Mathijs Smit ‘Een ploertig werkstuk’
Hendrik Petrus Berlage (1856-1934) was geen groots en meeslepend schrijver. Veel van zijn correspondentie is bewaard gebleven, maar de meeste van zijn brieven die zich bevinden in het archief van het Nederlands Architectuurinstituut in Rotterdam, zijn droog en zakelijk van toon. Voor belangstellenden in het persoonlijke leven van de architect valt er weinig opwindends aan te beleven. Daarom is het niet verwonderlijk dat de woedende brief die hier afgedrukt wordt, wel uit dit archief afkomstig is, maar niet door de architect geschreven werd. De brief verdient de aandacht, omdat hij mooi laat zien in welk klimaat de vernieuwingen in de Nederlandse architectuur tot stand kwamen.
Aan het einde van de negentiende eeuw begonnen de artistieke vernieuwingen, die zich al eerder in de Nederlandse literatuur en schilderkunst hadden voorgedaan, zich ook in de Nederlandse architectuur te manifesteren. De invloed die Berlage, en met hem de hele generatie vernieuwende architecten van zijn tijd, van de Beweging van Tachtig onderging, was groot. Hoewel hij bezwaar maakte tegen het individualistische karakter van het werk van de Tachtigers, werd hij aangestoken door hun vernieuwingsdrang.1 In 1895 schreef Berlage ‘dat het eindelijk tijd wordt om ook in de architectuur kaf en koren van elkaar te scheiden zooals reeds eerder in letteren en schilderkunst is geschied’.2
Richtte het ongenoegen van de Tachtigers zich vooral tegen de moraliserende dominee-dichters, dat van Berlage richtte zich tegen de architecten die zielloos historische bouwstijlen kopieerden. Er bestaat een onmiskenbare overeenkomst tussen de hardvochtigheid van enkele van zijn vroege architectuurbeschouwingen en de toon van de literaire scheldkritieken van Van Deyssel c.s. in De Nieuwe Gids: ‘Ik zou kunnen spuwen op al die bouwers van wie ik weet, en waar ik dagelijksch de bewijzen van zie, hoe zij de architectuur behandelen als een veil schepsel’.3 Trouwens, met de publieke opinie, ‘dat leuterende, nabouwende, onbetrouwbare, onoordeelkundige monster’, had hij ook niet veel op.4
Ook de schrijver van de hier afgedrukte brief was nier onbewogen gebleven onder het elan van de literaire vernieuwingsbeweging. De toon van
de Tachtigers weerklinkt hierin nog duidelijker dan in de architectuurkritieken van Berlage rond 1895. De brief (ondertekend met ‘Pek’) is naar alle waarschijnlijkheid geschreven door de architect J.E. van der Pek (1865-1919), een van de pioniers van de Nederlandse sociale woningbouw. Van der Pek en Berlage moeten elkaar al vóór 1898 gekend hebben, daar ze beiden in het tijdschrift De Kroniek van P.L. Tak schreven en actief waren in het genootschap Architectura et Amicitiae.
De kroon op het werk van Van der Pek was de wijk (1468 woningen) die de gemeentelijke woningdienst na de Eerste Wereldoorlog naar zijn ontwerp in Amsterdam-Noord bouwde: de tegenwoordige Van der Pekbuurt. Maar rond de eeuwwisseling had de architect, zoals uit de brief blijkt, nog weinig te doen. Des de groter was zijn onmacht tegenover de gebouwen in de door hem verafschuwde neo-stijlen, die hij overal om zich heen zag verrijzen. In de drie kantjes tellende brief vertolkt Van der Pek de gevoelens van de jonge, vernieuwende architecten van rond 1900: hun Sturm und Drang, hun haat tegen de historiserende manier van bouwen, hun overtuigd-zijn van het eigen gelijk, maar ook hun frustratie over het uitblijven van de gewilde bouwkundige verandering. Het is niet verwonderlijk dat zijn woede zich in de eerste plaats richtte op de Rijksgebouwendienst, die rond de eeuwwisseling gold als een bastion van bouwkundig conservatisme.
In zijn brief oefent Van der Pek zware kritiek uit op het zojuist gebouwde hoofdpostkantoor aan de Nieuwezijds Voorburgwal in Amsterdam (het huidige Magna Plaza). Het gebouw, van de Rijksbouwmeester Cornelis Hendrik Peters (1847-1932), was opgetrokken in een mengvorm van neo-gotiek en neo-renaissance, en werd al snel het mikpunt van spot van moderne architecten en kunstenaars. In het tijdschrift De Kroniek verscheen in 1897 een spotprent van de hand van Anton Molkenboer, waarop het gebouw als een zwart, onheilspellend monster oprijst. Het onderschrift verwees naar de bijnaam die het gebouw door de curieuze vorm van de torens verwierf ‘De Peren-burg, proeve van fruit-architectuur’.
