding, die gaan hand in hand,’ zegt hij in het gesprek met Hans Kloos. De gedichten van Tranströmer zijn sterk visueel, gebaseerd op eigen ervaringen, observaties, beelden. De werkelijkheid is echter complex, vol historie (hij had als jongen al grote belangstelling voor natuurlijke historie, aardrijkskunde en geschiedenis) en vol verbanden. De dichter brengt die verbanden samen, stapelt ze op in regels, strofen, een bundeling van krachten, beelden en gedachten. Zo ontstaat een gelaagd gedicht. De dichter schept ‘een nieuwe combinatie van deeltjes werkelijkheid’, zoals in het enige titelloze vers van de ‘Vier gedichten’.
Metro- en buslijnen verbinden de stadsdelen van Stockholm met elkaar, on-
dergronds en bovengronds. De roltrappen van de metro voeren mij de diepte in, zoals de ik in het gedicht ‘Resan’ (de reis) wordt meegevoerd in het ondergrondse van Stockholm:
Ik reis in de onderwereld van zielen en gezichten, overjassen en aktetassen tot ik weer boven kom in de werkelijkheid van ‘huizen, wegen, wolken, blauwe inhammen’.
Laag staat de zon
De laatste avond is het helder en rond het vriespunt als we in het hooggelegen deel van Södermalm tegenover het woonblok van de dichter staan in Stigbergsgatan. Op een bord in het trapportaal staat de naam Tranströmer tussen die van medebewoners als Andersson, Lagergren, Melersson, Östberg. Er woont ook een ‘De Boer’. Tranströmer is geen dichter die zich afzondert. Als stadsmens heeft hij altijd tussen de mensen geleefd en gewerkt. Als psycholoog was hij vanaf 1956 in dienst van een jeugdgevangenis. Van 1980 tot zijn pensioen werkte hij voor een arbeidsbureau. Voor de buren heeft het wel iets om op de trap te wonen van de Nobelprijswinnaar
voor literatuur, ook al schrijft hij sinds zijn hersenbloeding nauwelijks meer. Maar begin jaren negentig stuurde Monica Tranströmer enkele haiku’s naar Bernlef, die aangenaam was verrast.5 De haiku, een Japanse versvorm van 5,7 en 5 lettergrepen, leent zich uitstekend voor de gedachtewereld van Tranströmer. Bovendien zijn de gedichten kort. Bernlef beschrijft in zijn essay ‘Tomas Tranströmer en de haiku als kiemcel’ de haiku als het oproepen van ‘een vluchtig moment’ door ‘twee schijnbaar onverbonden beelden’. Meestal begint de haiku met een observatie, die verdiept wordt door een verrassende slotregel.6
In 2004 verscheen de bundel Den Stora gåtan (Het grote raadsel). Dichtte Herman Gorter in zijn Verzen over dagen als lichtreuzen, waar hij laag tussen wandelde, Tranströmer, sluit zijn oeuvre af met een beeld en een gedachte die passen zowel bij Zweden, dat hij typeert als ‘het land van de lange schaduwen’, als bij de tachtigjarige dichter zelf:
De essentie van leven en dood die in deze haiku in gecomprimeerde vorm is verwoord, beschreef de zeventienjarige scholier bijna zestig eerder al even kort en beeldend in het hierna opgenomen ‘Lento’.
Aan het eind van de dag staan we in het donker aan de kade, hoog boven het water. Dichtbij ligt een cruiseschip aangemeerd, feestelijk verlicht. We kijken dwars door het donker naar de silhouetten aan de overkant: Skeppsholmen, Gamla Stan, Kungsholmen. Boven de Oostzee, in het zwart, hangt een volle maan: ‘maneschijnkwal’.
- 1
- Met speciale dank aan Vera Mulder, illustratrice, gids en medewerker Alma-Prijs (Astrid Lindgren Memorial Award), ’s werelds belangrijkste kinderboekenprijs die dit jaar werd toegekend aan Guus Kuijer.
- 2
- ‘Ik heb geprobeerd heel discreet te zijn’, in: Bzzlletin, nr. 157, 1988.
- 3
- ‘Vier gedichten’, Tomas Tranströmer, vertaling Bernlef.
- 4
- Vertaling van Vera Mulder en Nico Keuning.
- 5
- ‘Haiku’s van Tomas Trainströmer’, in: Raster, nr. 107, 2004.
- 6
- Zie noot 5.