Maurits Verhoeff
‘En och, ik schrijf tòch wel’
Het derde interview met Theo Thijssen
Ruim tien jaar geleden wilde Rob Grootendorst drie interviews met Theo Thijssen publiceren in Het Oog in ’t Zeil.1 Tot zijn spijt zag hij zich gedwongen zijn artikel de titel ‘Twee interviews met Theo Thijssen’ mee te geven: het derde interview was hij kwijtgeraakt. In zijn inleiding schrijft Grootendorst dat het interview zich in het archief van Theo Thijssen bevond: ‘Ik heb dat archief een tijdje onder mijn beheer gehad en moet tot mijn schande bekennen het bewuste interview […] aan de journalist I.M. te hebben uitgeleend.’ I.M., dat zal iedereen duidelijk zijn, was Ischa Meijer. Deze had het interview gebruikt voor een artikel over Thijssen in Het Parool.2 Daarna was het spoorloos verdwenen.
Grootendorst herinnerde zich dat boven het interview ‘Het boek van heden’ stond. Maar alle naspeuringen ten spijt, wist hij het interview niet boven water te halen. Dit bracht hem ertoe een beloning uit te loven voor de eerlijke vinder. Een uitdaging die ik mij niet kon laten ontgaan.
Uit de centrale computercatalogus bleek dat in de Utrechtse Universiteitsbibliotheek het tijdschrift Het Boek van Heden aanwezig is. Bij navraag bleek de bibliotheek alleen nummer vier te bezitten, met daarin een interview met de schrijver Kees van Bruggen. Uitgever van het tijdschrift was De Nederlandsche Vereeniging van Boekenvrienden. Omdat ik in eerste instantie weinig over deze vereniging kon vinden, benaderde ik Theo Bijvoet van het Letterkundig Museum. De vereniging kende hij niet, maar voor de zekerheid controleerde hij of het tijdschrift niet ‘toevallig’ in de bibliotheek van het museum aanwezig was. En jawel, het museum bezit twee nummers. Het vierde, net als de ub Utrecht, maar ook het allereerste nummer van het tijdschrift, gedateerd 15 september 1929 – met in de rubriek ‘Wat onze schrijvers zeggen’ het gezochte interview met Theo Thijssen.
De Nederlansche Vereeniging van Boekenvrienden, opgericht in najaar 1929, was de eerste boekenclub in Nederland. Vanzelfsprekend werd dit initiatief van uitgeverij Minerva door de boekhandelaren argwanend gevolgd. Zo schreef Het Nieuwsblad voor den Boekhandel op 3 december 1929: ‘Maar “Minerva” bedenke: zoo menigeen noemt zijn uil een valk, en het uitgeven heeft zijne bezwaren.’ Schrijvers hadden minder problemen met de vereniging. Maurits Dekker was redacteur van het tijdschrift, en voorzitter van de vereniging was mr. H. Marsman. De vereniging
was echter geen lang leven beschoren. Op 29 januari 1930 kon het Nieuwsblad al melden dat de vereniging ‘heeft opgehouden te bestaan’. Evenals bij Kees van Bruggen is het interview met Theo Thijssen afgenomen door Piet van Veen, schrijver van o.a. Arthur, De gevaarlijke leeftijd en Het einde.
Hopelijk duiken de nummers 2 en 3 van Het Boek van Heden nog eens op – wie weet welke schrijvers daarin geïnterviewd zijn? Het interview met Theo Thijssen roept ook een vraag op: waar zijn de 31 brieven waar Thijssen over vertelt?
Wat onze schrijvers zeggen
Theo Thijssen
Theo Thijssen, anderhalf maal zoo groot als een gewóón mensch, gemoedelijk, joviaal, robust maar vooral toch rustig, zit tegenover mij en vertelt, bedaard-innemend. Hij praat prettig, op een toon, die alle herinneringen ook voor den luisteraar mooi doet zijn. Openhartig kijkt hij me aan. Telkens als hij den humor van een geval belicht, heeft zijn breed-gulle lach den weg voor het grappige reeds gebaand. Hij is niet de man van den wereldwijzen glimlach, die troosten moet bij gebrek aan kracht. Ik geloof niet, dat hij glimlachen kán. Een glimlach is een halve lach. Theo Thijssen doet niets half.
