[2012/3]
Marco Daane
Valschermspringer ontmoet luchtmens
Rudo Durant bij Lucebert in Oost-Berlijn
marco daane (1959) is redacteur van De Parelduiker. Hij publiceerde eerder onder meer over Vlaamse auteurs als Richard Minne, Willem Elsschot en Mau Marssen en over diverse Engelse schrijvers.
Op een van de eerste januaridagen van 1956 vond in Oost-Berlijn een curieuze samenkomst van enkele Nederlandse literaire figuren plaats. De uitgevers Geert Lubberhuizen en Wim Schouten, schrijver J.B. Charles en dichter Lucebert woonden er een gekostumeerd nieuwjaarsfeest voor Oost-Duitse kunstenaars bij in het atelier van een tekenaar. Charles was in Oost-Berlijn voor research. Lubberhuizen en Schouten kwamen hem daar opzoeken en werden meegenomen naar het feest. Lucebert verbleef sinds September 1955 in de hoofdstad van de ddr op uitnodiging van Bertolt Brecht, als een soort writer in residence, en was met zijn vrouw Tony ook geïnviteerd. Het rumoerige verloop van deze avond, met Luceberts bizarre optreden, is in 2000 al eens door Hans Olink geresumeerd in De Parelduiker, uit boeken van Charles en Schouten.
De volgende dag besloten Lubberhuizen en Schouten om ook nog even op visite te gaan bij Lucebert. Ze bezochten hem in zijn flat aan de Herthaplatz in Niederschönhausen. Uit Schoutens memoires wordt niet duidelijk of dat spontaan en onaangekondigd gebeurde of dat ze met Lucebert hadden afgesproken. Dat laatste zou het geval moeten zijn geweest: in zijn relaas over Luceberts Berlijnse verblijf tekende Hans Olink op dat Lucebert bezoek van tevoren moest melden bij ‘een soort blokoudste’ van zijn wooncomplex. De ddr-bonzen gaven hun buitenlandse gasten geenszins de ruimte om te doen en te ontvangen zoals het hun uitkwam.
Misschien dat Lucebert daarom voor een ander bezoek later die winter is uitgeweken naar een horecagelegenheid. Deze afspraak betrof geen gezelligheidsvisite, maar een interview. En bezoek van een collega-scribent zou tot pottenkijkerij door een of andere Stasi-Big Brother hebben kunnen leiden. De Oost-Duitse ordehandhavers stonden er immers om bekend notoir nerveus te reageren op westerse media en drukwerken. Lucebert heeft het risico wellicht niet willen nemen, ook al ging het in dit geval om een vrij obscure vertegenwoordiger van een klein Vlaams tijdschrift.
Zou hij wel met zijn bezoeker aan de Herthaplatz hebben afgesproken, dan had Lucebert hem vooraf moeten aanmelden als Jan Hellemans of Rudo Durant.
Onder dat laatste pseudoniem publiceerde deze Hellemans poëzie en kritieken in diverse Vlaamse bladen. Hij kwam naar Oost-Berlijn voor het modernistische Antwerpse literaire tijdschrift De Tafelronde. ‘Van een ontmoeting met Lucebert herinner ik me niets,’ meldt Jan Hellemans zesenvijftig jaar later, maar uit diens loopbaan en het interview valt op te maken dat hij bij Lucebert literaire inspiratie kwam zoeken.
Gebeten
Jan Floris Hellemans (Kontich o1932), voormalig kelner, museumgids en fabrieksarbeider, studeerde rechten in Leuven; hij was ‘het type hogeschoolstudent uit een gedegen burgerfamilie’, aldus de iets oudere, nog immer literair actieve dichter Adriaan De Roover. Najaar 1953 had ‘Ris’ Hellemans zijn intrede in de literatuur gemaakt. Zijn eerste gedichten verschenen in de kleine jongerentijdschriften De Meridiaan en Pijpkruid. Van Pijpkruid werd hij ook redacteur en recensent – het laatste onder de naam Rudo Durant. Blijkbaar wilde hij zijn dichterschap scheiden van zijn andere schrijfactiviteiten, hoewel hij zich in beide gedaanten traditioneel ingesteld toonde. Als criticus complimenteerde hij collega-dichters die ‘in eenvoudige en vloeiende regels’ dichtten en wier verzen ‘helemaal niet duister of onverstaanbaar’ waren. En toen hij zelf debuteerde met Ex spiritus tenebris. Mijmeringen en gedichten, was die eersteling volgens Adriaan De Roover in een essay uit 1957 ‘vaag romantisch en weemoedig’ en een exponent van ‘preekstoel- en katheder-pessimisme’. Het bundeltje verscheen bij de Aarschotse Kunstkamer, die jonge kunstenaars een helpende hand toestak. De Galerijreeks van deze kunstkring werd geredigeerd door Marcel Polfliet uit Nederokkerzeel. Poëzieliefhebbers leken dus diep het Vlaamse platteland in te moeten duiken voor deze nieuwe dichter, getuige ook de eerste strofen van het openingsvers:
Toch trok Hellemans’ debuut enige welwillende kritische aandacht. Volgens Albert Westerlinck had hij wel gevoel voor het woord. Paul De Vree bespeurde er iets eigens in.
