Mathijs Smit+
Een pijnlijke vertoning
H.P. Berlage en Herman Heijermans
Als toneelschrijver verwierf architect H.P. Berlage geen grote bekendheid, en toch schreef hij zeker vijf toneelstukken. Geen van deze stukken werd echter bij leven van de schrijver opgevoerd. Berlage onderhield nauwe banden met prominente letterkundigen.1 Begin jaren twintig zocht hij contact met de schrijver en toneelleider Herman Heijermans. De briefwisseling tussen de architect en de toneelleider werpt een opmerkelijk licht op Berlages toneelkundige ambities.2
In 1921 stuurde Berlage het manuscript van een van zijn toneelstukken aan Heijermans. In een begeleidend briefje schreef de architect op een ‘ongunstig oordeel’ te zijn voorbereid, maar desalniettemin te willen weten of het stuk in aanmerking kwam voor opvoering door Heijermans’ theatergezelschap.3 Wat Berlage (1856-1934) ertoe bracht zijn toneelwerk aan Herman Heijermans (1864-1924) te sturen, is niet helemaal duidelijk. Waarschijnlijk kenden zij elkaar al voor 1921, doordat ze tot hetzelfde milieu behoorden.
Beiden maakten deel uit van de artistieke avant-garde; Berlage als wegbereider van de moderne Nederlandse architectuur en Heijermans als een van de grote Nederlandse toneelvernieuwers. Heijermans had in binnen- en buitenland successen behaald met zijn eigen toneelwerk en als leider van zijn eigen toneelgezelschap, de Toneelvereeniging. Bovendien deelde de toneelleider Berlages socialistische sympathieën. In de succesvolle, socialistische toneelregisseur moet Berlage de perfecte uitvoerder van zijn toneelwerk hebben gezien.
Wat Berlage ongetwijfeld niet wist toen hij zijn stuk aan Heijermans stuurde, was dat de toneelleider dat theaterseizoen (1920-1921) kampte met grote problemen. Het seizoen ervoor was Heijermans zijn vaste schouwburg, het Grand Théâtre in de Amstelstraat, kwijtgeraakt. In de hoop dat de gemeente Amsterdam zijn gezelschap de Stadsschouwburg zou toewijzen, had de toneelleider in de zomer van 1920 bekende en dure acteurs gecontracteerd. De schouwburg viel echter toe aan het theatergezelschap van Willem Royaards, zodat Heijermans achterbleef met een dure groep spelers en zonder theater. Hij koos voor de vlucht naar voren en huurde het prestigieuze, Amsterdamse theater Carré. Het theater aan de Amstel bleek
echter te groot en veel te duur. De huur ervan leidde langzaam maar zeker tot Heijermans’ financiële ondergang.
Aan het begin van het seizoen 1921-1922 stelde Heijermans Berlage op de hoogte van zijn financieel penibele situatie. De architect speelde hem hierop de namen door van enkele kapitaalkrachtige kennissen bij wie de toneelleider kon gaan bedelen om geld. Dergelijke steunacties konden echter het seizoen niet redden. Heijermans bleek slechts in staat Carré op losse avonden te huren, de rest van het jaar speelde zijn gezelschap in wisselende zalen in Amsterdam of trok door het land. Schuldeisers liepen de deur plat, het repertoire bleek geen succes en zijn eigen acteurs keerden zich tegen hem.
In de loop van dit rampzalige seizoen kwam er weinig terecht van een ontmoeting tussen Berlage en Heijermans ‘ter nadere bespreking van het stuk’. De briefwisseling levert een kluchtig beeld op van Berlages aanhoudende maar tevergeefse pogingen Heijermans te spreken. Berlage komt naar Amsterdam, maar het kantoor van Heijermans is verhuisd (18 september). Heijermans verschijnt niet op een afspraak in de trein van Amsterdam naar Den Haag (26 oktober). Heijermans beantwoordt Berlages brieven niet.