‘Neen, ik heb geen tijd om te schrijven. Ik heb er nooit tijd voor gehad. Dat is een ideaal voor mijn pensioentijd. Ik heb altijd geschreven om de feuilleton van ons blad te vullen, eerst in de Nieuwe School, later in School en Huis.3 Die heb ik dan verzameld en uitgegeven als gehéél. “Kees” heeft het geluk gehad, het ineens te doén’.
Zijn oogen lichen guitig.
‘Toen “Kees” uitkwam, schreven de recensies, dat dit nu eens een boek was “aus einem Gusz”. Ze wisten natuurlijk niet, dat ik er al in 1908 en 1909 fragmentarisch aan gewerkt had, dat het daarna twaalf jaar heeft stil geleven en dat ik er, in zekeren zin noodgedwongen omdat ik copie noodig had voor het Ouderblad, eindelijk weer aan begon met elke week een stuk voor de feuilleton.4 Elke week, anderhalf jaar lang. En die stukken waren afgemeten. Ik schreef zelden meer dan direkt noodig was. Het is zelfs wel gebeurd dat ik op de zetterij kwam en dat de drukker me zei, er was zoo’n stuk (hij wijst met duim en wijsvinger) te kort. Dat schreef ik er dan maar gauw bij, met een potloodje. Dat noemden ze Aus einem Gusz’.
‘De recensies beweren vaak de domste dingen.’
‘Ik ben benieuwd, hoe ze van het najaar mijn nieuwen bundel zullen ontvangen. Ik noem het “Vroolijk Proza”. Een bundel oudere feuilletons.5 Ik heb natuurlijk heel wat liggen van al die jaren werken voor ons blad. Daaruit heb ik de humoristische vertellingen verzameld onder dien naam. Het is lichte kost. Ze zullen het niet literair noemen, vrees ik’.
Bij die vrees-bekentenis lacht zijn heele gezicht.
‘Maar dat kan me niet schelen. Ik heb er nu eenmaal lol in. Ik kan me de weelde permitteeren voor mijn plezier te schrijven. Ik ben eigenlijk langzamerhand uitgeschreven op het gebied van onderwijs en paedagogie. Ik heb in een roman het werk van een onderwijzer gegeven. In Kees het kind. In een
kinderboek een nog jongere editie. Eén periode heb ik overgeslagen. Die durf ik eigenlijk niet goed aan. De puberteitsjaren. Daar maak ik al jarenlang een ernstige studie van’.
‘U schreef altijd uit uw directe omgeving?’.
‘Dat wil zeggen: ik schreef het “Dagboek van een onderwijzer” pas, toen ik allang van school was’.6
Dat “allang van school zijn” en die aanduiding zooeven van den pensioentijd verbinden zich in mijn gedachten tot een niet zoo gemakkelijk te begrijpen scherts en verlokken mij tot de vraag:
‘U bent toch niet zoo oud?’
‘Vijftig’.
Tien jaar jonger had ik hem zéker gegeven. Hij moet mijn verrassing wel bemerken. Lacht hij dáárom?
‘Ik was over de veertig toen Kees uitkwam. Anders had Kees mogelijk den jaarlijkschen prijs gekregen voor letterkunde. Hoe noemen ze dien prijs ook weer? Ik hen daar heel toevallig achter gekomen. Op een goeden morgen werd ik opgebeld, omdat iemand mijn juisten geboortedatum wilde weten. Toen ik achteraf informeerde waarvóór, bleek dat het ging om Kees en dien prijs. Kees kwam in aanmerking, maar ik was te oud’.7
‘U bent dus vrij laat gedebuteerd?’
‘Veertig. Och, een debuut kan je het eigenlijk met noemen. Toen ik op de kweekschool was, in Haarlem, hadden wij al een blad.8 Met een staf van redacteuren. Ik was Hoofdredacteur. Op school was het natuurlijk een eerepunt, zoo weinig mogelijk uit te voeren. Je geurde met niets-doen. Ik maakte toen, buiten de school om, opstellen voor mezelf. De ontdekking daarvan was verschrikkelijk. Ze beschuldigden me, dat ik zoogenaamd mee deed met niets-doen, maar me stilletjes oefende in het opstellen maken, Ik was er gewoonweg razend om, om die beschuldiging. Want voor mij ging het niet om een opstelletje, maar ik zag dat geschrijf wel degelijk als literaire proeven. Ik was toen veertien jaar.