Hellemans deed zijn debuut echter binnen een jaar in de ban om een nieuwe start te maken. Hij committeerde zich aan het experiment in de poëzie. In het roerige eerste decennium na de oorlog werden veel jonge schrijvers sterk aangetrokken door literaire vernieuwing. ‘Ze lazen en discussieerden veel, gingen hun zintuigen op een andere manier gebruiken dan bijvoorbeeld Anton Van Wilderode’ blikt Adriaan De Roover ruim een halve eeuw later in gesprek terug, ‘en ze vonden het ook wel fijn als er eens gebakkeleid werd.’ De Roover zelf gaf in 1953 de Vlaamse atonale poëzie een ferme opstoot met Woordschurft, maar wil zijn invloed op de jongeren van toen niet overdrijven. Het was vooral de geest van de tijd: ‘Iedereen was een beetje gebeten door die mug.’ Niettemin pikte Ris Hellemans precies zíjn bundel op. In het Leuvense studententijdschrift Ons Leven van 21 december recenseerde hij Woordschurft (als Rudo Durant) en schreef hij dat ‘in de Vlaamse poësie […] nu de periode van de atonale dichters is aangebroken. […] De Roover peilt hartstochtelijk naar het nieuwe woord; langs een reeks van verassende [sic] combinaties dringt hij zeer ver door tot het zuivere wezen van de poësie. Hij brengt bewust een nieuw en ongehoord geluid […].’ Daar situeert zich de ‘muggenbeet’ bij Hellemans.
Dichter Durant
In april 1954 dichtte hij voor het eerst als ‘Rudo Durant’ in Pijpkruid, zoals hij vanaf juni ook in de redactieraad van dat blad heette. En die zomer verscheen zijn tweede bundel bij De Bladen voor de Poëzie, de oudste poëziereeks van Vlaanderen, die jonge dichters wilde promoten. In de brochure werd De eikenhouten stap op de grens van de stilte aangeprezen als ‘moderne kunst voor moderne mensen’ en Durant zelfs tot de ‘atonale’ dichters gerekend. Dat was vooral eigentijdse publicitaire peptalk. Durants Pijpkruid-collega Marc Swido prikte er in een recensie doorheen: dit waren ‘lang geen atonale gedichten’, maar moderne waarin ‘een soort verstilde weemoed’ een hoofdrol speelde. In oktober verscheen Durant in De Tafelronde, maar ook Adriaan De Roover, redacteur van dat tijdschrift, meende dat hij nog een lange weg had af te leggen. De pure taalkunst die atonaal dichter De Roover voorstond moest cultuurpessimisme, ‘reaktie’ en een ‘dienende funktie’ buitensluiten. In De eikenhouten
stap herkende hij een geestverwant, maar Durants gedichten droegen nog altijd de sporen van de naoorlogse ‘situatie te midden van de puinen en de materiële ellende’:
Durants nieuwe werk kreeg ook waardering. Jos Murez noemde hem na de publicatie van de cyclus ‘Pantropicana’ in de verzamelbundel Kaleidoscoop ‘een van de beste der jongere Vlaamse dichters’, in staat tot ‘zang zonder zingzang […] landschappen vol zintuigelijke bekoring, beelden vol verrassing’. En Durant schopte het zelfs tot Victor van Vrieslands bloemlezing Spiegel van de Nederlandse poëzie door alle eeuwen 1940-1955. Ineens stond hij tussen diverse bekende experimentele dichters uit Vlaanderen – Albert Bontridder, Hugo Claus, Remy C. Van de Kerckhove, De Roover – en Nederland: Kousbroek, Campert, Vinkenoog en Lucebert. Ook verscheen hij op de Belgische televisie in het boekenprogramma Vergeet niet te lezen.
