Mischa Andriessen
De tijd die niet voorbij gaat
Over jazz in het proza van Henk Romijn Meijer
mischa andriessen (1970) is schrijver en dichter. Hij publiceert over jazz in onder meer De Telegraaf en Jazzmozaïek.
‘De jazz is ook maar een voorbijgaande fase.’ Met die dooddoener reageerde vader Meijer op de in de oorlogsjaren ontluikende liefde van zijn zoon voor jazz. Deze reactie wordt in Henk Romijn Meijers jazzherinneringen getypeerd als het soort verraad dat volwassenen in jongelingen naar boven trachten te halen. In het geval van Romijn Meijer overigens tevergeefs. Tot aan het einde van zijn leven is de jazz in zijn geschriften een rol blijven spelen. Hij besprak cd’s en haalde herinneringen op in muziektijdschriften. Al in zijn eerste roman Het Kwartet speelt jazz zijdelings een rol, zoals ook in zijn verhalen de jazz geregeld opdook. Minder werd het niet. Integendeel. Juist in veel latere verhalen die werden gepubliceerd in de bundel Op oude voet is jazz opvallend vaak aanwezig.
Even, een korte periode na de Tweede Wereldoorlog, was jazz voor sommigen modemuziek. Uitstekend geschikt om wie de jeugd achter zich had uit de tent te lokken. Een vitale viering van de vrijheid ook, precies datgene waar oren en ziel na de bezettingsjaren naar smachtten. Bovendien afkomstig uit het belovende land Amerika dat toen nog niets fout kon doen.
Lionel Hampton mocht dan die ene keer wegens opruiing van het publiek het podium van het Concertgebouw onder politiebewaking hebben moeten verlaten; het stangen en stoken, het treiteren en ter discussie stellen van gezag bleek later evenwel in betere handen bij de rock ’n roll. Zoals jazzschrijver Fred van Doorn in een door Bert Vuijsje afgenomen dubbelinterview met Romijn Meijer zei:
‘[D]at was de muziek waarmee je je ècht kon afzetten, vooral op school. Ik ben nog van het gereformeerd gymnasium afgeschopt vanwege een foto van Elvis Presley die ik op mijn agenda had geplakt. Als uiting van het generatieconflict was rock ’n roll kansrijker om ze even flink op de kast te jagen dan jazz.’
De titel van Vuijsjes in de Volkskrant gepubliceerde artikel is veelzeggend en toont nog eens aan dat Romijn Meijers vader ongelijk heeft gekregen: ‘Ze werden groot, maar het ging niet over.’
Steeds hetzelfde herinneren
Dat Romijn Meijer de jazz trouw bleef, is een understatement. Zijn liefde voor die muziek is nooit blijvend bekoeld. Niet dat hij er veel en vaak over heeft geschreven is opmerkelijk, wel dat hij steeds bleef terugkeren tot dezelfde herinneringen. Meer dan eens beschrijft hij dezelfde situaties. Onder andere zijn verblijf in de Verenigde Staten begin jaren zestig en het al gememoreerde plechtige gesprek met zijn vader, heeft hij meerdere keren en met een navrante consistentie beschreven. Als Romijn Meijer over jazz schreef, was dat veelal in de vorm van een herinnering.
Vreemd is dat niet. Henk Romijn Meijer behoort met bijvoorbeeld Bernlef tot de lichting die de legendarische jazz die in zwart-wit is overgeleverd nog in kleur heeft beleefd. Een café in Chicago binnenlopen waar dan bij verrassing het nieuwe kwintet van Miles Davis blijkt te spelen met Wayne Shorter, Herbie Hancock, Ron Carter en Tony Williams, de drummer die dan nog minderjarig is, te jong om in een bar te mogen zijn en die daarom in de pauzes buiten staat en door het open raam met zijn bewonderaars binnen praat. Het sextet van Julian ‘Cannonball’ Adderley dat één keer voor een bijna leeg gebleven zaal speelt; die ochtend is in Dallas, Texas John F. Kennedy vermoord. Het is dit soort terloopsheid dat bij een veel jongere jazzliefhebber die al blij is als hij bij een van de weinige nog levende grootheden als Sonny Rollins, Lee Konitz of Omette Coleman ook maar een moment van brille mag meemaken, hevige jaloezie oproept. Het proza van Romijn Meijer is niet pedant. Toch is het slikken als hij schrijft dat hij tijdens het drie weken durend verblijf van John Coltranes beroemde kwartet in San Francisco’s Jazz workshop be-
sluit niet elke dag te gaan kijken. Overigens klinkt in Romijn Meijers in het tijdschrift Jazz Nu gepubliceerde terugblik op die tijd ook spijt door dat hij niet vaker is gegaan.