Uit die brieven blijkt dat Heijermans beloofd heeft Berlages toneelstuk te zullen opvoeren. Toch krijg je niet de indruk dat de toneelleider er echt veel brood in zag. Het stuk dat Berlage door Heijermans liet beoordelen, was waarschijnlijk Het Nieuwe Leven.4 Het is een sterk symbolistisch toneelstuk, waarin de hoofdrollen zijn weggelegd voor allegorische figuren: de bouwmeester, de tijd, de jeugd en de godinnen aristocratie en democratie. In vijf bedrijven proberen deze godinnen de architect voor zich te winnen. Aan het einde van het stuk kiest de bouwmeester de democratie tot zijn muze, waarop de revolutie uitbreekt.
Hoewel de socialistische gedachte achter het stuk Heijermans ongetwijfeld aansprak, moet de symbolistische vorm ervan hem een gruwel zijn geweest. Zijn voorkeur ging uit naar een veel rauwer sociaal-realisme. Daarnaast had hij zijn financiële problemen. Misschien was Heijermans belofte tot opvoering een beloning voor de hulp die Berlage hem bood bij zijn schuldsanering.
Langzamerhand drong de ernst van de situatie tot Berlage door. Op 3 april 1922 schreef hij aan Heijermans: ‘Door de courant vernam ik intusschen de bemoeingen inzake de subsidie en daarbij vooral voor U het niet hebben van een eigen schouwburg. Ik begrijp dus dat het U onder deze omstandigheden moeielijk valt aan een eventueelen afspraak te denken.’ Zes dagen daarvoor, op 28 maart, had Heijermans zijn eerste faillissementsaanvraag ontvangen.
De tragiek van Heijermans’ laatste jaren als toneelleider laat zich uit de briefwisseling goed aflezen. Op 12 mei verzocht Heijermans Berlage een steunoproep te ondertekenen. ‘De tijd is ellendig en steun hoognoodig.’ Een maand later, op 14 juni, vroeg hij om een financiële bijdrage. ‘Ik behoef u nauwelijks uiteen te zetten, dat onze positie er door zes weken schitterend zomerweer niet beter op is geworden.’ Berlage kwam ongetwijfeld over de brug, en zeker is dat hij Heijermans voor de tweede keer een lijstje stuurde ‘van namen die geacht kunnen worden een zekere finantieele draagkracht te bezitten’.5
Heijermans’ pogingen het tij te keren, waren vergeefs. Het seizoen 1922-1923 verliep zo mogelijk nog rampzaliger dan het voorgaande. Heijermans’ biograaf Hans Goedkoop beschrijft het seizoen als een dodenrit, met ‘belabberde recettes, groeiende verliezen, nieuwe onderhandelingen over oude afbetalingen die hij niet wist na te komen, crediteuren die tenslotte hun geduld verloren en opnieuw faillissementsaanvragen stuurden’.6 Het is geen wonder dat Heijermans zich onder deze omstandigheden nog maar nauwelijks bekommerde om Berlages toneelstuk.
Dat leidde tot vervelende situaties. Op 18 oktober 1922 schreef Berlage aan Heijermans: ‘Door een misverstand ben ik U gisteren misgelopen. Ik kreeg uw briefje niet meer voor mijn vertrek naar Amsterdam, zoodat ik eerst door de telefoon vernam, dat U voor vier uur niet te spreken waart. Toen ik U dus te vier uur bezocht en niet vond en men ook niet wist of U nog terug zoudt komen, ben ik weggegaan om nog voor het eten thuis te kunnen zijn.’
Heijermans kon het ook niet helpen. ‘Het spijt mij waarlijk dat u mij niet getroffen heeft, maar zult u inzien, dat ik hieraan geen schuld heb. In ieder geval ben ik 25 October in Den Haag en hoop ik dan dien avond de gelegenheid te hebben u nog even aan te treffen. Ik heb op het oogenblik een druk en ambulant bestaan met veel verdorrende bloemen en weinig gewin…’7
Berlage bleef zijn best doen de opvoering van zijn toneelstuk op de agenda te houden. Voordat hij in 1923 voor enkele maanden op reis ging naar Nederlands-Indië, schreef hij Heijermans opnieuw. ‘Ik hoop niet U met het volgende te vervelen, maar wenschte dit toch in aansluiting van mijn vorige schrijven mee te deelen.
