Marsha Keja+
Exegeet rijmt op roomse scheet
Een blik in Van Oorschots brievenarchief
In het eerste nummer van Tirade dat uitkwam na het overlijden van Geert van Oorschot, stond het artikel ‘Geert van Oorschot – Uitgever (1909-1987)’, geschreven door Jaap Goedegebuure. Dit in memoriam leverde veel, meest positieve, reacties op. De publicist Hans van Straten (1923) schreef een brief aan Wouter van Oorschot (1952), de vierde zoon van Geert en, samen met Gemma Nefkens, zijn opvolger. Van Straten, in 1951 redactiesecretaris van het tijdschrift Podium, vindt het een mooi stuk, maar heeft hier en daar wat aanmerkingen op beschreven feiten: ‘Verder wordt de indruk gewekt dat Uw vader de roman Archibald Strohalm van Harry Mulisch zou hebben geweigerd. In werkelijkheid heeft Mulisch het typoscript teruggevraagd nadat hij op het Podiumweekend (1 en 2 december 1951) door Wim Schouten, die er overigens nog geen letter van had gelezen, was overgehaald het boek bij de Bij te publiceren. Best mogelijk dat Uw vader het boek tóch zou hebben geweigerd, maar de feitelijke gang van zaken was anders.’ (6 maart 1988)
Twee dagen later schrijft Wouter van Oorschot hem terug: ‘Geerts verhaal over archibald strohalm luidde dat hij, na lezing, Mulisch op een aantal punten wijzigingen (“verbeteringen”) in overweging had gegeven, waarop hij nooit meer iets had gehoord, en dat het boek een half jaar later met al zijn voorgestelde verbeteringen bij De Bezige Bij verscheen.’ Eerder in de brief meldt hij: ‘Uiteraard heb ik in de loop der jaren Geerts versies over veel kwesties uit de eerste hand vernomen. Maar zelfs ik heb feitelijk zelden kunnen uitmaken wat bij hem waarheid en wat verzinsel was.’
De correspondentie tussen Mulisch en Van Oorschot uit 1951 die in het archief van Uitgeverij G.A. van Oorschot te vinden is, maakt het mogelijk de gang van zaken te reconstrueren. In oktober 1951 biedt Mulisch het manuscript van Archibald Strohalm ter beoordeling aan Van Oorschot aan. Die antwoordt de jonge auteur op 22 oktober: ‘kom ik tot de volgende conclusie: 1. sublieme stukken, naast irriterende kitsch 2. uitermate boeiende stukken, naast stukken welke langdradig en alleen maar vervelend zijn. Het boek is dus zeer ongelijk en dus raad ik U ten sterkste aan het boek in deze vorm althans niet uit te geven. […] Het spijt mij dat ik u geen ander bericht kan zenden. U kunt schrijven en U kunt goed schrijven. Dit verplicht U tot
meer dan U thans, althans bij gedeelten, in dit manuscript heb gepresteerd.’ Van Oorschot schrijft ook dat hij het manuscript aan de redactie van het – door hem van 1948 tot 1953 uitgegeven – tijdschrift Libertinage wil voorleggen, omdat die er wellicht fragmenten uit zou willen afdrukken. Mulisch stemt graag met dat voorstel in en wil langskomen om met Van Oorschot te praten over de verbeteringen aan Archibald Strohalm, maar de uitgever heeft het in november te druk voor een ontmoeting. Diezelfde maand nodigt Mulisch Van Oorschot uit tot het bijwonen van de uitreiking van de Reina Prinsen Geerligsprijs, die hij voor het manuscript van Archibald Strohalm zal ontvangen. Uit de briefwisseling blijkt niet of Van Oorschot die uitnodiging heeft aangenomen. Op 16 december schrijft Mulisch aan Van Oorschot: ‘Ik hoop dat U niet kwaad op mij zult worden als ik U vertel, dat ik mijn manuskript aan de Bezige Bij heb gegeven. […] Misschien heb ik onjuist gehandeld. Zo althans voel ik het achteraf.’ Mulisch herinnert Van Oorschot in deze brief aan een gesprek waarin hij heeft verteld dat hij al verplichtingen had aan De Bezige Bij, waarop Van Oorschot geantwoord zou hebben dat het nu eenmaal het beste is als een auteur zich aan één uitgever houdt. Mulisch had De Bezige Bij een roman voor een jubileumreeks beloofd, en dat was nu Archibald Strohalm geworden. Van Oorschot schrijft hem: ‘Dat U achteraf zou voelen dat U verkeerd hebt gehandeld; ach kom. Die achteraf-gevoelens zijn altijd gevoelens van lieden die ijdel zijn en van compromissen houden, en daarvoor niet durven uitkomen. […] Boos ben ik natuurlijk niet. Waarom zou ik. Waarom zou ik mij niet van harte verheugen in uw belang? Het is tenslotte plezierig voor een schrijver wanneer hij een uitgever bezit, die zijn manuscripten ongelezen uitgeeft, al dan niet in een jubileum-serie. […] In ieder geval hoop ik voor Archibald, dat u deze jongen niet ongecorrigeerd aan de drukpers zult toevertrouwen.’ (19 december 1951)
Van Oorschot had de roman dus wel geweigerd, althans in de aangeboden vorm. Maar dat de roman bij een andere uitgever verscheen zonder dat hij er ooit meer iets van gehoord zou hebben, is nu aantoonbaar een verzinsel gebleken. Of de verbeteringen van Van Oorschot door De Bezige Bij zijn overgenomen, is uit deze correspondentie niet op te maken. Misschien biedt het archief van De Bezige Bij hierover ooit uitsluitsel, of het archief van Harry Mulisch zelf.
Een gemakkelijk mens
Bovenstaande brieven zijn afkomstig uit het brievenarchief van Uitgeverij G.A. van Oorschot, dat in september 2000 in bruikleen werd gegeven aan het Letterkundig Museum in Den Haag. Duizenden brieven uit de periode 1945-1987 – van de oprichting van de uitgeverij tot de dood van Geert van Oorschot – kwamen in oude ordners, vale mappen en propvolle verhuisdozen het museum binnen. Ruim anderhalf jaar wordt er nu in het Letterkundig Museum gewerkt aan de ontsluiting van het archief. Dit toegankelijk maken behelst nog geen grondig inhoudelijk onderzoek; de kennismaking met het archief blijft noodzakelijkerwijs beperkt tot een eerste indruk.
Maar om brieven te kunnen plaatsen, moet je ze wel lezen, al is het vluchtig. En dan komt, ook bij oppervlakkige kennismaking, een intrigerend beeld naar voren van alle schrijvers, boeken, tijdschriften en literaire gebeurtenissen rondom Uitgeverij Van Oorschot uit die vier decennia. Met enig gepuzzel is het meestal ook mogelijk brieven die geen duidelijke aanhef, datering of afzender hebben, te plaatsen. Zo moet ‘Gerard’ in de ene periode wel Gerard Reve zijn – door Van Oorschot overigens steevast Gerard Kornelis genoemd – en in de andere periode Gerard Stigter – vooral bekend onder zijn pseudoniem K. Schippers. ‘Gerrit’ kan de ontwerper Noordzij of de drukker Thieme zijn. Bij ‘Geert van Oorschot’ kan in een bepaalde periode getwijfeld worden tussen junior en senior. Als je eenmaal gezien hebt dat Geert jr. en Wouter van Oorschot ‘Oom Jacques’ schrijven aan Jacques de Kadt, dan hoeft de Nicolaas die ‘Beste Oom Geert’ schrijft, geen familie te zijn. Maar de ‘Jan’ die gevraagd werd om een bijdrage aan Tirade met het thema ‘stad’, is tot op heden niet geïdentificeerd.