‘Wat zou ik graag mijn horloge nog eens raadplegen om te kunnen zeggen ik ga toch nog maar even luisteren naar zijn laatste set, je kunt tenslotte nooit weten.’
Slechts een van de vele door Romijn Meijer geschreven boeken gaat helemaal over jazz. Vooral de ondertitel van Een blauwe golf aan de kust is karakteristiek: ‘Jazzherinneringen’. Dat is het grote verschil met de jonge jazzscribenten, hun teksten over jazz zijn geen memoires, leven en muziek zijn in hun verhalen geen onlosmakelijke eenheid. De jazz van hun dagen heeft nog geen legendarische status en van dat woordje ‘nog’ in deze zin valt te vrezen dat het een misplaatst soort optimisme verklapt. Zeg nooit nooit, mogelijk staan er weer musici van het kaliber Monk, Miles of Mingus op, maar nu heeft wie deze mannen live heeft beluisterd een grote voorsprong op wie zich met opnamen tevreden moet stellen. Ooit zal het niet meer zo zijn, zoals niemand nu kan zeggen dat hij Bach nog aan het orgel bezig heeft gezien. Henk Romijn Meijer, die zoveel legendarische musici aan het werk heeft gezien, is er natuurlijk zelf helaas ook al niet meer. Een van zijn herinneringen in Een blauwe golf aan de kust is getiteld: ‘Jazz: de mens en zijn werkplek’. Die begint als volgt:
‘“Onlosmakelijk verbonden”: het is een van die gruwelijke frasen die mij van vroege godsdienstlessen in het hoofd zijn blijven zoemen en nu kan ik hem zinvol gebruiken, want hoe anders dan “onlosmakelijk” is de band tussen jazz en de mensen die de muziek maken en de plek waar dat maken plaatsvindt. […] Het ging om de mens die wat dan ook deed, om dat andere dat gelegenheid gaf tot vereenzelviging.’
Het is een treffend citaat, want dat improvisatiemuziek niet los te zien is van wie haar voortbrengt, zal nagenoeg iedere jazzliefhebber onderschrijven. Henk Romijn Meijer voegt aan de onverbrekelijke eenheid echter de locatie toe en dat verklaart meteen waarom hij tot het einde toe is blijven schrijven over de podia, cafés en zalen waar hij met name in Amerika de jazz in levenden lijve voor zich zag.
Op zoek naar een voorgoed voorbije tijd
Juist dat zijn teksten in de eerste plaats herinneringen zijn, maakt de lectuur ervan tweeslachtig. Zoals gezegd roepen ze gevoelens van afgunst op. Het zijn ooggetuigenverslagen van een voorgoed voorbije tijd. Zoals elk verleden dat goed beschreven wordt, lijkt het waard om ernaar teruggeflitst te worden. Mingus aan het werk zien, Sonny Rollins en Ornette Coleman samen op een podium, Kid Dynamite in de Casablanca, Don Byas in de Sheherazade en dan natuurlijk nog honderden namen die hem ontschoten zijn, die te weinig indruk maakten. Ongetwijfeld zaten daar ook vele groten bij.
Aan de andere kant sluiten die herinneringen een grondige analyse van de
muziek meestal buiten. Er zijn voldoende teksten die bewijzen dat Henk Romijn Meijer tot onder de huid van de jazz kon komen, dat hij het wezen ervan in woorden wist te vatten. Dat neemt niet weg dat hij vaak aan de buitenkant blijft. Als de meester van de sfeerbeschrijving die hij is, gebruikt Romijn Meijer de jazz dan als kleuring. Een tint oker, een vleug vergeling; zo wordt het verstrijken van de tijd in beeld gebracht en tegelijk het verlangen haar tot stilstand te bewegen. Uit veel verhalen – of jazz daar nu wel of niet een rol in speelt – spreekt een dubbelzinnigheid; de tijd verstrijkt en dat is goed want een walhalla is het leven niet, en toch, wat weg gaat, blijft weg; is een aanleiding tot gemis. Of Romijn Meijer een klas schoolkinderen, de bewoners van een Frans dorp, de wereld van schrijvers en uitgevers of die van jazzmusici beschrijft, deze onoplosbare spanning is er altijd. In zijn verhalen en denkelijk ook in zijn jazzherinneringen was het hem daarom te doen; om de tijd die niet voorbij mag gaan en toch gaat. Tenzij je haar tot stoppen schrijft.