Gelet op het briefje dat Berlage aan Van der Pek geschreven zou hebben – zie de eerste zin van diens brief-, is het niet onwaarschijnlijk dat de architect van de Beurs hem verzocht heeft een (afkeurend) artikel te schrijven over het gebouw. Berlage kon dit bezwaarlijk zelf doen, omdat een dergelijk stuk opgevat zou kunnen worden als stemmingmakerij ten gunste van zijn eigen, moderne Beurs, waaraan het werk op dat ogenblik in volle gang was. Eerder dat jaar was er al veel om de Amsterdamse Beurs te doen geweest, toen de controversiële ontwerptekeningen ervan voor het eerst werden gepubliceerd. Van der Pek was een van degenen die het, in een welwillende bespreking in het Algemeen Handelsblad, voor Berlage hadden opgenomen.5
Dat Berlage het volmondig eens was met Van der Peks opvattingen over bouwkunst, bleek in 1896. In een artikel in Het Tweemaandelijksch Tijdschrift, waarin Berlage hamerde op de noodzaak van een vernieuwing in de Nederlandse bouwkunst, refereerde hij aan een artikel dat Van der Pek eerder in De Amsterdammer had geschreven. Sterker nog, hij nam het artikel integraal op in zijn eigen stuk, omdat ‘dit helder geargumenteerd zegt waarom niet in [neo-]stijl moet worden gebouwd, en ten tweede omdat deze zeer lezenswaardige kolommen naar ik vermoed, door slechts weinigen zijn gelezen’.6 Kortom: Berlage moet zijn collega en geestverwant als de aangewezen persoon beschouwd hebben voor een vlammend betoog tegen het postkantoor.
Het tweede gebouw dat in de brief met name wordt genoemd, was van de hand van een andere
Rijksbouwmeester: Jacobus van Lokhorst (1844-1906). Van Lokhorst was de man achter een groot aantal universiteitsgebouwen in Nederland. In Leiden bouwde hij onder meer het Boerhaave-laboratorium (1883-’85) en het farmaceutisch laboratorium (1895-’97). Maar het gebouw waaraan Van der Pek zich zo stoorde was waarschijnlijk het nieuwe laboratorium voor organische chemie (1896-’98). De gevels van het Leidse gebouw vertonen alle kenmerken van de door Van der Pek en Berlage zo gehate historiserende architectuur: traptorens met leienspitsjes, dakkapellen, hoog opgemetselde schoorstenen, en spitsboogvensters.7
De twee andere architecten tegen wie in de brief wordt gefulmineerd, Breman en Springer, behoren uiteraard ook tot de oude, historiserende garde.8 En dan is er nog de verwijzing naar de ‘Nachtwacht-kwestie’. Dit nationale cultuurdebat bracht rond de eeuwwisseling de gemoederen danig in beroering. In 1897 hadden enkele schilders protest aangetekend tegen de zaal waarin De Nachtwacht in het nieuwe Rijksmuseum (1876-1885) was opgehangen. De bouwmeester P.J.H. Cuypers had voor dit topstuk van de collectie een speciale uitbouw ontworpen, waardoor het schilderij optimaal belicht kon worden.
Te optimaal, volgens de protesterende schilders: ‘Her mag op zichzelf beschouwd dan een mooie zaal zijn, maar voor het tot zijn recht doen komen van dat wonderlijke hooglied van gesmoorden rijkdom en uitstralende gebondenheid deugt die pompeuze vallichtomgeving allerminst,’ schreef Jan Veth in De Kroniek. Jozef Israëls was nog ongenadiger in zijn oordeel. Hij meende ‘dat in het vaderland van Rembrandt zijn meesterstuk, de Nachtwacht, dat voorheen zoo klinkende en leevende schilderij, in het Rijksmuseum doodgetrapt aan den muur hangt’.9
Cuypers, Peters, Van Lokhorst, Breman en Springer: geen enkele historiserende architect slaagde erin de goedkeuring van Van der Pek weg te dragen. In zijn brief geeft hij ze allemaal een veeg uit de pan. Een betete illustratie van het artistieke klimaat waarin de Beurs van Berlage tot stand kwam, lijkt nauwelijks denkbaar.
Hillegom, 7 dec. 1898
Amice,
In antwoord op je briefje van 25 Juli meld ik je dat ik het Postkantoor inwendig dezer dezen gezien heb. Ja het is slecht maar van buiten toch nog slechter dan van binnen. Maar wat zal ik daar aan doen?