In 1995 kwam, ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de uitgeverij, een eerste selectie brieven uit in Geert van Oorschot. Brieven van een uitgever, waarvoor eenendertig correspondenten van Van Oorschot ieder twee brieven uitzochten en van commentaar voorzagen. Dit boek maakte nieuwsgierig naar de vijftienduizend brieven die volgens de huidige uitgevers, Wouter van Oorschot en Gemma Nefkens,
nog in het archief zouden zitten. Destijds werd het boek een visitekaartje genoemd, bedoeld om mogelijke geldschieters te interesseren voor een uitgebreide uitgave van de brieven. Van zo’n bundeling als Brieven van een uitgever zijn er met het ontsloten archief nog wel tien samen te stellen. Maar de brieven in het boek zijn niet representatief voor die uit het archief. Sterker nog, veel brieven uit dat boek zitten niet eens in het archief. Wel zijn, naast de ontvangen brieven, ook doorslagen van verstuurde brieven in het archief bewaard; zo is vaak een correspondentie van beide zijden te volgen. Alleen zijn van lang niet álle brieven doorslagen bewaard of, vermoedelijk, zelfs maar gemaakt. Geert van Oorschot stond, net als trouwens zijn auteur Jan Hanlo, bekend om het schrijven op de meest bijzondere materialen, en van bijvoorbeeld een dekblad van een sigarenkistje is het lastig een doorslag te maken. Waarschijnlijk is het de scheiding tussen de uitgever Van Oorschot en de persoon Van Oorschot die verantwoordelijk is voor het ontbreken van veel persoonlijke brieven in het archief. De persoonlijke brieven waren vaak handgeschreven, de zakelijke brieven werden, met doorslag, getypt. Ook in de ontvangen brieven staat het werk meer op de voorgrond dan de vriendschap. Alsof de ingekomen brieven die het meest persoonlijk waren, niet op de uitgeverij werden bewaard.
Nu is het natuurlijk lastig om te beoordelen wat er niet is, maar er zijn wel aanwijzingen. In veel brieven die in de loop der tijd zo rond de zomer aan Van Oorschot zijn geschreven, staat ‘Bedankt voor je brief uit Frankrijk’. Van die brieven uit Frankrijk zijn geen doorslagen gemaakt of bewaard. Van sommige correspondenties ontbreken delen zonder duidelijke reden. A. Alberts (1911-1995) schreef van 1954 tot aan diens dood in 1987 met Van Oorschot, maar uit de eerste drieëntwintig jaar van hun briefwisseling is van de kant van Alberts alleen maar een kaartje in het archief bewaard gebleven. Een duidelijk aanwijsbare oorzaak voor het ontbreken van brieven is vaak een ruzie, die soms ruiterlijk goedgemaakt wordt. Zo schrijft de historicus en publicist H. van Galen Last in 1959 na een conflict over Libertinage: ‘Ik weet niet of je je nog altijd als in staat van oorlog met mij beschouwt.’ Daarop antwoordt Van Oorschot: ‘Na elke oorlog dient er vrede gesloten te worden. Tot die vrede ben ik bereid.’ Waarna de briefwisseling nog tot 1978 voortduurt. Sommige correspondenties kennen we al, zoals de brieven die Jeroen Brouwers opnam in zijn boek Het tuurtouw, die Herman de Coninck publiceerde in het Nieuw Wereldtijdschrift en die waarover J.J. Voskuil vorig jaar schreef in Tirade. Ook hier is slechts een deel van de beschreven brieven terug te vinden in het archief.
Het ontbreken van persoonlijke brieven in het archief is zeker een gemis; ze tekenen de bijzondere man die Van Oorschot geweest moet zijn. Maar heel ver weg is die man ook in zijn zakelijke brieven natuurlijk niet. In zijn formuleringen en in zijn manier van zaken gedaan krijgen herken je de Van Oorschot uit alle verhalen. De uitgever die bij een groot publiek bekend werd in de media, komt ook uit de zakenbrieven naar voren als charmant, eigenzinnig, doortastend, bot, wispelturig en hardwerkend. In een brief aan de neerlandicus Paul van der Plank (1952), met