Een groot en onontwarbaar toen
De artikelen die Romijn Meijer voor bladen als Jazz, Jazz Nu en Entr’acte schreef, zijn eerder pogingen zijn geliefde muziek te karakteriseren dan enkel een fixatie van de tijd. In zijn verhalen is het genoeg dat jazz aanwezig is, daarmee wordt de sfeer bepaald. Een wanordelijke oefensessie van een stel freewheelende muzikanten of een nauwelijks bezocht optreden van een virtuoze maar wereldvreemde Russische gita-
rist brengt het pijnpunt van de podiumkunsten natuurlijk schrijnend duidelijk aan het licht: wat moet je aan met de muziek die vrijwel niemand ooit te horen krijgt?
Daar is Romijn Meijer de literator die een teveel aan details mijdt omdat ze afleiden, de lezer bij de kern weghouden. Als hij een geliefd musicus als Pat Martino of Lester Young noemt, weidt hij daar niet of nauwelijks over uit. In de elfhonderd pagina’s van zijn Alle verhalen tot nu speelt jazz zelden, misschien zelfs nooit de hoofdrol, hoe pregnant haar aanwezigheid in teksten als ‘Uptown, downbeat’ en ‘Absolutely free’ ook is. Zonder dat hij er veel woorden aan vuil hoeft te maken, dateert Romijn Meijer daarmee zijn teksten. Door de paar regels die aan jazz zijn gewijd, is duidelijk wanneer de verhalen spelen. De vluchtigheid van die meteen naar het niets vervliegende geïmproviseerde noten benadrukt bovendien het nostalgisch optimisme dat uit veel van Romijn Meijers verhalen spreekt; die wonderlijke mengeling van tegenstrijdige adagia: ‘carpe diem’ en ‘memento mori’.
Het late verhaal ‘Don’t Blame Me’ is daarvan een treffende illustratie.
Een mens moet niet willen bewaren. Hij moet de herinnering zijn vrijheid gunnen, zijn armslag. We spelen ‘Don’t Blame Me’, we maken het kort, we nemen een pauze en ik zeg tegen Erik: ‘Hoe gaan die woorden ook weer?’
Erik kijkt op en zegt: ‘Wat?’
‘De woorden,’ zeg ik, ‘de woorden van “Don’t Blame Me”?’
Erik haalt zijn schouders op en veegt een beetje over zijn hihat, in gedachten. ‘For falling in love with you,’ zegt hij, ‘zoiets, geloof ik.’
De personages berusten in hun ouderdom, in dat de tijden veranderen. De musici in ‘Don’t Blame Me’ moeten het publiek op warmen voordat het Hoogendijks Jazzfestival daadwerkelijk begint. De nieuwe generatie staat al klaar. De ‘mestblazers’, de ‘haastige klaarkomers op hun kosmische toeters’. Maar zij blijven kalm, spelen rustig hun muziek waarvan ze de woorden misschien dan wel vergeten zijn, maar nog niet de melodie. Het verzet tegen de koppensnellende tijd wordt opgegeven. In de slotzin draait Romijn Meijer de rollen pesterig om: ‘En ik ben blij dat niemand me ziet, niets is vastgelegd, het ogenblik voor altijd verloren.’ Niet vijfentwintig jaar na dato op je horloge kijken of je nog op tijd kunt zijn voor het concert waar je destijds niet heen ging, nee zeggen dat het je niets doet, dat het om met Tom Lanoye te spreken een magere troost is dat alles verdwijnt. Wie alle elfhonderd bladzijden met alle verhalen die Romijn Meijer in de loop van een kleine vijftig jaar geschreven heeft, gelezen heeft, weet dat deze ene zin ontkent wat de schrijver altijd heeft gedreven; een weerwoord vinden voor de achteloosheid; zoveel mogelijk, ook het schijnbaar onbenullige, vastleggen voor het verdwijnt. Jazz als improvisatiekunst waar iedere noot een luttele tel nadat hij is bedacht, verdwijnt, is daarvoor een meer dan geëigende metafoor. Zoals ook de inmiddels ver-
dwenen entourage van de bruine kroeg waarin wordt gesmoesd, gerookt, gedronken de als mistflard voorbijtrekkende muziek een passende omlijsting is voor dat opgaan van het zo hevig beleefde heden in één groot en onontwarbaar toen.