Schrijven geeft toch niets, of het moet heel heel goed en heel overdonderend zijn. Zoo dat ze als het ware striemen over hun bloote lijf krijgen. En heusch, daar ben ik op dit oogenblik niet toe gestemd. Dat werk prikkelt me, ergert me, maakt me bizonder zenuwachtig. Als ik denk dat het Rijk aan zulke prutsers zijn hoogste kunst opdraagt ben ik eerder geneigd te vloeken dan te treuren. In zoo’n stemming schrijf ik niet over dat werk. Als ik er naar sta te kijken begint mijn hart in mijn keel te kloppen en is het of ik persoonlijk zeer sterke beleedigingen verduur waartegen ik mij niet kan verzetten of verdedigen.
Ik ben eerder in staat zoo’n Rijksbouwmeester uit te schelden dan me te buigen over zijn vuiligheid en dat te gaan kritiseeren. Bah, neen dat doe ik niet.
En dan krijgt zoo’n man nog een ridderorde. Breman, Springer en Peters. Straks kom jij er bij met de Beurs; prosit.10
Maar het is voor ons volk wel beroerd dat het op zoo’n wijze vertegenwoordigd wordt; en wat jammer voor Amsterdam dat het weer zoo’n ploertig werkstuk meer heeft.
Ik voel maar al te goed dat ik tegen die prut toch niet op kan. Zelf heb ik niets te doen. Wat wil je dan tegen zulk werk ageeren. Kon ik er maar wat goeds naast zetten.
Ik begin hoe langer hoe meer in te zien dat ik wel kan ophouden strijdlustige gevoelens te kweeken tegen Regeeringsbouwmeesters. Kijk nu zoo’n Nachtwachtkwestie. Zou je ze niet trappen. En dat betreft nu maar het hangen godbetert het hangen, niet eens het schilderen van 1. schilderij. En wat een misselijke opositie [sic]. Ga nu eens aan het werk om Vic11 te bewijzen dat zijn Rijksbouwmeesters ploertig werken. Dat is immers onbegonnen!
Ik heb in Leiden een nieuw Academiegebouw gezien, ik geloof voor chemie, een laboratorium. Ik zag het alleen van buiten. De eenige kritiek is: Godverdomme! Het is van Lokhorst.
Wat wil je nu nog meer. In Amsterdam kom ik uiterst zelden en een bezoek bij je brengen, reken daar maar niet op. Ik wensch je succes met je Beurs. Je moet veel werk van anderen er mee goed maken.
Groet je vrouw van me, Pek
- 1
- Mathijs Smit, ‘“In deze Bouwkunst kan onze. Dichtkunst een zuster zien”. Het gemeenschappelijk werk van H.P. Berlage en Albert Verwey’, Literatuur. Tijdschrift over Nederlandse letterkunde, jg. 13 (1995) no. 5, en M. Smit, ‘“De gouden droom van groei tot de ware gemeenschap”. De gemeenschapskunst van H.P. Berlage en Henriëtte Roland Holst’, Literatuur, jg. 14 (1996) no. 2.
- 2
- H.P. Berlage, ‘Over Architectuur’, Het Tweemaandelijksch Tijdschrift, jg 1, 6 (juli 1895) 417-427, aldaar 420.
- 3
- Ibidem.
- 4
- H.P. Berlage, ‘Dr. P.J.H. Cuypers’, De Kroniek, 16 mei 1897.
- 5
- J.E. van der Pek, ‘De nieuwe Beurs’, Algemeen Handelsblad, 17 maart 1898. Zie ook J.E. van der Pek, ‘Aphorismen in het werk van H.P. Berlage’, in: Dr. H.P. Berlage en zijn werk (Rotterdam 1916).
- 6
- H.P. Berlage, ‘Over Architectuur’, Het Tweemaandelijksch Tijdschrift, jg ii, 3 (januari 1896) 202-235, aldaar 223-233.
- 7
- C.J. van der Peet en G. Steenmijer (red.), De Rijksbouwmeesters, twee eeuwen architecten van de Rijksgebouwendienst en zijn voorlopers (Rotterdam 1995).
- 8
- Met de eerste wordt waarschijnlijk E. Breman bedoeld. De tweede is Willem Springer of een van zijn zoons J.L. Springer en J.B. Springer.
- 9
- De Kroniek (1897), 249-251 (Jan Veth) en 259 (Jozef Israëls).
- 10
- Deze opmerking bleek profetisch. De Beurs werd op 28 mei 1903 door de jonge koningin Wilhelmina geopend. Tijdens de openingsplechtigheid werd Berlage benoemd tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau.
- 11
- Bedoeld wordt Victor de Stuers, de invloedrijke referendaris van de afdeling Kunsten en Wetenschappen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Cuypers was een belangrijke protégé van De Stuers.