Merijn de Boer+
‘Onzichtbaere toeheurders!’
Dr. P.H. Ritter jr. en zijn samenwerking met uitgevers
‘it’s bad for a critic’s credibility if he’s known to be out of pocket’
– frans kellendonk, Mystiek lichaam
Op 24 januari 1928 kreeg dr. P.H. Ritter jr. (1882-1962) een brief van de secretaris van de Algemeene Vereeniging Radio Omroep, waarin hij werd belast met de leiding over het ‘litteraire boekenkwartiertje’ van de omroep. Het Boekenkwartier van de avro, dat al gauw een Boekenhalfuur werd, gold als een novum op de Nederlandse radio, want geen van de andere radio-omroepen had op dat moment nog een vaste rubriek waarin aandacht werd besteed aan literatuur. Wel waren er daarvoor al experimenten ondernomen, zoals de reeks lezingen die onder leiding van Herman de Man tot stand waren gekomen in opdracht van De Bijenkorf. Die hadden plaatsgevonden in de Beurs van Berlage in Amsterdam en in restaurant De Twee Steden in Den Haag en waren uitgezonden door de Nederlandsche Omroep Vereeniging, de voorloper van de avro. Een van de sprekers die De Man uitnodigde, was Ritter.
Waarschijnlijk zijn het deze Bijenkorflezingen geweest die niet alleen de avro maar ook de kro hebben geïnspireerd tot hun literaire programma’s.1 Op 28 februari 1928 verzorgde Ritter zijn allereerste radiocauserie voor de avro en vlak daarna, op 3 maart, was de eerste uitzending van kro’s Literair Halfuurtje, dat sinds 1930 werd geleid door Anton van Duinkerken. Niet lang daarna volgde de vara in de persoon van A.M. de Jong.
AVRO-toeter
Het Boekenhalfuur van de avro was bedoeld om het grote publiek te interesseren voor literatuur. In de Radiobode waarin de eerste uitzending werd aangekondigd, stond: ‘De sprekers zullen trachten hun causerieën over de boeken die aan de orde zijn zo beknopt, zo duidelijk en zo boeiend mogelijk in te richten. Niet gewichtig, niet geleerd.’2
Gezien de belangen van de avro, was Ritter een logische keuze. Als hoofdre-
dacteur van het Utrechtsch Dagblad had hij ervoor gezorgd dat de krant ook buiten de regio bekendheid had verworven. Dat kwam onder andere door Ritters veelgelezen Letterkundige rubriek, die iedere zaterdagmiddag als hoofdartikel op de voorpagina prijkte. In zijn kritieken had Ritter zich eerder een descriptief, mild dan een highbrow criticus getoond, die zich verplaatste in de wensen en belangstelling van de gemiddelde lezer. Daardoor had hij oog voor de maatschappelijke waarde van een boek, ook wanneer de literaire of geestelijke importantie minder van belang was. In De sociale betekenis van de amusements-literatuur (een boek uit 1926) schreef hij al: ‘De literatuur die aesthetische en zielkundige verdiensten heeft, bezit helaas geringe maatschappelijke beteekenis. Haar voornaamste sociale functie ligt in het bewaren van het gehalte der levensbezinning bij eene kleine klasse van intellectueelen. […] Naarmate de literatuur fijnzinniger wordt, gaat de massa sneller aan haar voorbij.’ Over de taak als literatuurcriticus schreef hij in diezelfde publicatie: ‘Men moet het volk op zoeken in de schuilhoeken van zijn voorkeur.’3
Met deze standpunten was hij al vroeg in conflict gekomen met de mannen van Forum (zoals al vermeld in het artikel over Ritters briefwisseling met Geert van Oorschot4), die hem een gebrek aan onderscheidingsvermogen en het propageren van de middelmaat verweten. Ter Braak maar ook Marsman en Du Perron hebben openlijk met Ritter gepolemiseerd, onder meer in Het Vaderland. Voor Ter Braak, die Ritter respectievelijk ‘Avro-toeter’, ‘voorzanger der luistervinken’ en ‘literaire radio-dictator’ noemde,5 vertegenwoordigde Ritter bij uitstek de geestelijke middenstand in de literatuurkritiek die hij zo verafschuwde. Over zijn laatste artikel voor Forum, ‘A farewell to Arms’, schreef hij in een brief aan Du Perron: ‘Ikzelf schreef nog een afscheidswoord […], een laatste klap aan Ritter, die ik uitdelen moest. Ik hoop dat hij zit.’6
Klappen kreeg Ritter ook te verduren als het om geld ging. Zijn leven lang had hij te maken met schuldeisers,7 wat de vraag oproept waar hij het geld toch allemaal aan besteedde. In verscheidene publicaties is te lezen dat hij op te grote voet leefde, maar er bestaat geen enkele concrete informatie over, met uitzondering dan van een opmerking van Albert Helman, die vertelde dat Ritter regelmatig klaagde dat zijn vrouw hem zoveel geld kostte.8 Ik vraag me af in hoeverre die uitspraak serieus genomen dient te worden. In ieder geval moet hij voortdurend de hete adem van zijn schuldeisers in zijn nek hebben gevoeld.9 Waarschijnlijk om die reden heeft hij in zijn leven ontzaglijk veel opdrachten aangenomen. Het gaf Ter Braak in de pen: ‘Ik heb mij altijd verbeeld, dat luiheid niet één van mijn hoofdzonden was; maar desalniettemin heb ik van de dagindeling van de heer Ritter niet het flauwste begrip. Tracht ik mij door vage gelijkenissen toch een voorstelling te vormen, dan kan ik mij alleen voorstellen, dat hij ’s morgens, voor het opstaan in bed het boek van de week leest, dit tijdens het ontbijt reeds critiseert, aan de koffie zijn democratische speech concipieert en in bad zijn romans dicteert.’10 En in een andere context: ‘Heeft zoo iemand nog tijd om te leven? Ik bedoel nu niet eens de avontu-
want die kan men ook fantaseeren, maar: een sigaar rooken, een tukje doen, een mandarijntje pellen enzoovoorts.’11
Corrupt
Tussen 1928 en 1957 was Ritter de literair adviseur van de avro. Op zondagmiddag tussen twee en half drie kraakte zijn stemgeluid in de huiskamer van duizenden Nederlanders. De vaste openingsformule ‘Onzichtbaere toeheurders!’ was het begin van een lezing die alleen (al) door Ritters deftige taalgebruik niet ongemerkt voorbij ging. Gabriël Smit schreef: ‘Het is onmogelijk om in gewone letters de plechtstatige, super-deftige uitspraak en de wat slepende toon weer te geven […]. Misschien zou het Couperus zijn gelukt, wanneer hij ze als het ware had verpakt in een van zijn exquise romanpassages.’12 En Ter Braak merkte op dat er mensen zijn, ‘die de heer Ritter uitsluitend beluisteren om zijn dictie, teneinde zo spoedig mogelijk te vergeten, dat hij ook een onderwerp behandelt.’13 Volgens Ritter zelf sprak hij zo vanwege een spraakgebrek.14