Mijn reis naar Indië staat nu vast: ik vertrek eind Februari. Wanneer er dus van uw zijde nog eenige kans op een eventueele opvoering van mijn stuk in dit seizoen mocht bestaan, dan wordt het m.i. tijd daarover nog eens te spreken. (…) Met verontschuldiging voor dit voor U misschien te aandringerig schrijven teeken ik met vriendelijken groet en hoogachting.’8
In mei 1923, terwijl Berlage door Indië reisde, ontbond Heijermans zijn toneelvereniging. Toen de bouwmeester in Nederland was teruggekeerd, werd het hem al snel duidelijk dat de kans dat Heijermans het stuk op de planken zou brengen heel klein was geworden. ‘Ik ben van de Indische reis terug en nu zoo vrij bij den aanvang van het seizoen U aan uw toezegging te herinneren het stuk te zullen opvoeren. Voor het geval U zelf een schouwburg ter uwer beschikking zoudt hebben. Nu heb ik gehoord dat zelfs uw toneelgezelschap ontbonden is, zoodat dan een opvoering als vanzelf zou zijn uitgesloten.’9
Toch hield de bouwmeester vast aan de toezegging die Heijermans schijnt te hebben gedaan. Op 30 september schreef hij nog aan Heijermans: ‘Gaarne zou ik nu van U vernemen, of ik binnenkort over een eventueele opvoering zou kunnen komen spreken.’ Heijermans liet de brieven onbeantwoord, en Berlage moest van anderen vernemen hoe de vlag erbij hing. ‘Nu verneem ik dat U in Zandvoort woont en geen Toneeldirecteur meer zijt. […] Ik meen daarom dat nu een eventuele uitvoering van mijn stuk is vervallen waardoor ik weer de vrije beschikking daarover krijg. Beleefd verzoek ik U dus het manuscript aan mij terug te zenden daar dit nog bij U berust.’10
Heijermans liet echter niets meer van zich horen. Berlage was ongetwijfeld gefrustreerd door de eindeloze besprekingen met de toneelleider, die op niets waren uitgelopen. De ongeduldige toon van zijn laatste, onbeantwoorde brieven verraadt zijn teleurstelling. ‘U zult mij ten goede houden, na de vele brieven die ik U schreef waaronder de laatste op 2 December, te meenen wel eenig recht op antwoord te hebben. Ik zend U dezen daarom aangeteekend in de verwachting daarop eindelijk de verzekering te krijgen, dat U mij het getypte manuscript terug zult zenden, waarover ik weer de vrije beschikking zou willen hebben. Want nadat U dit reeds ongeveer twee jaar in bezit hebt, meen ik, na uw belofte verleden jaar gedaan, dit thans terug te moeten verlangen.’11
Maar als hij al rancune voelde, was deze niet diepgeworteld. Nadat artsen in 1924 bij Heijermans een kankergezwel in de kaak hadden ontdekt, stortte de architect forse bijdragen in twee steunfondsen.12 Bovendien was hij na Heijermans’ dood betrokken bij de oprichting van een monument voor de toneelschrijver en regisseur.13 Het typoscript van Het Nieuwe Leven kreeg Berlage pas terug in 1927, zoals blijkt uit een brief van Heijermans’ weduwe: ‘Aerdenhout, 23 Dec. 1927. Zeer geachte heer Berlage, Met dezen wil ik U even excuus vragen voor het niet beantwoorden van Uw schrijven d. October. De questie was, dat Uw brief net kwam op den dag dat mijn jongen geopereerd moest worden. Ik was toen zeer nerveus en heb den brief terzijde gelegd en door de drukke dagen die volgden geheel vergeten. Nu ik dezer dagen een briefkaart van Van Korlaar [?] kreeg om het stuk – indien in mijn bezit aan Het Amsterdamsche Toneel op te zenden – dacht ik met schrik aan mijn onbeleefde houding. Direct heb ik het manuscript opgezocht en het den heer van Korlaar doen toekomen. Hopende dat U mijn stilzwijgen wilt excuseeren. Hoogachtend, Annie Heijermans Jurgens.’
Na Heijermans’ dood benaderde Berlage nog verschilende andere toneelregisseurs en decorontwerpers, maar voor zover bekend is het toneelstuk nooit op de planken gekomen.