wie hij wat wrijvingen had bij de voorbereiding van uitgaven van Du Perron en Jan Emmens, schrijft hij: ‘Vanmiddag is mijn vriend Jaap Goedegebuure bij mij en er ontwikkelt zich een gesprek over mijn manier van omgang en optreden t.a.v. andere mensen. Jaap zegt dat ik vaak zo onverwacht direct ben in mijn vragen en antwoorden dat veel mensen daarvan schrikken, daardoor in de verdediging gaan en mij een bruusk persoon vinden. Het woord bruusk is door Jaap gebruikt als karakteristiek voor mijn omgaan met anderen. Hij zal daarin wellicht gelijk hebben, hoewel ik tegelijkertijd vind dat de mensen die mij als zodanig ervaren het bij het verkeerde eind hebben.’ Met als uitsmijter: ‘P.S. Jaap vindt mij een gemakkelijk mens.’ (16 oktober 1980) De filosoof Lolle Nauta reageert op een – niet bewaarde – brief: ‘Bedankt voor je brief, een kleine expositie van verwijten, die je echter zo hartelijk aan de man brengt, dat ik terug durf te schrijven.’ (1 januari 1960)
Bij alle verhalen rond zijn persoon lijkt wel eens vergeten te worden dat hij jarenlang heel hard gewerkt heeft aan het opbouwen en behouden van een onafhankelijke uitgeverij met een bijzonder fonds. Niet dat hij altijd in stilte hard werkte, hij beklaagde er zich geregeld over, zoals in een brief aan de dichter Chr.J. van Geel (1917-1974): ‘Dat briefje was een routine-briefje, welke helaas ook geschreven moeten worden. Wees maar blij dat je een dichter en geen uitgever bent. Je arme hoofd zou tegen alle onaangename beslommeringen van het “zaken-doen” niet bestand zijn.’ (14 april 1960) En in een andere brief aan Van Geel: ‘Had ik maar tijd om uitvoerig niet alleen te antwoorden op je aardige brief van eerste kerstdag, maar ook
om over dingen en mensen te schrijven die onze relatie uitgever-schrijver niet raken. Maar ik vind nooit tijd voor de dingen die ik het liefste zou doen.’ (10 januari 1967)
Van Oorschot had een voorliefde voor sfeerbeschrijvingen, zoals in een brief uit 1954 aan zijn vriend en auteur Albert Vigoleis Thelen (1903-1989), van wie hij het jaar daarvoor in samenwerking met een Duitse uitgeverij Die Insel des zweiten Gesichts uitgaf: ‘Beste dwaze goede Vigo, Het is donderdagavond. De kinderen zijn naar bed en Hilly is ook al naar bed, heel vroeg al, want de beide laatste weken was zij ziek en is nu een beetje aan het opknappen, maar moet nog heel vroeg ter ruste. Ik zit op mijn werkkantoor, de avond is nog niet oud, er hangt een heel vreemde violette weerschijn om de huizen aan de overkant. Het loof der bomen is al zwaar en kondigt al de vermoeidheid aan van de volzomer. […]’ (24 juni 1954)
En in een brief aan Gerard Stigter (1936) beschrijft hij een pater die hij bezoekt in verband met de uitgave van de brieven van Jan Hanlo: ‘Ik heb met pater Tamis Wever ruim een uur zitten praten. De man is bebaard, hees, vriendelijk, in burgerkleding, om en langszij de bol ook flink wat haren, kortom: een weggelopen priester, die aan studenten bijbeluitleg verschaft. Toen ik vroeg wat hij deed zei hij dat hij exegeet was. Ik wist niet zo gauw wat dat was. Wel ging het als een flits door mij heen dat exegeet rijmt op roomse scheet. Maar dat rijmpje kon ik gelukkig nog tijdig binnen de wanden van mijn kunstgebit houden.’ (26 juli 1977)
Bespiegelingen over leven, politiek en vriendschap komen wel voor in de brieven uit het archief, zij het minder nadrukkelijk dan in de Brieven van een uitgever. De zakelijke beslommeringen blijven de boventoon voeren.
Met vredesgroeten
Een uitgeverij speelt in de ontwikkeling van een boek een sleutelrol. Een uitgever heeft niet alleen contact met de schrijver van het boek, maar ook met de drukker, de zetter, de binder, de geldschieter, de distributeur, de verkoper, de vertaler, de bloemlezer, de verfilmer, de speler (acteur), de criticus en soms zelfs met de lezer van het boek. Hij krijgt te maken met andere uitgevers, met de erfgenamen van schrijvers, met bibliotheken en met schrijvers van wie hij nooit een boek zal uitgeven. Deze rol van de uitgever komt uit het brievenarchief haarscherp naar voren. En alleen al doordat Uitgeverij G.A. van Oorschot een bijzondere positie inneemt tussen de uitgeverijen in Nederland (‘de charmante vorm van kleine uitgeverij