Met name in de periode tussen zijn aanstelling en de Tweede Wereldoorlog was Ritter machtig in literair Nederland. Tussen 1935 en 1940 vulde hij het Boekenhalfuur vrijwel alleen. In die hele periode onder zijn bewind kwam het ongeveer een op de drie keer voor dat er een gastspreker plaatsnam achter de microfoon. Ritter nodigde die gastsprekers uit en hij bepaalde ook, in samenspraak met de avro-directie, de honoraria. In 1928 was dat bedrag vastgesteld op tien gulden per uitzending maar al gauw werd het verhoogd naar vijftig gulden en een enkele keer zelfs meer. Het zorgde ervoor dat Ritter veelvuldig werd benaderd door schrijvers, die het geld goed konden gebruiken. Op 9 november 1931 vroeg Jan Greshoff in een brief aan Ritter: ‘Is er nergens iets te verdienen???? Liefst geregeld (al is het weinig) maar in elk geval zoek één (of méér) radio lezinkjes
voor mij vast te leggen. Wanneer komt er niet aan.’15 (Ter vergelijking: voor een gastoptreden in het literaire radioprogramma van de vara kreeg men f 25.)16
Ritter werd bovendien benaderd door schrijvers die hun eigen werk besproken wilden zien. Al gauw bleek namelijk dat avro’s Boekenhalfuur zichtbare invloed had op het commerciële succes van een literair werk. Boeken die op zondag besproken waren, vlogen op maandag de winkel uit, aldus een boekhandelaar in 1957 in een gesprek met Kees Fens.17 Daarom waren het niet alleen de schrijvers maar ook hun uitgevers die invloed probeerden uit te oefenen op Ritters boekenselectie. Meestal probeerden ze hem zover te krijgen dat hij hun uitgaven voor de radio bracht door in soms ellenlange brieven de waarde van het literaire werk of juist de kwaliteiten van de criticus te roemen. Bovendien zijn de geruchten dat Ritter zich liet omkopen door uitgevers, niet van de lucht.18 In een brief aan Du Perron had Ter Braak het over Ritters ‘verregaande corruptheid’ en in de woorden van Geert van Oorschot was hij ‘corrupt tot in zijn nieren’. Het zijn nooit ‘meer’ dan geruchten geworden, al beweerde Reinold Kuipers dat Ritter het eens heeft toegegeven. In 1936 ontmoetten ze elkaar bij een literaire salon ten huize van Dirk Verèl, bij welke gelegenheid een van de aanwezigen aan Ritter vroeg: ‘Meneer Ritter, is het waar dat u voor kritieken door uitgevers wordt betaald?’ Waarop Ritter – aldus Kuipers – antwoordde: ‘Meneer, eh, mijn bordeel moet toch ook functioneren?’
Toen Kuipers vlak na de oorlog bij De Arbeiderspers ging werken, verifieerde hij Ritters uitspraak bij zijn toenmalige baas; naar ik veronderstel was dat Halbo Kool.19 Deze vertelde anno 1945: ‘Ritter wordt niet betaald, niet zo simpel tenminste. Er ligt echt geen bankbiljet van honderd gulden in een recensieëxemplaar. Hij belt een uitgever op en vertelt hem dat hij een boek in de pen heeft en dat dit werk hem nu juist iets voor deze uitgever lijkt. De uitgever is natuurlijk geïnteresseerd in wat de machtige man wil creëren en maakt een afspraak. Ritter komt ten uitgeverijkantore. Het gesprek begint verkennend. Ritter vraagt aan de uitgever of er interessante uitgaven op stapel staan. De uitgever denkt: Ritter, radio. Hij pakt uit. Ritter zegt enkele malen dat hij de boeken zeker zal bespreken. Dan komt zijn ongeboren geesteskind aan de orde. De uitgever, allerminst weigerachtig tegenover de notoire verkoopbevorderaar, zegt: ja. Er wordt een contract gemaakt. Er wordt een voorschot bedongen en betaald. De voorgenomen uitgave blijft door welke oorzaak dan ook een plan, zij het gecontracteerd. Er wordt niet aan gedacht, te reclameren. Er wordt niet aan gedacht, het voorschot terug te vorderen. De uitgever krijgt zijn besprekingen.’
Kuipers noemde Ritter naar aanleiding van het verhaal van Kool ‘een fraai raadsel met een cynische inslag’. Ruim tien jaar later, toen hij inmiddels zelf directeur van De Arbeiderspers was, had hij eens een ontmoeting met Ritter. De aanleiding was een bundel verhalen over beroepen, Het boek van de arbeid, waarin een bijdrage van Ritter was opgenomen over de journalistiek. Ritter had Kuipers gebeld of hij langs mocht komen om het honorarium te innen. ‘Wij gingen zitten. Ik liet hem koffie
brengen en presenteerde een bolknak, een zeven jaar oud restant van een jubileum, waarvan een speciaal bandje getuigde.’ Tijdens het gesprek informeerde Ritter inderdaad of hij nog belangwekkende uitgaven in voorbereiding had, de bundel waarin zijn eigen bijdrage was opgenomen, zou hij sowieso voor de radio bespreken. Kuipers vertelde over De atlasvlinder van Aya Zikken, waarna hij in de weken die volgden iedere zondagmiddag naar het Boekenhalfuur van Ritter luisterde, in afwachting van beide besprekingen. De eerste keer, tijdens de lezing over de verhalenbundel, hoorde Kuipers volgens eigen zeggen zonder aanhalingstekens de flaptekst die hijzelf geschreven had, aangevuld met het begin van het voorwoord, dat het boek had ingeleid. ‘De atlasvlinder kwam enige tijd later onder zijn messcherpe visie. Ook bij de behandeling van dit boek waren zijn woorden de mijne, van de flaptekst. Toch had ik geen contract gesloten voor een hersenschim. Voor een kopje koffie, een feestsigaar en enkele tientjes […] was ik het heertje. Ritter was een bijzonder iemand.’20
Samen met Rico Bulthuis, Anton van Duinkerken en Gabriël Smit was Ritter eind jaren veertig op weg naar een boekenbeurs in Antwerpen, waar hij een lezing moest houden. Het boek dat hij ging behandelen, had hij niet gelezen. Bij een
boekhandel vlak voor de grens stal hij het stofomslag dat hij nodig had. ‘Gab Smit zei: “Ge zult niet stelen, en als toegevoegd gebod: ook de toehoorders niet voor de gek houden.” “Als criticus,” verdedigde Ritter zich, “ken je de motieven van de auteur, je proeft zijn of haar stijl en het geringe dat je over een recent werk” (en hij tikte op zijn tas) “te weten komt is voldoende om je eurdeel te vestigen.”’