- +
- Mathijs Smit (1969) is historicus en journalist.
- 1
- Zie hierover mijn artikelen in Literatuur, jrg. 12 nr.5 (1995) (over Berlage-A. Verwey), en Literatuur, jrg. 13 nr. 2 (1996) (over Berlage-H. Roland Holst).
- 2
- De toneelstukken van Berlage worden, evenals de correspondentie met Heisjerman, bewaard in het archief van het Nederlands Architectuurinstituut in Rotterdam. De correspondentie tussen Berlage en Heijermans is volledig getypt en bestaat uit twintig tot dertig brieven. Van Berlages brieven zijn de carbon-doorslagen bewaard gebleven. In de briefcitaten in dit artikel is ‘y’ vervangen door ‘if’ en zijn typefouten verbeterd. De brieven aan Berlage zijn gericht aan zijn persoonlijk adres (Violenweg 14, Den Haag) en het adres van zijn architectenbureau (Casuariestraat 28, Den Haag). Het kantoor van Heijermans’ n.v. Toneelvereeniging was sinds september 1921 gevestigd op Binnen-Amstel 178, Amsterdam.
- 3
- De eerste brief uit het archief is gedateerd 11 juli 1921.
- 4
- Uit de briefwisseling blijkt niet welk toneelstuk de architect aan Heijermans voorlegde, maar in brieven aan andere toneelregisseurs wordt Het Nieuwe Leven besproken. Het lijkt dus aannemelijk dat ook Heijermans dit stuk onder ogen kreeg.
- 5
- Berlage aan Heijermans, 18 juni 1922. ‘Hooggeachte Heer Heijermans, Naar aanleiding van ons onderhoud volt een lijstje van namen die geacht kunnen worden een zekere finantieele draagkracht te bezitten. Ik behoef U wel niet te zeggen dat van deze namen op de meest discrete wijze gebruik moet worden gemaakt en mijn naam daarbij ongenoemd moet blijven. Ik hoop van harte dat U althans eenig succes zult hebben. Met Hoogachting, H.P. Berlage.
Mr. F.S. van Nierop (Amsterdam), S.P. van Eeghen (Amsterdam), E.H. de Vries (den Haag), J.F.R. van de Wall (den Haag), Mr J.C. Witteveen (den Haag), W. Westerman (den Haag), Mr. Dr. J.P. van Tienhoven (den Haag), Mr. K.P. van den Mandele (Rotterdam), Mr. W. Mees (Rotterdam), Mr. Blijdenstein (Amsterdam), Mr. Dr. W.F. van Leeuwen (den Haag), G.L.M. van Es (Rotterdam J.B. van Heck (Enschede), J. van Hoboken Azn. (Rotterdam), Mr J.G.N de Hoop Scheffer (Amsterdam), H.G. Rehbock (Amsterdam).’
- 6
- Hans Goedkoop, Geluk: het leven van Herman Heijermans (Amsterdam 1996).
- 7
- Heijermans aan Berlage, 20 oktober 1922.
- 8
- Berlage aan Heijermans, 17 januari 1923.
- 9
- Berlage aan Heijermans, 5 september 1923.
- 10
- Berlage aan Heijermans, 17 november 1923. Heijermans was in oktober uit Amsterdam vertrokken. Een oude vriend had hem, teen een lage huur, een woning in Zandvoort aangeboden.
- 11
- Berlage aan Heijermans, 10 december 1923.
- 12
- Eind september 1924 vroeg de Sociaal Democratische Arbeiders Partij Berlage in een circulaire bij te dragen aan een steunfonds voor Heijermans. Berlage antwoordde op 9 oktober dat hij voor dit doel weliswaar al 25 gulden had gegeven aan de schrijver Johan de Meester, maar de sdap hetzelfde bedrag zou sturen. Berlagearchief, Nederlands Architectuurinstituut, doos 1924.
- 13
- Correspondentie met Frans Mijnssen, Berlagearchief, Nederlands Architectuurinstituut, doos 1927 en 1928. Beeldhouwer Joseph Mendes da Costa maakte het Heijermans-monument. Een latere versie van dit borstbeeld staat nu aan het Leidsebosje in Amsterdam.