met uitsluitend hooggestelde normen,’ zoals Richter Roegholt in zijn De geschiedenis van De Bezige Bij directeur Geert Lubberhuizen citeert) is het een belangrijk brievenarchief. Vaak schreef Van Oorschot de brieven zelf, ook aan bijvoorbeeld drukkers en verkopers. Bij welke andere uitgeverij vind je zulke kleurrijke brieven aan een binder: ‘Het is mij een behoefte U en uw personeel hartelijk dank te zeggen voor de bijzonder fraaie wijze waarop U het werk van Leopold – en dan bovendien zo prachtig op tijd – hebt verzorgd. Over de bindwijze verneem ik niets dan lof en ook Salden is tevreden – hetgeen zoals u weet een extra lof betekent.’ (30 november 1951) ‘Aardige taaie meid Van Bommel, Dat rijdt maar in
weer en wind met boeken door de stad of er geen vorst en geen leeftijd bestaat. Nou, m’n respect hoor!’ (18 januari 1972) En uit een brief aan dezelfde binder Van Bommel, waarin met spoed een bindopdracht wordt gegeven: ‘U hebt al telefonisch gemerkt hoe zeer ik u lief heb en vriendelijk aanmoedigend toespreek. […] Wilt u alles, met voorbijzien van de belangen van wie dan ook, zorgen dat dit kan geschieden? Belt u mij direct op na ontvangst van deze brief, opdat ik u weer vriendelijk en lief kan toespreken en bedanken. Tenslotte zijn we niet voor niets al 25 jaar met elkaar getrouwd.’ (15 oktober 1970) Maar ook zijn ongenoegen laat hij duidelijk blijken: ‘Ik heb zo langzamerhand geen enkele fidutie [sic] meer in het
plegen van overleg inzake het linnen dat wij voor de Russische Bibliotheek moeten gebruiken. […] Ik wacht nu maar af, maar ondertussen wordt de schade die u mij berokkent met de dag aanzienlijker.’ [6 februari 1974)
Aan Mattheus Verdaasdonk (1918-1966), die bij Van Oorschot publiceerde, maar voor de uitgeverij vooral belangrijk was als juridisch raadsman, vraagt hij twee boekhandelaren tot betalen te dwingen: ‘Hierbij nog twee rotjongens die zich geen donder aantrekken van mijn geduld en mijn vriendelijke aanmaningen, terwijl ze best betalen kunnen. […] Pak ze dus maar grof aan. Het zijn al zeer oude posten.’ (13 juni 1956) In veel brieven beklaagt Van Oorschot zich over de bezoeken aan de boekhandels om zijn boeken aan te bieden. Maar van georganiseerde boekenbeurzen moet hij ook weinig hebben, getuige zijn brief aan de Nederlandse Boekverkopersbond, afdeling Rotterdam: ‘Hoewel een tegenstander van boekenbeurzen in het algemeen, omdat ik de boekverkoper liever in zijn eigen omgeving bezoek, ben ik toch niet weigerachtig om boekenbeurzen te bezoeken. De Rotterdamse boekenbeurs echter kan ik niet bezoeken. Daarvoor zijn twee redenen:
1 | Ik heb geen zin om op 13 september met 28 andere uitgevers in een zaal te zitten en de aanbieding bij twintig boekverkopers te doen. Mijn najaarsaanbieding is te belangwekkend om in een vloek en een zucht door de boekverkopers te worden doorgerend. |
2 | Een extra beurskorting van 5% lijkt min of meer op chantage. Ik meen dat de uitgevers niet om boekenbeurzen hebben gevraagd. De kosten aan het organiseren van een boekenbeurs verbonden, moeten m.i. ook door de organisatoren worden gedragen. Ik vermoed dat alle uitgevers het met mijn standpunt eens zijn. |
Tot nader order zal ik dus zo vrij zijn op even plezierige en collegiale wijze als voorheen de boekverkopers in hun zaken te bezoeken.’ (25 augustus 1961)
In een brief aan W.A.M. de Moor (1936), die hielp met de uitgaven van J. van Oudshoorn, nog een staaltje uitgeverspolitiek: ‘Ik merk nog niet veel van de verkoop van Willem Mertens. Nochtans geloof ik dat er alleen maar iets van terecht te brengen is, als wij brutaalweg in het voorjaar tobias en de dood erop laten volgen in de Witte Olifantenreeks. Niet alleen de boekhandel maar ook het publiek krijgt dan de indruk dat Willem Mertens wel een succes moet zijn omdat anders de uitgever niet zo snel met tobias en de dood zou durven uitkomen.’ (17 december 1964) En inderdaad, Tobias en de dood verscheen in 1965, een jaar na Willem Mertens’ levensspiegel.