Over zijn lezing schrijft Bulthuis: ‘Ik moet eerlijk bekennen dat hij het knap deed.’21
J.M. Meulenhoff
In 1935 schreef Ter Braak in Het Vaderland: ‘Geen jaar zonder minstens één roman van Ritter: dat is een vaste stelregel in de Nederlandse litteratuur.’22 In tegenstelling tot wat Reinold Kuipers van zijn baas hoorde, kwamen veel van die geplande uitgaven er uiteindelijk wél (zij het soms jaren later). 73 in totaal, geen boeken voor de eeuwigheid, is inmiddels gebleken. En er werd wel degelijk aan gedacht het geld terug te vorderen. Een rode draad door Ritters correspondentie met uitgevers vormen de ontstemde mededelingen over de aan hem uitgekeerde voorschotten en het uitblijven van aangekondigde kopij. Albert Willem Bruna: ‘Het zou zooveel prettiger zijn, als wij het nieuwe jaar eens met een schoone rekening konden beginnen.’23 En D.A. Daamen: ‘Het heeft er meer van, dat U ons voor kinderen houdt die telkens met een mooi praatje zoet gehouden kunnen worden. Het loopt nu werkelijk de spuigaten uit.’24
Ritter correspondeerde met meer dan honderd uitgeverijen. Hij knoopte net zo makkelijk betrekkingen aan met het Christelijke Callenbach als met de ‘anarchistische’ Van Oorschot. Fragmenten uit de briefwisselingen met Johannes Marius Meulenhoff en Emanuel Querido geven een beeld van de verhoudingen.
J.M. Meulenhoff (1869-1939) is als directeur en oprichter van de uitgeverij tot zijn aftreden de vaste correspondent van Ritter. De meeste brieven van Meulenhoff zijn verzoeken aan Ritter om één of meerdere van zijn uitgaven te bespreken. In die brieven prijst hij over het algemeen uitgebreid het werk waar het om gaat en schroomt hij enige lovende woorden over Ritter niet. Deze is gedurende zijn correspondentie met Meulenhoff25 vrijwel altijd ingegaan op een verzoek van de uitgever om een boek te bespreken voor de radio. Op 7 juli 1930 sprak hij over Het fregatschip Johanna Maria van Arthur van Schendel.26 Naar aanleiding van die lezing prijkte op de voorkant van de reclamefolder van het boek in kapitalen: ‘Dr. P.H. Ritter noemde Arthur van Schendel in een zijner besprekingen “Den prins der Nederlandsche letteren”.’ Bovendien stond er een groot citaat afgedrukt: ‘De werken van Van Schendel zijn talentvol, met liefde geschreven en dit werk is als zijn meesterwerk te beschouwen. Ieder Nederlander moet dit nederlandsche boek in zijn bezit hebben, het zal een kostbaar bezit zijn, dat door de jaren heen, zijn waarde zal behouden.’
Over Ritters bespreking van Vrouwenkruistocht van Jo van Ammers-Küller27 was
Meulenhoff minder tevreden. Op 12 januari 1931 schreef hij: ‘U deelde ons indertijd mede, dat U een bespreking aan “Vrouwenkruistocht” zou wijden, die weliswaar niet helemaal prijzend zou zijn, maar dat door de wijze waarop U het zou bespreken de verkoop toch zeker gebaat zou worden.’
Hieruit blijkt al dat Ritter bereid was om zijn besprekingen aan te passen aan de wens van een uitgever. Helaas voor Meulenhoff stagneerde echter de verkoop van het boek na Ritters bespreking. In dezelfde brief memoreert de uitgever het artikel waarin Ritter zou hebben gezegd dat het ‘een zeer lezenswaardig boek met vele goede kwaliteiten is, maar dat het meer journalistiek dan litteratuur is’. Meulenhoff: ‘En hierop doorgaande heeft U het boek qua begeerenswaardig litterair product toch eigenlijk geheel afgemaakt.’ Als een boek niet slecht is, moet de criticus naar zijn mening mild zijn. Hij sluit zijn brief af met de woorden: ‘There is something rotten in the state of criticism.’
Een opvallend verwijt. Als er één criticus mild was, was het Ritter. Meulenhoff had mogelijk te hoge verwachtingen van de criticus als publiciteitsmedewerker van zijn eigen bedrijf. Zo wordt uit een brief van 16 april 1932 duidelijk dat hij eigenlijk alleen wilde dat zijn boeken besproken werden indien van tevoren zeker
was dat de bespreking lovend zou zijn. Ook gaf hij niet zelden kritiek op de manier waarop Ritter in zijn Boekenhalfuur een werk van Meulenhoff besprak. Dat houdt echter op eind 1934. In een brief van 3 november vraagt Meulenhoff aan Ritter om enkele kritieken van boeken ‘waarvoor wij speciaal moeite willen doen’. Uit de prospectussen wordt duidelijk waar het precies om ging: Meulenhoff maakte voor iedere uitgave een reclamekaart met daarop een (anonieme) bespreking. Ritter zou f 10,- per beoordeling krijgen. Meulenhoff sloot af met: ‘Ik zal het zeer waarderen wanneer wij op deze wijze althans kunnen beginnen aangenaam samen te werken.’
Om onduidelijke redenen is het vervolgens niet doorgegaan. Desondanks maakt Meulenhoff vijftig gulden over aan Ritter. Hij schrijft: ‘Ik zou het […] waarderen indien ik U een geschenk zou mogen aanbieden, hetgeen U wellicht zelf zult willen uitkiezen.’28 Ritter accepteert het bedrag waarvoor hij niets heeft hoeven doen.
In de eerste maanden van 1936 vindt Meulenhoff opnieuw dat Ritter een cadeau verdient. Op een ongedateerde briefkaart, verstuurd vanaf zijn privéadres, schrijft hij: ‘Mag ik mijn waardering en erkentelijkheid voor wat U voor het Nederlandse boek, en “in het bijzonder” voor mijn boeken doet, ook uiten in een stoffelijk blijk van dank.’ Ritter neemt het echter niet zonder meer aan. In een reactie van 10 maart, waaruit duidelijk wordt dat het om een bedrag van honderd gulden gaat, schrijft hij: ‘Ik kan niet vermoeden, waarvoor ik dit heb verdiend.’ Hij vraagt of hij als wederdienst een inleiding mag schrijven voor een van Meulenhoffs boeken of anders ‘een korte brochure voor Uwe uitgaven’.
Meulenhoff maakt graag van dat aanbod gebruik en vraagt om een beknopte tekst over de autobiografische roman Elf jaar van de Noorse Nobelprijswinnares Sigrid Undset voor in een brochure van de uitgeverij. Daarnaast vraagt hij, vanzelfsprekend, om een bespreking ervan voor de radio.29 Ritter doet dat op 26 april (ik vraag me af in hoeverre die lezing afweek van de reclametekst30). Hij besprak het bovendien in de Nederlandse Bibliographie.