Literair zo mogelijk nog belangrijker was dat Jan Walravens, de ‘Vlaamse Rodenko’, in 1955 twee gedichten van hem opnam in Waar is de eerste morgen? De jonge ex-
perimentele poëzie in Vlaanderen. Deze programmatische bloemlezing bevatte werk uit het net opgeheven tijdschrift Tijd en Mens (Bontridder, Claus, Van de Kerckhove, Marcel Wauters en Ben Cami), uit De Tafelronde en andere kleinere bladen (De Roover, Durant en Erik Van Ruysbeek) en uit het nieuwe Gard Sivik (Karel Du Bois, Gust Gils en Paul Snoek). Walravens’ anthologie was daarmee de perfecte belichaming van het draaipunt waarop de experimentele poëzie in Vlaanderen stond.
Haat en goedheid
Eerder dat jaar was Tijd en Mens ermee gestopt, sinds 1949 hét tijdschrift van en voor de Vlaamse literaire avant-garde. De Tafelronde, opgericht in 1953, trachtte die rol over te nemen. De leidende figuren Paul De Vree, Ivo Michiels en Adriaan De Roover trokken met hun modernistische voorkeuren al langer jongeren aan, die ook welkom waren bij redactievergaderingen. Rudo Durants komst in 1954 is in nevelen gehuld, maar Paul Snoek heeft bij De Roover aangeklopt omdat hij werd afgewezen door Tijd en Mens. Al in 1953 stond hij in De Tafelronde.
Snoek was volgens De Roover geen ‘lawaaimaker’ bij de redactievergaderingen. Maar hij was wel een jonge hond die zich uiteindelijk weer van De Tafelronde afkeerde. Naar Snoeks eigen zeggen was dat een te particuliere kliek, met figuren die een dubieus of erger oorlogsverleden hadden. Evengoed speelde mee dat hij meer ruimte voor zijn eigen ambities wenste. Begin 1955 richtte hij met Hugues Pernath en Gust Gils een eigen tijdschrift op: Gard Sivik.
Destijds schreef Walter Korun in De Meridiaan dat de jonge dichters van Gard Sivik, zonder herinneringen aan de oorlog, geen ‘behoefte […] aan normen, zekerheid’ hadden en geen ‘weemoed om wat verloren ging’. En anders dan Adriaan De Roover zag Korun dat óók in Rudo Durant. Paul Snoek beschouwde Durant eveneens als lid van hun ‘nieuwe generatie’, schreef hij op 14 juni aan Jan Walravens. In september stond Durant inderdaad met twee verzen in Gard Sivik.
Waar Durant precies bij had moeten horen, was echter allerminst duidelijk. Gard Sivik had eigenlijk geen literair programma. Snoek vertelde later aan Willem Roggeman dat Gils, Pernath en hij vooral werden verbonden door een strijdbare houding ‘tegen alles’ en afkeer van de ‘zoetwaterliteratuur’ van de oudere generaties. Het is dan ook de vraag hoe ze over Durants gedicht ‘dubbele dimensie’ in hun kolommen hebben gedacht, met zinsneden als ‘maandengedurende heb ik geluisterd naar de smidse van de haat in mij’ en ‘een hart van goedheid droomde ik uit het vuur’. Dergelijke persoonlijke ethiek was eigenlijk symptomatisch voor die vermaledijde ‘zoetwaterliteratuur’. Ook Durants beelden waren vanuit experimented oogpunt weinig opzienbarend: ‘de nachtblinde zomeravond’, ‘de stem van verlangen’, ‘het eiland van mezelf’, ‘het litteken van mijn geheugen’ en ‘de holle eeuwigheid’. In het tweede gedicht, ‘vroegte’, kwam hij dan wel met ‘mirandamorgen’, ‘de kwikdauwberg met zijn sneeuw’ en ‘hiaten zo mooi als zonspijkers’ – maar sloot hij af met een regel waarin ‘mijn nog knarsende moeheid’ figureerde.