De geschiedenis van de uitgeverij wordt in de brieven weerspiegeld. In de correspondentie met Rob Nieuwenhuys (1908-1999) is het prille begin en de ontwikkeling van het tijdschrift Tirade te volgen. Al komen we de naam van het nieuwe tijdschrift van de latere uitgeversmagnaat Pierre Vinken (1927) te weten: ‘Een van de aardigste resultaten van de conferentie hedenavond wil ik je nu al gauw meedelen, n.l. onze naam: tirade, een naam waar wij unaniem enthousiast over zijn.’ (4 september 1956) De Russische Bibliotheek krijgt een gezicht in de brieven van
Charles B. Timmer, Karel van het Reve en de vele door hen gekozen vertalers. De plannen voor een Italiaanse Bibliotheek zijn nooit uitgevoerd en die voor een Franse Bibliotheek toen nog niet: ‘Ik ben het met uw zienswijze eens, er zou een Franse bibliotheek gemaakt moeten worden, tot en met de modernen. Zoals bv mijn Russische bibliotheek. Maar het ligt niet op mijn weg dit te ondernemen.’ (aan de vertaler Henri van de Kraats, 9 mei 1977) Dit lag op de weg van zijn zoon Wouter, die vorig jaar een onderscheiding kreeg voor zíjn Franse Bibliotheek. De brieven van een van de geldschieters van de Russische Bibliotheek, de Centrale Arbeiders-Verzekerings en Deposito-Bank, tonen de financiële en organisatorische beslommeringen van de Russische reeks. Hoe moeilijk het kan zijn een Verzameld Werk uit te geven, laten de correspondenties met de redacteuren van de werken van bijvoorbeeld Herman Heijermans, Multatuli en J.A. dèr Mouw zien; problemen met rechten die bij andere uitgeverijen liggen, problemen met eigenzinnige redacteuren (en een eigenzinnige uitgever) en geldproblemen.
Uit de brieven worden de literaire voor- en afkeuren van Van Oorschot zichtbaar, en zijn mening over recensenten en literatuurwetenschappers. In een brief uit 1973: ‘In ieder geval staat het wel vast dat de Merlijners geen gedichten kunnen lezen en dat zij hun best hebben gedaan om de altijd bestaande kloof tussen de lezer en het gedicht te vergroten.’ Over een kenmerkend aspect van Van Oorschotuitgaven – de vormgeving – is te lezen in de briefwisseling met eerst Helmut Salden en later Gerrit Noordzij. ‘Het omslag voor Heijermans valt me helaas niet mee,’ schrijft Van Oorschot op 9 juni 1965 aan Salden (1910-1996), ‘Nu ik de proefdruk zie vraag ik me toch af of het masker niet moet vervallen en we alleen een letteromslag moeten hebben. Ik ben bovendien zeer bang voor het drukken in zwart. Je weet dat de stomme Hollanders dat niet kunnen. En bovendien de combinatie van zwart en paars, is een combinatie van dood en begraven. Ik zou dus in ieder geval een andere kleurencombinatie willen voorstellen. Het is nog nooit gebeurd dat ik niet onmiddellijk voor al je dundruk ontwerpen gewonnen was. Ik vind het dus jammer je dit nu te moeten schrijven. Maar je kennende zul je dit alleen maar kunnen billijken en waarderen.’
Mét de geschiedenis van de uitgeverij is in de brieven een tijdsbeeld van de tweede helft van de vorige eeuw te vinden. In een contract met de dichter W.J. van der Molen van 27 juli 1945: ‘Omtrent de verschijningsdatum kan niets worden bepaald. De uitgever verplicht zich echter de bundel te doen verschijnen, zoodra de papiersituatie dit mogelijk maakt.’ De bundel Gered voor vannacht verscheen in 1946.