Op 31 maart van hetzelfde jaar krijgt Ritter een brief van J.R. (‘John’) Meulenhoff, de zoon van de directeur, die sinds 1933 werkzaam was binnen het bedrijf. Die is op dat moment verantwoordelijk voor de nevenbranche van de uitgeverij, namelijk de ‘Importhandel’.31 Hij vraagt Ritter advies over een Portugees werk dat ze mogelijk in vertaling willen uitgeven. Hij is bereid het advies te honoreren.
Blijkbaar heeft Ritter een positief oordeel gegeven, want enige tijd later verschijnt het boek bij Meulenhoff onder de titel Paulus, de dichter Gods.32 Er is helaas geen brief aanwezig waaruit blijkt dat Ritter inderdaad een honorarium in ontvangst heeft genomen. Wel is duidelijk dat hij het, samen met enkele andere boeken, heeft besproken in zijn radio-uitzending van 19 december 1937, omdat J.M. Meulenhoff het gezien de verkoop graag voor de kerst besproken wilde hebben, en in een aparte uitzending op 23 januari 1938. Bovendien wordt duidelijk dat Ritter
‘voor de propaganda van het boek’ een reeks lezingen heeft gehouden, waarvoor hij honderd gulden kreeg.33
Op 27 juni 1938 schrijft Meulenhoff aan Ritter over een nieuwe overeenkomst: Ritter zal drie uitgaven van Meulenhoff bespreken voor de grammofoon opdat de opname ervan door de nirom, de Nederlands Indische Radio Omroep, kan worden uitgezonden in de Oost. Het gaat om de boeken Brandend Braambosch van Sigrid Undset, De blauwe sirene van Eduard Veterman en een nog nader te bepalen boek. Ritter krijgt hiervoor honderd gulden. De causerie over het boek van Undset houdt hij ook voor de avro, ongeveer twee weken na de brief.
Niet veel later vraagt Meulenhoff Ritter te bemiddelen tussen de uitgeverij en jonge auteurs. In november blijkt dat Ritter inderdaad zijn best heeft gedaan en dat hij wordt betaald voor het aanbrengen van auteurs.34 Die bemiddeling is lang niet altijd succesvol; verschillende manuscripten worden door Meulenhoff geweigerd.
Aan het einde van de jaren dertig en ook nog in 1941 wordt in de prospectussen van de uitgeverij regelmatig uit Ritters lezingen geciteerd. Opvallend daarbij is dat onder die citaten Ritters naam stond, terwijl bij citaten van andere critici in de meeste gevallen slechts de krant werd vermeld.35 Dat bevestigt Ritters autoriteit. Bovendien verdient het de aandacht dat in het prospectus ter gelegenheid van de vijfde druk van Lente van Undset, onder een citaat van de literaire medewerker van de kro, Piet Oomes, staat: ‘Piet Oomes voor de K.R.O.’, terwijl bij Ritter de omroep blijkbaar bekend werd verondersteld. In prospectussen van Hollandia werd onder een citaat van Ritter zijn naam genoemd, terwijl onder citaten uit lezingen gehou-
den voor de vara, kro of vpro alleen de omroep werd vermeld).
Na Meulenhoffs terugtreden als directeur op 1 januari en zijn overlijden op 19 augustus 1939, is de directie in handen van zijn zoon. Het contact tussen Ritter en hem verloopt veel stroever en na de oorlog bestaat er nauwelijks aanwijsbare samenwerking. John Meulenhoff vraagt hem na 1945 herhaaldelijk om besprekingen maar daar ging Ritter meestal niet op in. Het is niet duidelijk of een deel van Ritters brieven aan Meulenhoff van na de oorlog niet bewaard zijn gebleven of dat Ritter in veel gevallen gewoon niet reageerde. Als er al contact bestond, was dat puur zakelijk. Van samenwerking met Ritter zoals ten tijde van zijn vader was onder het bewind van John Meulenhoff geen sprake.
Em. Querido
De briefwisseling tussen Emanuel Querido (1871-1943) en Ritter is er aanvankelijk een tussen een uitgever en een auteur.36 Het was een relatie waar de eerste allerminst tevreden over was. In de eerste plaats omdat Ritters boeken niet verkochten: ‘Inderdaad […] gaan Uw bij ons uitgegeven boeken zeer slecht. Er wordt zoo goed als niets van besteld’ en: ‘Uw boeken zijn niet populair; daaraan is niets te veranderen.’37 En in de tweede plaats omdat hij beloofde kopij voortdurend te laat of niet inleverde.38 De correspondentie die werd gevoerd tussen 1923 en 1928 bestaat voornamelijk uit ontstemde brieven van Querido. Die wilde dan ook het voorschot (vijfhonderd gulden) terug dat Ritter ontvangen had voor het nooit verschenen Romeo en julia. Helaas ontbreken in deze beginperiode de brieven van Ritter, waardoor het eenzijdige beeld ontstaat van een boze Emanuel Querido, die blijkens een brief van 23 oktober 1928 geen enkele fiducie meer heeft in een verdere samenwerking met Ritter: ‘Het doet mij leed, dat U mij noodzaakt U voor den laatste keer ook nog te moeten schrijven.’
Maar een jaar later, als Ritter inmiddels al bijna twee jaar lang het Boekenhalfuur van de avro verzorgt, herneemt Querido het contact. De verhoudingen zijn dan geheel anders van aard: ‘Wij hopen dat het U zal gelukken én door middel van het Utrechtsch Dagblad én door middel van de Radio nog zooveel mogelijk van onze boeken naar voren te brengen.’39 Op dat moment is Ritters schuld bij Querido overigens geheel of gedeeltelijk afgelost door vriend en mecenas Frans Mijnssen.40
De communicatie tussen Ritter en Querido bleef echter moeizaam. De uitgever oefende veel druk op hem uit om zijn uitgaven te bespreken en daar was Ritter meestal niet van gediend. Het leverde ruzieachtige brieven op, zoals enkele jaren later, in 1936. Querido had geklaagd dat hij zijn uitgaven nooit besproken hoorde, waarop Ritter een overzicht opstelde van de boeken van Querido die hij besproken had in het ud of voor de radio. Naar aanleiding daarvan noemt hij Querido’s brief ‘volkomen onrechtvaardig en volkomen voorbarig. […] Het zou voor mij aanleiding kunnen zijn, iets tegen de firma Querido te krijgen, doch zooals u weet behooren dergelijke wraakzuchtige neigingen niet tot mijn natuur.’41
In een brief van 18 november 1936 beloofde Ritter aan Querido, dat hij ‘vele van de boeken’ die hij ontvangen had, voor de microfoon zou brengen. Voor even leek het er toen op dat het contact zou verbeteren. Op 28 december van datzelfde jaar echter memoreert Querido Ritters belofte om vervolgens te concluderen dat de criticus hem ‘ten zeerste’ teleurgesteld heeft. Ritter reageert daar twee dagen later in een uitgebreide brief op, waarin hij onder andere stelt dat hij ‘niet aan eenig Nederlandsche uitgever, maar alleen en uitsluitend aan de Directie van de avro verantwoording verschuldigd’ is. Ook schrijft hij dat hij geen prijs meer stelt op het versturen door Querido van recensie-exemplaren naar zijn privéadres. Vanaf nu kunnen die gewoon naar de avro. Er ontspint zich nog een aardige discussie omtrent die recensie-exemplaren. Zo wordt namelijk duidelijk dat Querido van Ritter verwacht, dat als hij een recensie-exemplaar naar hem opstuurt, dat boek ook door hem besproken zal worden voor de radio. Ritter erkent vreemd genoeg dat het een plicht is van de redactie van een krant om ieder ter recensie gezonden boek te bespreken, ‘máár,’ zo schrijft hij, ‘die verplichting kan een omroep-recensent niet op zich nemen, omdat de hun ter beschikking staande zendtijd daartoe volkomen ontoereikend is.’