‘Nou, en om dat werk gepubliceerd te krijgen hoefde ik me geen moeite te geven. Ik nam het doodeenvoudig op in ons eigen blad.
‘Dat blad groeide mee tot een blad voor onderwijzers en is toen verdwenen.
‘Toen kregen we “De Nieuwe School”. Dat was voornamelijk kritiek-oefenen op de letterkundestudie voor de hoofdacte. In dat blad heeft de Jong, A.M. de Jong, voor het eerst geschreven. Hij zond ons een bijdrage in. Ik las en vond goed, besloot tot opname. Maar wij zonden de Jong daarvan geen bericht. We dachten, dat hij, als hij het niet terug kreeg, wel begrijpen zou dat we ter zijner tijd tot opname zouden overgaan. Toen kwam er een nijdige brief van de Jong, dat wij hem schandelijk behandelden, waarop ik heel kalm terugschreef dat hij, als hij ruzie wilde maken, liever eens persoonlijk komen moest’.
Weer lacht Thijssen. Ik lach ook. Waarlijk, hij lijkt me niet de man om voor je plezier mee te vechten.
‘En de Jong kwàm. Dat is het lolligste. Hij kwàm en zei: “Ziezoo, nou kom ik ruzie maken”. Van dien tijd heeft hij trouw meegewerkt aan de krant. Op paedagogisch gebied deden wij eigenlijk hetzelfde, wat de Nieuwe Gids deed op het gebied van de literatuur. Onze beweging was een nadeining van de Nieuwe Gidsbeweging. Er was kritiek noodig. Om een staaltje te noemen: de bibliotheek van de kweekschool had geen enkel boek, dat na 1880 verschenen was. De Kleine Johannes was absoluut onbekend.
‘Wij streden toen uitsluitend voor de literatuur. Na járen kwam er een nieuwe opleving: literatuur en vrijen omgang, strijd tegen het gevangenisachtige in de kweekschool-opleiding. Daaruit, weer jaren later, kwam voort een derde strooming: De Geheelonthouding.
‘En nu, nu gaat het om hoogere eischen voor de onderwijzersacte. Nu willen we een universitaire opleiding. De grondslag moet breeder, opdat de onderwijzers paedagogie en psychologie zullen kunnen bestudeeren.
‘Onder al die twistvragen blijft mijn literair werk natuurlijk gedrukt. Tot rustig publiceeren zal ik wel nooit komen, tenzij dan in mijn pensioentijd. Ik heb altijd mijn werk voor den Bond. En dan nog mijn liefhebberijen: bridge, kaarten, schaken, zwemmen en drie zonen. Het is een geluk, dat ik kan werken in de grootste herrie. Het is heelemaal niet onmogelijk, dat de ontroerendste passage van Kees ontstaan is midden tusschen de heetste debatten’.
Theo Thijssen vertelt aan één stuk door. Nu echter is hij even stil en kijkt naar buiten en rookt. Dan, opeens, vervolgt hij:
‘Die nieuwe bundel proza, daar heb ik schik in. Ik kan me gelukkig permitteeren, schik in mijn werk te hebben. Ik ben er benieuwd naar. Ik heb die humoristische stukjes verzameld voor mijn plezier, maar misschien zijn ze nòg beroerder dan de Camera Obscura.
‘Weet U, wat van Kees zoo eigenaardig is? Dat het nog steeds even goed wordt verkocht als een jaar na verschijnen. Het schijnt, dat elk jaar de nieuwe generatie zich het boek aanschaft. Een poosje geleden kreeg ik 31 brieven uit Batavia, van een H.B.S. De leeraar had uit Kees voorgelezen en toen
schreven de jongens mij hun meening. Er waren typische dingen bij. Eén schreef me, dat hij Kees stom vond om op die wandeling langs de gracht met één zoen tevreden te zijn. IK zou het anders doen, schreef hij. Nou, en toen heb ik…’, een gulle lach, ‘… 31 brieven terug geschreven. Ik ben benieuwd naar de antwoorden. Dat zal me een consternatie geven in de klas, als ze allemaal tegelijk mijn brieven krijgen.’