In de omvangrijke correspondentie met de politicus en publicist Jacques de Kadt (1897-1988) is de verschuiving van Van Oorschots politieke sympathie van de Onafhankelijke Socialistische Partij via de Partij van de Arbeid naar ds’70 te volgen. In de jaren tachtig vraagt hij nrc Handelsblad-columnist J.L. Heldring zelfs om een stemadvies. Van Oorschot had uitgesproken politieke opvattingen, die ook zijn zakelijk handelen stuurden. Na het neerslaan van de Hongaarse Opstand laat hij de weduwe van de schrijver en historicus Johan Brouwer (1898-1943) weten: ‘Thans, nu de Russische communisten het Hongaarse volk vernietigen, blijkt de hr. Sandberg aan de kant van de Sowjet-onderdrukkers te staan. Volgens hem zullen de opstandelingen in Hongarije wel behoren tot fascistische terreurbenden, zoals de communisten beweren. Hij zal als alle fellowtravellers daarvoor niet openlijk uitkomen. […] Een telefonisch gesprek dat ik hedennacht met hem voerde, overtuigde mij ervan dat de hr. Sandberg aan de andere kant staat van de lijn welke democraten
van communisten scheidt. Ik heb thans de beslissing genomen dat de hr. Sandberg vanaf heden geen deel meer kan uitmaken van de Redactie Commissie van het Verzameld Werk van uw man.’ [6 november 1956) Op tegenwerpingen van mevrouw Brouwer-Kluyver antwoordt hij: ‘Zijn naam kan ik na Hongarije niet nog eens afdrukken in boeken welke ik uitgeef. Dat de uitgever met de samenstelling van een redactie niets te maken zou hebben is een misvatting welke ik niet deel.’ (9 januari 1957) Een Zuid-Afrikaanse boekhandel schrijft hij in 1977: ‘De politiek die uw regering volgt ten aanzien van het zwarte bevolkingsdeel geeft mij aanleiding elke zakelijke relatie met de boekhandel in uw land voorlopig te onderbreken. Vanzelfsprekend is deze brief niet persoonlijk aan u bedoeld. Wellicht behoort u naar wij hopen ook tot diegenen, die de apartheidspolitiek afwijzen.’ (14 november 1977) Op het voorstel van de Stichting ter Bevordering van de Vertaling van Nederlands Letterkundig Werk om een boek van Anton Koolhaas in de Sovjet-Unie uit te brengen, antwoordt hij: ‘Zolang Russische schrijvers niet eens in eigen land mogen publiceren, vind ik dat Nederlandse auteurs in Rusland niet moeten willen verschijnen. De heer Koolhaas is het volledig met mijn standpunt eens.’ (2 november 1977) Met Karel van het Reve zet hij zich in voor dissidenten als Andrej Amalrik. En met Karel van het Reve en J.L. Heldring maakt hij zich boos én vrolijk over de demonstraties tegen de kruisraketten in de jaren tachtig. Van het Reve en Van Oorschot besloten hun brieven altijd al met kreten als ‘Rood front!’ en ‘Met bolsjewistische groeten’, in de jaren tachtig komt daar ‘Met vredesgroeten’ bij.
Tangverlossing
Een aparte groep brieven vormen de omvangrijke correspondenties met Grote Schrijvers. De brieven van en aan W.F. Hermans, Gerard Reve en Vasalis zijn op de uitgeverij achtergebleven, ter voorbereiding van een uitgave. Maar in het archief zijn nog veel interessante namen te vinden, onder wie A. Alberts, Jeroen Brouwers, Elisabeth Eybers, Chr.J. van Geel, Jan Hanlo, Judith Herzberg, Rutger Kopland, Adriaan Morriën, A. Roland Holst en Simon Vestdijk. Met een deel van deze schrijvers was Van Oorschot ook min of meer bevriend. In de briefwisselingen zie je oeuvres ontstaan en groeien. Met deze brief van 12 september 1956 wordt de eerste uitgave van gedichten van Jan Emmens (1924-1971) in gang gezet: ‘Rob Nieuwenhuys liet mij je verzen lezen, welke bestemd zijn voor het eerste no. van Tirade. Nu, dit zijn voortreffelijke verzen. Vroeger schreef je er ook al. Is de tijd nog niet gekomen om bijvoorbeeld in het a.s. voorjaar je eerste kleine bundel gedichten uit te geven? Graag hierover enig bericht.’ Er zijn aanmoedigende of wat temperende brieven van de uitgever. ‘Helaas moet ik u berichten noch aan het gedicht, noch aan uw “begeleiding” een touw te kunnen vastknopen. Ik begrijp er niets van, neemt u mij niet kwalijk,’ schrijft Van Oorschot op 1 december 1975 aan J. Oberski, die een paar jaar later veel succes had met zijn roman Kinderjaren (1978), uitgebracht bij een andere uitgeverij.