In dezelfde brief schrijft hij: ‘Ik ben bereid […] met uitgevers die de belangrijkste literaire boeken publiceeren, overleg te plegen.’ Hij schrijft zelfs dat hij het oordeel van een uitgever nodig heeft, omdat hij op die manier geholpen wordt bij de selectie van het aanbod. Hij stelt voor dat Querido in het vervolg ruim van tevoren aangeeft welke boeken er bij hem zullen verschijnen. Ritter zal dan uit die lijst een keuze maken, een recensie-exemplaar van het betreffende boek ontvangen en het vervolgens bespreken voor de radio.42 Het lijkt een diplomatieke oplossing voor het geschil maar er moeten nog minstens zes brieven en een ontmoeting aan te pas komen, voordat ze het eens worden. Querido dreigt nog om dan ook aan de avro maar geen recensie-exemplaren meer te sturen. Ritters reactie daarop is superieur. Hij schrijft: ‘Persoonlijk, U weet dat geachte heer Querido, ben ik een dood-eenvoudige jongen, die helemaal niet hoog te paard zit. Maar in mijn functie aanvaard ik geen enkele uitgeverspressie.’43
Querido bond vervolgens in. Hij had ook weinig keus. Op 15 januari 1937 vroeg hij aan Ritter om ‘zijn “overweging” om geen recensie-exemplaren meer te sturen te beschouwen als niet te hebben geuit’. In een brief van 3 februari voegde hij daar nog aan toe: ‘Inderdaad zal ik U nu stipt op de hoogte houden van de bij ons verschijnende boeken.’
Overigens had Ritter, voordat Querido inbond, ook wat te klagen, want hij zag zijn oordeel zelden nog terug in de prospectussen van de uitgeverij of op omslagen van Queridoboeken.44 Je zou zeggen dat het met elkaar verband hield. Anderzijds is het mogelijk dat Querido meer waarde hechtte aan het oordeel van andere critici. Ter vergelijking: tussen 1928 en 1934 werd A.M. de Jong (van de vara) in prospectussen van Querido 26 keer geciteerd en Ritter 3 keer.
Vanaf 1934 verschenen bij de uitgeverij de eerste delen uit de Salamanderreeks. Op 15 juli 1936 vroeg Querido aan Ritter of deze kon zorgen voor ‘publiciteit’ voor de reeks. Het is niet meteen duidelijk of Querido daarmee louter een bespreking voor de radio bedoelde, of dat het de bedoeling was dat Ritter ook op andere manieren reclame ging maken. Over de exacte invulling hebben ze mondeling contact gehad. Op zondag 13 september besteedde hij een Boekenhalfuur aan de Salamanderreeks, waar Querido blijkens een brief van twee dagen later bijzonder verheugd mee was. Die uitzending had hij enige tijd weten te rekken, want op 27 juli deelde hij Querido mede dat een bespreking in de zomer niet zoveel zin had, aangezien ‘ieder op reis is en niemand luistert’.
Drie jaar later vroeg Querido om een ‘suggestief artikel’ in het ‘huistijdschrift’ van de uitgeverij, over drie nieuwe delen in de reeks.45 Hij bood een honorarium van f 25,46 waarop Ritter reageerde met de mededeling dat hij in principe bereid was maar niet wist of dat gezien zijn betrekking bij de Nederlandse Bibliographie, mogelijk was.47 In dat tijdschrift, dat werd uitgegeven door Sijthoff, besprak Ritter boeken die hem door S.G. van Looy, directeur van Sijthoff, werden toegewezen. Maar die besprekingen werden alleen geplaatst als de uitgever om wiens boek het
ging, bereid was een advertentie in het nummer te plaatsen. En over die advertenties moest Ritter, vanwege zijn uitgeversconnecties, onderhandelen. Hij ontving van Van Looy een provisie in geval van een succesvolle onderhandeling.
Enkele maanden voor de bezetting werd nog afgesproken dat Ritter tijdens de boekenweek van 1940 een reeks lezingen zou houden over de Salamanderreeks.48
Het gesteggel tussen Ritter en Querido heeft tot aan het einde van hun contact geduurd, soms tot op het kinderachtige af. Op 12 juli 1939 informeerde Querido naar Ritters bespreking van Ik zie, ik zie, wat gij niet ziet van J.W.F. Werumeus Buning. Ritter antwoordde een dag later: ‘Ik had het boek van Werumeus Buning reeds op mijn agenda gezet, maar toen ik laatst bij U was, begon U zeer schamper op te merken, dat radio-besprekingen eigenlijk in den zomer zeer geringe betekenis hebben [zoals Ritter nota bene zelf beweerd had drie jaar daarvoor]. Nu ja, ik deed het nu wel, maar eigenlijk sprak ik voor niemand! Ik meende toen, U een genoegen te doen, door het werk van Buning af te voeren van de agenda en het voor October of November te reserveeren. Ik wil dit gaarne weer veranderen, maar stel dan vast, dat er een eigenaardige tegenspraak is tusschen Uw brief en Uw verklaring te Uwen huize.’