Rudo Durant was ook als dichter letterlijk aan het knarsen. Hij was een rustige denker, zoekend naar een eigen poëtische stem binnen de avant-garde van zijn tijd. Daarom maakte hij van elke gelegenheid om te publiceren gebruik: in uiteenlopende bladen van de jonge generaties als De Meridiaan, Taptoe, Cyanuur en Het Antenneke, maar ook in de traditionele Vlaamse Gids, Nieuw Vlaams Tijdschrift en Dietsche Warande en Belfort. En daarom stond hij zowel in De Tafelronde als in het coneurrerende Gard Sivik. Hij hoorde in feite nergens bij, en overal.
Durant wisselde er ook graag van gedachten over. De Roover herinnert zich ‘levendige gesprekken […] over de moderne lyriek’ met hem te hebben gevoerd. Evenzo besloot Durant zijn licht te gaan opsteken bij een andere collega met een eigen geluid: Lucebert.
Vreemdelingenetablissement
Lucebert had op dat moment vier bundels gepubliceerd, en gold als een van de belangrijkste Nederlandse poëzievernieuwers, zo niet dé belangrijkste. De kennismaking met zijn werk heeft Rudo Durant mogelijk aan Adriaan De Roover te danken. Lucebert was in Vlaanderen ‘op enkele uitzonderingen na, totaal onbekend’, aldus De Roover. ‘Er was geen kloot van Nederlandse poëzie te zien in Vlaanderen.’ Nederlandse vrienden stuurden hem echter regelmatig bundeltjes. In 1953 zond hij zelf een exemplaar van Woordschurft naar Lucebert, en correspondeerde met hem.
En hij gaat er prat op dat hij de Nederlandse atonalen in Vlaanderen heeft geïntroduceerd, tijdens redactievergaderingen van De Tafelronde.
Durant spiegelde zich op zekere manier aan Lucebert. De Roover bezit nog altijd een typoscript van een bundel die Durant in 1955 samenstelde. ‘Asterisk / pohezy’ vermeldt het titelblad ervan, het laatste een variant op een woord uit Luceberts gedicht ‘hu we wie’ uit De Amsterdamse school (1952):
Niet meer te achterhalen is hoe Durant zijn bezoek aan Lucebert in Oost-Berlijn arrangeerde. Hij kan het idee hebben geopperd bij De Tafelronde of opdracht van de redactie hebben gekregen omdat hij in Duitsland verbleef. Durant vervulde op dat moment zijn dienstplicht bij de Belgische strijdkrachten die na de Tweede Wereldoorlog in de Britse bezettingszone waren geposteerd. Het Belgische deel van die zone, toen ook wel ‘de tiende provincie van België’ genoemd, strekte zich uit van Aken tot Kassel. Vanuit zijn legerplaats kon hij Berlijn dus waarschijnlijk relatief eenvoudig bereiken. Paul De Vree schreef later dat Durants ‘diensttijd in Duitsland hem eveneens dreef naar de wondstad-randstad Berlijn’. Daarmee bedoelde hij bijna zeker een privétrip, met als aanleiding de afspraak met Lucebert. Die reis had Durant niet veel later moeten maken. Ter plekke vertelde Lucebert hem dat hij
had besloten terug te keren naar Nederland. Hij was teleurgesteld in vooral het artistieke klimaat in de ddr. In maart verliet hij de stad.
Zoals gezegd ontving Lucebert hem niet thuis, maar in een restaurant: de Bärenschenke aan de Friedrichsstrasse, in het centrum. Lucebert kende die gelegenheid. Na zijn aankomst in Oost-Berlijn in september 1955 had hij in het pension erboven overnacht, in afwachting van de sleutels van zijn flat. Die bevond zich 9 kilometer ten noorden van de Friedrichsstrasse. Durant is waarschijnlijk vlakbij met de trein aangekomen en Lucebert is naar hem toe gereisd, misschien dus om gevrijwaard te blijven van nieuwsgierige ogen en oren.
Wellicht heeft hij juist voor de Bärenschenke gekozen omdat hij die kende. Het restaurant kreeg veel buitenlandse bezoekers. Amerikaanse en andere westerse soldaten frequenteerden de horecagelegenheden rond de Friedrichsstrasse in de jaren voor de oprichting van de Berlijnse muur. Voor hun Oost-Duitse collega’s van de Nationale Volksarmee werden ze dan taboe. De overheid had deze etablissementen aangemerkt als vreemdelingengebied, aldus de vroegere grenssoldaat Richard Hebstreit. ‘Wij hadden het bevel om, als er ook maar één enkele Amerikaanse soldaat een restaurant bezocht, onmiddellijk de rekening te betalen en te verdwijnen. “Waar de tegenstander zijn bier drinkt – daar heeft een soldaat van de nva niets te zoeken.”’