In de brieven staan de twijfels van de auteur, het enthousiasme van de uitgever
(of andersom) en de grote plannen van beiden te lezen. ‘Ik moest even wennen aan je nieuwe boek,’ meldt Van Oorschot aan Karel van het Reve over Nacht op de kale berg (1961), ‘omdat het eerste hoofdstuk zo saai geschreven is en pas is te waarderen als je het hele boek leest. Maar waarom zouden we ook niet een boek in zijn geheel lezen.’ (31 juli 1961) Van Oorschot hield van de poëzie van Rutger Kopland: ‘Ik heb je gedichten pas een paar dagen geleden gelezen en ik moet zeggen dat ik ze prachtig vind. De uitzichtloosheid en verlatenheid die er uit spreken zijn mij uiteraard bekend, maar het vreemde van alle werkelijke poëzie is dat ze een troostrijke werking heeft.’ (22 oktober 1980) Onbarmhartig tonen de brieven de nooit of heel laat nagekomen beloften, zoals De vergaderzaal van A. Alberts, waar Van Oorschot vanaf het contract in 1954 tot aan de uitgave in 1974 achteraan heeft gezeten, of De moord op Born van Rob Nieuwenhuys, dat Van Oorschot tweemaal – in 1968 en in 1984 – bij de boekhandel heeft aangeboden. ‘Ik heb eenzijdig het besluit genomen De moord op Born in het a.s. voorjaar bij de boekhandel aan te bieden. Het moet er nu toch eindelijk eens van komen, vind ik. Misschien dat deze “eenzijdige” beslissing je inspireren zal tot het gereed maken van dit zozeer door ons beiden gewenste boek. Tenslotte moet jij dit boek nog schrijven en ik dit boek nog uitgeven, alvorens we het tijdelijke voor het eeuwige verwisselen. De tijd gaat erg snel. Mocht je met mijn beslissing niet akkoord kunnen gaan, dan zie ik er vanzelfsprekend van af. Maar ik zou dat zeer jammer vinden.’ (22 november 1979) Het boek is nooit verschenen, ook niet na aansporingen van de uitgeverij na de dood van Geert van Oorschot: ‘Ik ben heel gelukkig met je voornemen om nu toch eerst born te gaan maken; al ben ik Geert niet, ook ik ben zo langzamerhand buitengewoon nieuwsgierig geworden,’ schrijft Wouter van Oorschot op 18 april 1988.
Sommige schrijvers blijken moeilijk afstand te doen van hun werk, zoals Chr.J. van Geel. ‘Mag ik je vragen zeer snel met de definitieve verlostang naar Groet te tijgen,’ vraagt Van Oorschot aan Emmens, ‘Chris moet nu van Het Zinrijk worden verlost om bij zinnen te blijven. Het moet toch mogelijk zijn om deze overrijpe vrucht in één minuut en drie seconden te plukken. Bovendien wil ik als uitgever ook wel opschieten.’ (27 april 197?) De tangverlossing is overigens een metafoor die Van Oorschot vaker gebruikte. In zijn verslag aan Richard Minne, bijvoorbeeld, over het verkrijgen van de uitgaverechten van Uitgeverij Manteau op gedichten van Minne: ‘Vrijdagochtend dan trof ik mevrouw Manteau. De bevalling duurde wel heel lang en hoewel er verschillende tangen bij de verlossing nodig waren is het mij toch gelukt de gedichten vrij te krijgen.’ (26 juni 1955)
Soms is Uitgeverij G.A. van Oorschot bijna tastbaar aanwezig bij het ordenen van al het materiaal. Dan staat er op een brief geschreven ‘Adres noteren in rode boek’ of ‘opbergen in map achter mijn stoel’. Opeens zie je dan het uitgeverskantoor voor je waar alle dozen en ordners vandaan kwamen. Het brievenarchief biedt een schat aan informatie over een van de weinige kleine uitgeverijen die altijd zelfstandig zijn gebleven. En naast Geert van Oorschot rijst uit de brieven een goed beeld op van ‘literair Nederland’ in de tweede helft van de twintigste eeuw. Archieven als dat van Van Oorschot in het Letterkundig Museum kunnen feiten uit het verleden verhelderen, zoals bij Archibald Strohalm, maar ze kunnen ook mooie auteursstudies opleveren. Zo zou Guus Middag, de bezorger van de gedichten van Chr.J. van Geel, zijn voordeel kunnen doen met de briefwisseling tussen Van Geel en Van Oorschot. En dan moet iemand anders maar iets moois maken van de briefwisseling tussen Uitgeverij G.A. van Oorschot en Guus Middag.
- +
- Marsha Keja (1966) is als projectmedewerkster verbonden aan het Letterkundig Museum in Den Haag.