Een dergelijke onduidelijkheid was voor Ritter en Querido aanleiding om de kwestie in verschillende brieven met veel omhaal uit te spreken.49 Emanuel Querido werd in 1943 in Sobibor vermoord. In Ontmoetingen met schrijvers, het Boekenweekgeschenk van 1956, wijdde Ritter een passage aan hem. Het werd een nogal oppervlakkig portret van de uitgever: ‘Hij was een man van grote levenswijsheid’ en ‘Hij was geen pauw die met zijn veren pronkte’.50
Commissionair in letterkunde51
Met de meeste uitgeverijen kwam Ritter in contact vanwege een door hemzelf geschreven boek. Met Querido ging het bijvoorbeeld zo. Maar nadat hij boekbespreker voor de avro werd, bepaalden zijn radiopraatjes de betrekkingen. In die nieuwe machtige rol kreeg hij ook andere verzoeken. Voor verschillende uitgeverijen werd hij adviseur.52 Hij verleende zijn diensten onder meer aan Meulenhoff, Callenbach, Sijthoff, Nederlandse Uitgeversmaatschappij en Hollandia, voor welke laatste uitgeverij hij zelfs in vaste dienst was. In de meeste gevallen kreeg Ritter betaald voor zijn adviseursfunctie, al is dat niet altijd even duidelijk. Ook betaald kreeg hij voor zijn reclameactiviteiten, die hij ondernam voor Meulenhoff, Nederlandsche Keurboekerij, Querido, Wereldbibliotheek, Zomer & Keuning, Kosmos en de Zuid-Hollandse Uitgeversmaatschappij. Zijn bemiddeling met debutanten werd vaak niet door de uitgever vergoed en was bovendien in de meeste gevallen niet succesvol. Meestal leek Ritter het belangeloos te doen. Zoals uit zijn mateloze inzet voor verscheidene figuren blijkt, wendde hij zijn uitgeverscontacten niet alleen aan uit geldgewin. Aan Nico van Suchtelen van Wereldbibliotheek schreef hij eens: ‘U zult wel zeggen: Ritter is een specialiteit in het zenden van copie van werkloozen, want ik zend U hierbij wederom een roman van een stempelaar.’53
Manuscripten die wel door een uitgever werden geaccepteerd, besprak Ritter vervolgens bijna altijd voor de radio. Voor Meulenhoff, Nederlandse Uitgeversmaatschappij, Callenbach en Nederlandsche Keurboekerij bemiddelde hij met debutanten op verzoek van de uitgeverij. Daarnaast bemiddelde hij regelmatig voor reeds gevestigde auteurs.54
De vraag of Ritter nu wel of niet omkoopbaar was, doet Jan J. van Herpen (1920-2008) in zijn onvoltooide documentaire biografie als volgt af: ‘Na de ordening van zijn enorme archief kan ik mededelen, dat de beschuldigingen onwaar zijn. Smeergeld is hem wel enkele keren aangeboden, maar hij heeft het telkens met verontwaardiging van de hand gewezen.’55 Een van de uitgevers die hij in dit verband noemt, is Meulenhoff. Twee uitgevers die hij niet noemt, zijn M.C. Stok en Bert Bakker.56
Maar zoals Reinold Kuipers’ baas al vertelde, ligt het niet zo simpel. Een goed voorbeeld is Ritters contact met de directeur van de Zuid-Hollandsche Uitgeversmaatschappij, M.C. Stok. Net als andere uitgevers vroeg Stok of Ritter grammofoonplaatopnames wilde laten maken van zijn besprekingen, bedoeld voor Neder-
lands-Indië. Aanvankelijk waren dat lezingen die Ritter al voor de avro-radio gehouden had. Maar later spiegelde Stok Ritter een grammofoonplaatopname voor (tegen betaling van vijftig gulden per keer), wanneer die bereid was om een van zijn uitgaven te bespreken. In de periode nadat hij dit schreef, heeft Ritter opzienbarend veel uitgaven van de Zuid-Hollandsche Uitgeversmaatschappij besproken.57
Bovendien was Ritter soms geneigd om een boek te recenseren van een uitgever bij wie hij nog een schuld had openstaan. Daar zijn in ieder geval twee concrete bewijzen voor: door zijn bespreking van een boek van Nijgh & Van Ditmar werd de betaling van zijn schuld opgeschort58 en vanwege zijn schuld bij Elsevier besprak hij, in weerwil van eerdere uitlatingen, de Winkler Prins.59 Bovendien kreeg hij door de bespreking van een boek van Hollandia een voorschot op de uitgave van een eigen publicatie.60 Ten slotte besprak hij een boek van Bruna, waarna de uitgever niet meer repte van de openstaande schuld. Bruna had in de loop van 1937 Ritter meermalen verzocht om een bespreking van een boek van Clare Lennart.61 Daar reageerde hij steeds maar niet op. Toen Bruna op 27 december 1938 echter opnieuw begon over zijn schuld bij de uitgeverij, antwoordde Ritter met de vraag of hij die begin juli mocht voldoen, ‘hetzij in geld, hetzij in copie’. Hij voegde daar een P.S. aan toe: ‘Misschien stelt U er belang in, te weten, dat ik voornemens ben de geheele figuur van Clare Lennart in ’t begin van het volgend jaar voor den microfoon te behandelen!’62
Bruna vond het toen allang best. Op 2 januari 1939 reageerde Bruna dat hij alleen maar over het geld was begonnen ‘om U even aan de stand van zaken te herinneren’. In het vervolg van de correspondentie wordt er niet meer aan de schuld gerefereerd.63
In 1965 vertelde J.M.Ph. Uitman, Ritters oude secretaris: ‘Dr. Ritter is enkele jaren geleden gestorven. Hoevelen, ook uitgevers, heeft hij tijdens zijn leven niet geholpen, met raad èn daad. Daarom is het voor mij een groot raadsel dat ik op zijn begrafenis tevergeefs heb uitgezien naar al die uitgevers die eens regelmatig bij hem op de stoep stonden.’64
- +
- Merijn de Boer (1982) is redacteur van Uitgeverij G.A. van Oorschot en Tirade. Eerder publiceerde hij in De Parelduiker over P.H. Ritter jr. en Geert van Oorschot.
- 1
- Gé Vaartjes, Herman de Man. Een biografie (Soesterberg 1999), p. 202.
- 2
- De tekst is opgenomen in Jan J. van Herpen, Al wat in boeken steekt. Dertig jaar radiowerk van dr. P.H. Ritter jr. bij de AVRO (Zutphen 1982), p. 185.
- 3
- Maar in het Radio Jaarboek van 1932 schreef hij ‘dat het weinig bemoedigend klonk, toen de Hilversumse kapper door wie ik mij liet ontbaarden, nadat ik gepoogd had door de microfoon de schoonheid van een epos van Querido uit te leggen aan het Nederlandse volk, zijn ontvangtoestel regelde met de woorden: “Nu krijgen we na die onzin gelukkig weer eens een stukje muziek.”’ (Van Herpen 1982, p. 13).
- 4
- ‘“Deze tijd is hard en ruig en wenst schokkende dingen.” De briefwisseling tussen dr. P.H. Ritter jr. en G.A. van Oorschot’. In: De Parelduiker 13 (2008) 3, p. 38-49.
- 5
- Respectievelijk in Verzameld werk vi, p. 80, vw iv, p. 575 en p. 351.
- 6
- Ter Braak aan Du Perron 3 december 1935.
- 7
- Omwille van het gunstige belastingklimaat daar, overwoog hij in 1938 te verhuizen naar België. Aan de toen in Brussel woonachtige Greshoff schreef hij op 9 juli 1938: ‘Wij worden hier dusdanig door den fiscus uitgemergeld, dat ik overweeg het roer om te gooien, en jouw voorbeeld te volgen.’ (Jan J. van Herpen, Een schrijver in geen perkje passend. De briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. – Jan Greshoff [1910-1953] [Leiden 1991], p. 102).