De Bärenschenke was in het nazitijdperk het terrein geweest van de verzetsgroepen die samenwerkten onder de verzamelnaam ‘die Rote Kapelle’. Die waren toen al meer of minder aan de Sovjet-Unie angehaucht en hadden er een geheime ontmoetingsplaats. En zoiets kleefde nog altijd aan het restaurant, getuige een ander detail dat Richard Hebstreit erover opdiepte: ‘Het Ministerie van Staatsveilig-
heid van de ddr had altijd iemand ter plaatse in de Bärenschenke. Elke dag iemand anders, zodat het niet zo opviel.’ Lucebert is wellicht uit voorzorg van zijn appartement naar de Bärenschenke uitgeweken, maar kan daar dus net zo goed zijn bespied.
De dienstdoende Stasi-beambte is dan op enige afstand getuige geweest van het volgende.
Rudo Durant
Bij Lucebert in Oost-Berlijn
Met een vinnige belangstelling doorbladert hij ‘Waar is de eerste morgen’ van Jan Walravens dat ik hem kom te overhandigen. We hebben samen gesoupeerd in de Bären Schänke, een Konditorei-Restaurant in de Friedrichsstrasse, Oost-Berlijn. Aan de wand hangen geen bierreklamen, maar foto’s van Lenin en Stalin.
‘Kijk,’ zegt Lucebert, ‘zulke werkjes vindt men hier helemaal niet, zelfs geen engelse of amerikaanse boeken, en dat is wel erg.’
‘Die kunt u toch in de westsektor vinden?’
‘Dat wel, maar dan zijn ze haast niet te betalen door ons, het koersverschil tussen de oost- en de west-mark is daartoe veel te groot.’
Wanneer hij verder de bloemlezing doorkijkt begint hij over de Vlaamse jongeren, over Adriaan de Roover die hij kent, en over de eksperimentele poëzie.
‘Onze generatie is in Nederland een gesloten kring gebleven, in tegenstelling met Vlaanderen waar men reeds een tweede generatie eksperimentelen heeft. Daarbij heb ik het steeds betreurd dat er zo weinig kontakt bestaat tussen de Vlaamse en Nederlandse moderne dichters.’
‘Ik heb de indruk dat onze generatie meer verwantschap vertoont met de uwe in Nederland dan met de Vlaamse eksperimentelen die ons zijn voorgegaan.’
‘Die indruk heb ik ook,’ beaamt Lucebert, ‘maar zeg me even, hoe zie je de verdere evolutie van onze poëzie?’
‘Het heeft geen zin te willen bepalen hoe de poëzie moet evolueren. Het is mijn overtuiging dat er in de kultuurgeschiedenis nooit een ogenblik is geweest waarop de poëtische mogelijkheden zo verregaand waren. Ook Paul Rodenko heeft hierop herhaaldelijk gewezen. We staan op een punt waarop alles mogelijk is, de moderne poëzie is gekenmerkt door een wondere openheid. Waarschijnlijk zullen we in de komende jaren nog verrassingen beleven. Er zijn nieuwe middelen geschapen die voor om het even welke aanwending open liggen.’
‘Berthold Brecht heeft me doen opmerken dat er een groot aantal thema’s zijn die nog nooit poëtisch behandeld werden. Neem bijvoorbeeld de bouw van een
elektriciteitscentrale in Bulgarije. (Lucebert maakte onlangs een reis in Bulgarije en is vol geestdrift over dit land). Vroeger leefden daar duizenden mensen bij de vergiftigende geuren van een petroleumlamp. Nu hoeft men slechts aan een knopje te draaien om klaar licht te hebben. Ik weet wel, oude romeinse dichters hebben dusdanige tema’s aangesneden, maar sindsdien heeft men nooit meer een eigentijdse uitdrukkingsvorm daartoe gevonden. Ik meen dat dit nu wel mogelijk is. En daarbij vraag ik me af of we niet zullen terugkomen van de opvatting dat een modern gedicht meerdere lemma’s moet behandelen.’
‘Bent u veel in betrekking met Berthold Brecht?’ Brecht is de direkteur van het Berliner Ensemble, op wiens uitnodiging Lucebert naar Berlijn vertrok.