‘Het is jammer, dat U zoo weinig schrijft’.
‘Ja, in Holland kan je nu eenmaal niet leven van romanschrijven. Als je in Frankrijk een beetje behoorlijk boek schrijft, verdien je genoeg om een jaar te kunnen leven. Maar hier moet je éérst zorgen voor je boterham. Ik heb een tijd lang gehoopt op uitgave in het buitenland. Er ligt een vertaling van Kees al meer dan een jaar klaar. In Duitschland. En ik had er nog wel connecties ook. Een Professor in de psychologie, in Brunswijk. Maar de uitgevers vinden het te dik.9
‘En och, ik schrijf tòch wel. Toen ik naar Weenen geweest ben, heb ik een reisbeschrijving gegeven voor School en Huis.10 Het is wel vakwerk, niet voor het groote publiek, maar ik schrijf dan toch.
‘Toen we op de kweekschool dat blaadje uitgaven, schreven we ’s nachts de copie. Het onderwerp was je na, je bent jong en hebt dus de noodige hartstocht om te schrijven. En het blaadje moest vol. Als je vijftig bent, dan laat je dat wel. Mijn hoop is op mijn pensioentijd. Als ik eens een half jaartje niets deed, zou ik vanzelf reageeren door te schrijven. Nu heb ik het te druk’.
Ik sta op, om heen te gaan. Ook Thijssen staat op. En terwijl ik mijn bloc met notities in den zak steek, vraag ik zoo, langs mijn neus weg, zijn meening over een tamelijk gangbaar boek.
Met zijn open blik kijkt hij mij aan. Dan zegt hij rustig overtuigd: ‘alle boeken zijn mooi, vind U ook niet?’
Nee, ik ben het lang niet met hem eens. Maar ik zou niet gaarne hierover met hem redetwisten, want juist in dit milde oordeel ligt zijn loyaliteit en eenvoud. Dit milde oordeel is als het ware Thijssen zèlf.
Piet van Veen
- 1
- Rob Grootendorst, ‘Twee interviews met Theo Thijssen’, in Het Oog in ’t Zeil 2 (1984) (1), p. 1-8.
- 2
- Ischa Meijer, ‘Wie was Theo Thijssen. Poging tot een gesprek’, in Het Parool, 22 augustus 1970.
- 3
- De Nieuwe School (1905-1917); School en Huis (1909-1921). Van beide tijdschriften was Thijssen redacteur.
- 4
- De stukjes uit De Nieuwe School zijn gebundeld in De Oer-Kees (Amsterdam 1995).
- 5
- Egeltje. Een bundel vrolik proza (Amsterdam 1929).
- 6
- Hiermee bedoelde Thijssen zijn boeken Schoolland (Bussum 1925) en De gelukkige klas (Bussum 1926).
- 7
- Kees de jongen verscheen in 1923, Thijssen was toen 43 jaar. De prijs waar Thijssen op doelde was de prijs van de Haagsche Post – tegenwoordig de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs – waarvoor de leeftijdsgrens 40 jaar was. In Nederland (augustus 1923) schreef Johan Koning dat Thijssen deze prijs wel had moeten krijgen: ‘En als het inderdaad de bedoeling is een schrijver, al of niet bekend, te eeren […] dan moet deze letterkundige prijs worden toegekend aan Theo Thijssen voor zijn boek: Kees de jongen.’
- 8
- Baknieuws. Weekblad voor den Nederlandschen Kweekeling.
- 9
- De vertaling is uiteindelijk wel verschenen: Kees, der Junge (Wenen 1935). Vertaler was Heinz P. Kövari, die ook Het grijze kind vertaalde. In het verhaal ‘Uit met een Weense vriend’ uit 1928, opgenomen in Een bonte bundel (Amsterdam 1935), schrijft Thijssen: ‘Mijn Weense vriend is Kövari. […] Ik ben met hem in kennis gekomen doordat hij wou proberen, voor “Kees de Jongen” een Duitse uitgave te “bezorgen”, en toen zijn we geregeld aan ’t corresponderen gegaan, in ’t Hollands natuurlijk.’
- 10
- In totaal verschenen vijf reisindrukken over Wenen in april en mei 1928 in School en Huis.