- 8
- Diana van Dijk en Cees van der Wel, ‘Schrijvers in dienst van het drankkapitaal.’ In: Het Oog in ’t Zeil 3 (1986), p. 3.
- 9
- In 1929 dreigde Ritter door de Vereniging van Letterkundigen (Ritter: de ‘Vereniging van Groote Mannen’) geroyeerd te worden wegens achterstallige contributie. Dat werd voorkomen dankzij de inmenging van vriend en mecenas Frans Mijnssen.
- 10
- Menno ter Braak, Verzameld werk vi (Amsterdam 1950), p. 353.
- 11
- Menno ter Braak, ‘De romans van Dr Ritter’. In: Het Vaderland, 1 december 1934.
- 12
- Gabriel Smit, ‘P.H. Ritter jr., estheet, aristocraat, wijsgeer.’ Geciteerd uit: Al wat in boeken steekt, p. 93.
- 13
- Menno ter Braak, Verzameld werk iv, p. 575, 576.
- 14
- In zijn afscheidsrede vertelde Ritter het volgende: ‘Toen ik begon met mijn radiocarrière kreeg ik van alle kanten de opmerking, dat ik zo “gemaakt” sprak. Waerde toeheurders [Ritter sprak de woorden overdreven deftig uit]. Ik dacht bij mijzelf: er moet een fout zijn in mijn voordracht, waat ligt de oorzaak? En ik liep naar een spraaklerares die mij deed inzien, dat de geaffecteerdheid een gevolg was van een spraakgebrek, dus dat het nu niet zo’n man met slobkousen was die achter de microfoon zat maar dat de man eenvoudig een bepaalde spraakfout moest verbeteren. Wat was het geval? Ik zette mijn mond niet wijd genoeg open bij het uitspreken van de klinkers. Ik heb mij toen naarstig geoefend en de resultaten van mijn oefening toegepast bij mijn spreken voor de microfoon. De klachten verminderden, maar nog steeds sta ik genoteerd als een ietwat deftigdoend redenaar.’ Ritter voor de radio op 29 September 1957. Opname in het bezit van het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid.
- 15
- Een schrijver in geen perkje passend, p. 40.
- 16
- Herman Robbers aan Ritter 13 juli 1932.
- 17
- Kees Fens, ‘Wie, wat, hoe en waarom wordt in Nederland gelezen?’ In: De Linie, 30 maart 1957.
- 18
- In het artikel over de briefwisseling met Geert van Oorschot kwam de anekdote al ter sprake dat hij eens een recensie-exemplaar kreeg toegestuurd met daarin een briefje van vijfentwintig gulden. De causerie over dat boek zou hij zijn begonnen met de woorden: ‘Reeds het openslaan van dit boek was mij een waar genoegen!’
- 19
- In het artikel ‘Uitgeverij De Arbeiderspers. Van ontstaan tot ontzuiling’ van Sjaak Hubregtse is te lezen dat voordat Kuipers zelf directeur werd in 1946, de uitgeverij gedurende een jaar onder leiding stond van Kool. Uit: Martin Ros e.a. (red.), Het zevende jaarboek voor het democratisch socialisme, (Amsterdam 1986), p. 132-167.
- 20
- Reinold Kuipers, Gerezen wit (Amsterdam 2002), p. 115-118. Het problematische aan dit verhaal is alleen dat Ritter De atlasvlinder nooit besproken heeft. Het boek verscheen namelijk in 1958, een jaar nadat Ritter zijn afscheidscauserie voor de microfoon had uitgesproken. Wél besprak hij op zondag 18 november 1956 De vrijwilliger van Zikken. Mocht de bespreking van dit boek het resultaat zijn geweest van Ritters bezoek aan Kuipers, dan heeft deze laatste niet alleen de titel verkeerd maar ook het jaartal waarin hij door Ritter werd bezocht, want hij schrijft dat dat was in 1957.
- 21
- Rico Bulthuis, De koorddansers en andere herinneringen (Den Haag 1985), p. 84, 85.
- 22
- In zijn bespreking van De goede herder. Verzameld werk vi, p. 351.
- 23
- A.W. Bruna, kleinzoon van de oprichter van de gelijknamige uitgeverij, aan Ritter 27 oktober 1937. De geciteerde brieven in dit artikel zijn aanwezig in het Archief Ritter van de Universiteitsbibliotheek Utrecht, tenzij anders vermeld.
- 24
- Daamen aan Ritter 24 september 1928.
- 25
- Ritter ontving 160 brieven van de uitgeverij, hij schreef er 164 terug.
- 26
- Hij besprak het boek ook in De Hollandsche Revue.
- 27
- Jo van Ammers-Küller (1884-1966) kreeg vlak na de oorlog een tijdelijk publicatieverbod wegens collaboratie met de bezetter. Ze was een van die veelgelezen schrijvers uit die tijd die niemand nu nog leest. Ritter besprak haar werk vijf keer voor de radio.
- 28
- Meulenhoff aan Ritter 14 januari 1935.
- 29
- Meulenhoff aan Ritter 16 maart 1936.
- 30
- De meeste teksten van Ritters boekbesprekingen zijn niet bewaard gebleven, evenmin de brochuretekst van Elf jaar.
- 31
- Sinds 1923 heet de uitgeverij voluit ‘N.V. Meulenhoff & Co’s Import- en Algemeene Boekhandel Amsterdam’, waarvan de hoofdbranches de Uitgeverij, de Boekhandels en de Importhandel zijn.
- 32
- De auteur is Teixeira de Pascoaes. De vertaling is van Marsman in samenwerking met Albert Vigoleis Thelen. Aanvankelijk zou deze laatste de vertaling schrijven samen met ‘een jonge antroposoof die in Dornach woonde’. Toen hij echter de vertaling aan Marsman liet lezen, werd deze zo boos over het Nederlands van de antroposoof, dat hij zijn onmiddellijke medewerking aanbood. ‘Daarmee begon de grootste vertaaltragedie die ooit heeft plaatsgevonden,’ aldus Thelen (Adriaan Morriën, Ik heb nu weer de tijd [Amsterdam 1996], p. 193).
- 33
- Ritter aan Meulenhoff 5 oktober 1937.
- 34
- Meulenhoff aan Ritter 12 juli en 24 november 1938.
- 35
- Andere critici die veelvuldig door Meulenhoff werden geciteerd (en bij naam genoemd) waren Kelk, Van Duinkerken en Ter Braak.
- 36
- Bij Querido verschenen Ritters boeken De legende van het juweel (1922), Karakters (1923), Het gracieus avontuur (1924), Het huis eener kunstenares (over Ina Boudier-Bakker, 1925) en De lusten en lasten der redeneerkunst (1926). Van de correspondentie met Querido zijn 216 brieven van de uitgeverij bewaard gebleven en 88 van Ritter.