‘Soms ga ik naar de repetities als hij regisseert. Wat hij met zijn theater bedoelt is iets heel bijzonders. Hij wil een zulkdanige sfeer scheppen dat de toeschouwer kritisch het spel volgt. Vaak brengt hij liederen in zijn stukken. Zo hoorde ik gisteren over een amerikaanse zender nog een wijsje van Brecht geïnterpreteerd door Louis Armstrong. In de tijd van onze ouders was zijn Zevenstuiversopera [sic] spreekwoordelijk. Brecht heeft in Oost-Duitsland ook een eigen literair tijdschrift, het beste dat hier verschijnt. Hij vindt het wel spijtig dat ik weldra naar Nederland terugkeer. Maar ik kan het hier niet langer uithouden, de mensen zijn veel te serieus en dan is er nog het kommunisme, waarin velen geloven met hetzelfde fanatisme als bij ons sommige katholieken in hun godsdienst.’
‘Ik dacht dat we eindelijk in een tijd leefden waarin de mens ontvoogd is.’
‘Nee, dat is helemaal niet het geval. Neem bijvoorbeeld de schilderkunst. De abstrakte kunst is hier door het regime niet toegelaten. Het eksperimentele probleem stelt zich dan ook ontzettend scherp, alhoewel onder een heel ander aspekt dan bij ons. De Staat speelt een overheersende rol, en misschien is dat wel nodig, want de oude begrippen van rassisme en antisemitisme zitten nog in het volk ingekankerd.’
‘Is er dan nog sprake van een klassenonderscheid?’
‘Natuurlijk. Eerst zijn er de arbeiders, dan de fonctionnairs en de gestudeerden die op de Stalin Allee wonen en waarmee de kunstenaars worden gelijkgesteld. Zij worden beter betaald en krijgen ook meer bonnen, want veel dingen zijn hier nog gerantsoeneerd. Objektief beschouwd is dit ook te begrijpen, moesten zij geen voordelen genieten, dan zouden zij hier niet blijven.’
Wanneer Lucebert in Nederland terug is, zal hij een reeks lezingen houden, en het is niet uitgesloten dat hij ook naar Vlaanderen overkomt.
In plaats van een klassiek interview werd Rudo Durants ontmoeting met Lucebert deels een ‘gewoon’ gesprek tussen twee dichters. Durant lijkt daar ook op te hebben aangestuurd door een exemplaar van Waar is de eerste morgen? mee te nemen. Daar
kon hij zijn ideeën over de ‘verregaande’, zelfs grenzeloze mogelijkheden van de moderne poëzie aan ophangen.
Lucebert liet met zijn reactie blijken alweer een stap verder te denken: hij haalde Brecht erbij en wees op enkele zowel alledaagse als moderne onderwerpen om in de poëzie te gebruiken. De voorman van de atonale beweging liet bovendien nog maar eens blijken dat maatschappelijke kwesties hem ook als experimenteel dichter niet koud lieten. Durant moet de woede jegens religie en oorlog hebben gekend die uit Luceberts meest recente bundel Alfabel (1955) sprak. Een jaar later zou Lucebert in Amulet opnieuw van zijn engagement getuigen met ‘gross-berlin 1956’:
Hier zat een man tegenover Durant die zulke registers en toonzettingen meester was, maar ook meer klassieke en rustige als in Van de afgrond en de luchtmens (1953).
Van zo’n beheersing van het vak droomde de acht jaar jongere Vlaming allicht. Hij streefde ook naar zo’n eigen toon en thematiek. Uit zijn werk mocht dan blijken dat Rudo Durant de oude literaire geesten nog niet van zich af had geschud, hij was dat wel van plan en geloofde daar ook in.
Giftig
Dat legde hij Lucebert voor, en daarover schreef hij kort na hun ontmoeting ook in het Gentse dagblad Vooruit. Op 10 maart 1956 mocht Durant daarin de rubriek ‘Plaats voor de jongeren’ op de cultuurpagina ‘Het Geestesleven’ vullen. Hij trok
van leer tegen de oude normen en klassieke begrippen van de literatuur. Die waren ongeschikt voor de moderne poëzie, ‘te meer daar de experimentele dichter alle vooropgestelde normen uitsluit, met inbegrip van deze dat er geen normen mogen zijn’. En hij citeerde Tafelronde-oprichter Paul De Vree: ‘Het poneren van een autonome poëzie veronderstelt nooit een engagement, ook niet tegenover de poëzie, maar een degagement, ze is aan niemand iets verschuldigd.’