Jazz is daarin misschien weinig meer dan een figurant. Aanwezig en toch nagenoeg ongrijpbaar precies zoals Lester Young door Romijn Meijer in een van zijn mooiste artikelen beschreven wordt. De teksten over jazz die Romijn Meijer in pakweg de laatste vijftien, twintig jaar van zijn leven schreef, zijn de sterkste. In de eerste plaats omdat daar alles samenkomt. Wie een ideaal profiel voor een jazzschrijver opstelt, komt dicht in de buurt van Romijn Meijers profiel: een groot connaisseur van muziek en niet van jazz alleen. Een begenadigd stilist, iemand die zowel zakelijk en zorgvuldig als sfeervol en dwingend kan formuleren. Iemand ook die zich niet te veel mee laat voeren door zijn enthousiasme en evenmin iemand die de eigen geestdrift al te strikt in bedwang houdt. Romijn Meijer was bovendien zelf jazzgitarist en kende de theorie en praktijk van het vak. Weinigen zijn zo allround geweest als hij.
Goed, de teksten zijn nu en dan wat droog. Dikwijls lijkt hij ook moeite te hebben met het afronden. Waar hij er niet voor terugdeinsde om de vinger op de zere plek te leggen – bijvoorbeeld dat de manier waarop pianist Oscar Peterson akkoorden afpelde voor de kenner wel enigszins voorspelbaar is – sluit hij steevast af met een vriendelijk woord. Hij behandelt de jazz als een familielid. Als het nodig is, spreekt hij hem stevig toe, maar blijft daarbij naar de lieve vrede streven. Waar hij de jazz wel in zijn literaire werk toeliet, houdt hij de literatuur in zijn artikelen toch buiten de deur. Het zijn geen essays zoals Bernlef die bijvoorbeeld schreef, maar
voorbeeldige journalistieke stukken. Nauwgezet, innemend, maar niet getuigend van een heel grote ambitie. Dat hij erbij was, het had meegemaakt en dat hij het zo kon opschrijven, jaren na dato, zoals hij het had beleefd – het lijkt dat hij dat wilde realiseren en daarin is hij ook geslaagd. Een uitmuntende typering van musici zoals Bernlef die onder anderen van Thelonious Monk en Paul Bley maakte; Romijn Meijer lijkt er wel toe in staat maar minder in geïnteresseerd te zijn geweest.
Trouw
Dat valt des te meer op omdat Romijn Meijer niet alleen de jazz zelf, maar ook degenen die hij binnen de jazz bewonderde trouw bleef Hij bleefhouden van zangeres Mildred Bailey, van Duke Ellington en Lester Young en van de Miles Davis zoals hij die toentertijd in Chicago zag; bereid om te mogen mislukken, tot bij een bijna onafwendbaar falen gebracht door die onberekenbare, overenthousiaste drummer; de jonge Tony Williams, die door Davis met een voor hem zeldzame genegenheid tegemoet werd getreden. Twee keer slechts zag Romijn Meijer Miles Davis lachen en een keer was die lach bestemd voor de jongeling die Miles als zijn zoon zag. Die jongeling hield niet van muzikanten die nooit fouten maken. Miles is door velen een gebrek aan techniek verweten, volgens zijn veel talrijker fans zijn de missers juist een bewuste keuze. Muzikanten die zo ambigue en overduidelijk feilbaar waren als Davis en Young haalden het beste in de schrijver Romijn Meijer naar boven. Hij kon ze zonder onfeitelijk te worden benaderen als personages die in zijn romans of verhalen niet zouden hebben misstaan.
Het boeiendst van die latere teksten over jazz is echter dat daarin een opmerkelijk fenomeen optreedt. Romijn Meijer bleef niet alleen trouw aan zijn oude helden, maar ook aan zijn herinnering aan hen. Door terug te keren naar zijn liefdes van weleer, werden zijn teksten dubbele herinneringen; de herinnering op zich en de herinnering aan die herinnering. Hier komt de oude, levenswijze schrijver te staan tegenover de geestdriftige, nieuws hongerige jongen die hij was. De teksten zijn een toetsing, een ijken van liefde en leven. Was het ’t allemaal waard? Was het zo mooi en zo goed als gedacht? Als het geheugen je voorhoudt dat het was? Het is opgelucht proza, die late jazzteksten van Romijn Meijer, want die levenslange liefde was het allemaal waard gebleken om niet groot te worden, zijn vaders woord naast zich neer te leggen en avond na avond de tijd te laten vernevelen. Het is gelukt, zij het voor even, de tijd niet voorbij te laten gaan.