- 37
- Querido aan Ritter 18 november 1929.
- 38
- In Ontmoetingen met schrijvers (1956) schreef Ritter over Querido: ‘Een dominerende eigenschap van Emanuel was zijn zin voor stiptheid en orde. Ik herinner mij een van zijn geestdriftigste momenten. Dat was, toen hij zijn onbeperkte bewondering te kennen gaf voor Troelstra als werker. Troelstra was bezig zijn “Gedenkschriften” samen te stellen, die bij Querido zouden uitkomen. Hij was door een ernstige ongesteldheid aan het bed gekluisterd. Niettemin kwam de copie en kwamen de gecorrigeerde drukproeven op de klok binnen. Zulk een stiptheid won Emanuels hart.’
- 39
- Querido aan Ritter 18 november 1929.
- 40
- Op 13 november 1928 schrijft Mijnssen aan Ritter dat het hem niet mogelijk is het hele bedrag voor Ritter te betalen, maar: ‘als je mij het gironummer van Querido opgeeft, zal voor de overschrijving van dat bedrag onverwijld gezorgd worden’ (Jan J. van Herpen, Gastheer van de kunst. De briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. – Frans Mijnssen [1904-1951] [Weesp 2001], p. 195-196).
- 41
- Ritter aan Querido 6 mei 1936. Brief in het Letterkundig Museum.
- 42
- Ritter aan Querido 2 januari 1937.
- 43
- Ritter aan Querido 14 januari 1937. Querido’s ‘dreigement’ komt uit een brief van 11 januari.
- 44
- Ritter aan Querido 12 mei 1936.
- 45
- Het gaat om Zuiderzee van Jef Last, Onheil in de verte van Barend Roest Crollius en De Vriendt keert weer van Arnold Zweig. Ritter besprak dit laatste boek op 15 januari 1933 en Zuiderzee op 28 oktober 1934 voor de radio.
- 46
- Querido aan Ritter 15 maart 1939.
- 47
- Ritter aan Querido 16 maart 1939. Ritter was redacteur van het tijdschrift. De prospectussen zijn in de collectie van de Koninklijke Vereniging van het Boekenvak, aanwezig in de Universiteitsbibliotheek van de UvA, niet te vinden.
- 48
- Querido aan Ritter 16 januari 1940 en Ritter aan Querido 5 februari 1940.
- 49
- Ritter besprak het boek uiteindelijk inderdaad in de zomer, namelijk op 13 augustus. Eerder al had hij het boek besproken in het Utrechtsch Dagblad van 7 mei 1938.
- 50
- Over zijn avonden met Querido in diens villa in Laren schreef hij: ‘Ik ben […] verrijkt door zijn wonderbaarlijke mensenkennis en zijn verrassend inzicht in de psychologische situaties der samenleving.’
- 51
- Zoals Jan Kuijk schreef in De Parelduiker (13 [2008] 4, p. 72) liet Ritter visitekaartjes drukken met daarop onder andere: ‘Commissionair in letterkunde en aanverwante zaken’. Een treffende omschrijving.
- 52
- Ritter was niet de enige radiocriticus die adviseurs-taken vervulde voor uitgeverijen. Ook P.J. Risseeuw, criticus voor de ncrv, deed het. Zie: Hans Werkman, ‘“Klem je vast aan de mensen.” Over P.J. Risseeuw, honderd jaar na zijn geboorte.’ In: Liter 17 (2001), p. 53-70.
- 53
- Het is onduidelijk om welk en wiens manuscript het ging. Ritter aan Van Suchtelen 20 september 1939. Brief in het Letterkundig Museum.
- 54
- Tussen Nederlandsche Keurboekerij en Jan Greshoff, Nederlandsche Keurboekerij en Herman de Man, Hollandia en De Man, Zuid-Hollandse Uitgeversmaatschappij en Clare Lennart, Reinier van Genderen Stort en Callenbach, Van Genderen Stort en Sijthoff.
- 55
- Jan J. van Herpen, Met bestendig jeukende pen. Documentair Klein memoriaal over leven en werk van dr. P.H. Ritter jr. (1882-1962) (Nijmegen 2009), p. 274. In Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden 2008-2009, p. 109-119, verscheen een levensbericht, geschreven door Gé Vaartjes.
- 56
- De eerste schreef, ter bekrachtiging van een verzoek om enkele uitgaven voor de radio te bespreken, op 7 juni 1939: ‘Ik heb er geen bezwaar tegen, dat U in mindering van het honorarium der grammofoonplaten thans reeds een bedrag van 100,- wordt toegestuurd en zal zulks direct na Uw verdere berichten overmaken.’ De tweede schreef namens uitgeverij Daamen op 17 april 1939: ‘Mocht U meenen, dat een contra-prestatie op eenige wijze gewenscht is, zoo heeft U maar te kikken. Nogmaals; uw bespreking is ons alles waard.’ Het ging om een bespreking van Ridder zonder vrees of blaam (een boek over Colijn). Een antwoord van Ritter op deze brieven is niet bewaard gebleven.
- 57
- Tussen 1936 en 1939 vroeg Stok Ritter om besprekingen van in totaal 17 boeken. Van die 17 boeken besprak Ritter (of liet bespreken) er 15 voor de avro. Een vergelijkbare tactiek paste uitgever L.J. Veen toe, ten behoeve van het werk van Guido Gezelle. Jan Pauwels concludeert in zijn boek ‘Méér dan een mode-koorts.’ Guido Gezelle en zijn postume uitgever Lambertus Jacobus Veen, 1901-1919, dat Veen critici de overname tegen betaling van positieve recensies in zijn propagandablad in het vooruitzicht stelde, waarna recensenten eerder geneigd waren het werk van Gezelle te bespreken.
- 58
- ‘Door fiscale redenen was ik niet in staat mijn openstaande schuld af te lossen. Ik zal U enigszins tegemoet komen door aanstaande zondag drie boeken van U te laten bespreken voor de microfoon.’ Ritter aan Doeke Zijlstra 30 juli 1937.
- 59
- Ritter aan Herman Robbers 20 september 1933.
- 60
- P.J.F.H. van de Rivière aan Ritter 20 februari 1934.
- 61
- Het ging om De blauwe horizon (1936) en Tooverlantaarn (1937).
- 62
- Ritter aan A.W. Bruna 30 december 1938.
- 63
- Het kan zijn dat die vereffend is met de publicatie van Vertoog en Ontboezeming (1942) – daarover wordt niets duidelijk. Ritter besprak Lennart (pas) op zondag 2 juli en deed dat in een uitzending die als onderwerp had: ‘Jonge auteurs’.
- 64
- R. Boltendal, Boekmakers. Portretten van uitgevers (Amsterdam 1965), p. 139-140.