Ongeveer tegelijkertijd verscheen het maartnummer van De Tafelronde met het verslag van zijn bezoek aan Lucebert in Oost-Berlijn. Het was niet Durants enige bijdrage. Elders stond het gedicht ‘Barium’, waarin hij speelde met ‘scheikundige’ en typografische elementen en met de idee dat poëzie ‘begrijpelijk’ moest zijn.
Gevoelens die niet te kooien en te bestrijden zijn, een dichter die ‘krekels ademt op de ruit’: Durant ventileerde eindelijk zijn tegenover Lucebert en in Vooruit verwoorde experimentele ambities. ‘Hij maakte een nieuwe taal,’ blikt Adriaan De Roover terug.
Sprong
De Roover schreef in 1957 dat ‘Barium’ een ‘berucht gedicht’ was geworden waarover ‘sommigen zich destijds bijzonder vrolijk maakten’. Hij doelde op het rechtsnationalistische weekblad ’t Pallieterke dat regelmatig de spot dreef met de experimentele poëzie. Zoals columnist ‘Romulus’ op 27 maart 1956 met ‘Barium’: ‘Het
gedicht is van een zekere Rudo Durant. Ofwel is die jongen totaal zinneloos, ofwel heeft hij het tijdschrift ‘De Tafelronde’ eens in het ootje willen nemen. Ik ben zo vriendelijk het laatste als waarschijnlijk te aanzien.’
Durant kreeg echter ook andere raillerende schrijfsels te slikken. In ’t Pallieterke van 14 Juni noteerde ‘Veldeke’ (pseudoniem van de in Vlaanderen zeer bekende nationalist en conservatief criticus Jan D’Haese) argwanend dat ‘de voornaamste tijdschriften’ met sympathie voor de atonale poëzie ‘hun peperdure bladzijden openstellen voor […] gedichten van kleine Rudo’. D’Haeses mistige insinuatie lijkt niet erg steekhoudend. Inderdaad publiceerde Durant in een groot aantal tijdschriften (zeker zestien), maar hij zal als student weinig pecunia in te brengen hebben gehad.
D’Haese gewaagde daarnaast van ‘een brief, die hier op de redactie is toegekomen’ waarin werd beweerd dat Durant ‘aast als een gier op faam’. Opvallend genoeg was dat ook de strekking van twee artikelen in het zomernummer van Gard Sivik, dus kort daarna. In een schotschrift over de rivaliteit met De Tafelronde kwam Gust Gils met vage verwijzingen naar ‘ellebogenwerk, arrivisme e.d.’ van Durant, die ‘overal en overal in en tussenzit’. Hij zinspeelde erop dat Durant zijn plaats in Van Vrieslands bloemlezing en zijn omroep-‘exposure’ dankte aan nepotisme. ‘De pot verwijt de ketel,’ grimlacht Adriaan De Roover nu bij dit verhaal. Dezelfde Gard Sivik bevatte nog een veeg uit de pan: het artikel ‘Rudo Durant bij Rabindranath Tagore in West-Londen’.
Na een suksesrijk interview van Lucebert in Oost-Berlijn heeft Rudo Durant, en terecht, beslist het daarbij niet te laten, want één zwaluw maakt de lente niet. Het tweede uit zijn reeks van interviews van grote dichters heeft hij, geheel in tegenstelling tot het eerste, dat een zo ruim mogelijke verspreiding genoot, in ekskluziviteit bestemd voor gard-sivik.
Wat volgde was een sarcastisch getoonzette persiflage: een zogenaamd interview, van de hand van Gard Sivik-redacteur Rene Gysen. Zo voerde Gard Sivik volgens De Roover ‘een nodeloze, persoonlijke strijd’ met De Tafelronde.
De persoon Durant had blijkbaar een reputatie, suggereren de artikelen van Gysen, Gils en D’Haese: die van een verwoed streber naar eigen naam en faam in de poëziewereld. Durant moet zijn schouders erover hebben opgehaald. ‘Hij bezag dat allemaal enigszins hautain,’ aldus De Roover. ‘Misschien voelde hij zich wel wat meer onderricht. Hij stond daarboven.’
Omkijken
Eventuele promo- dan wel massagearbeid heeft Durant overigens weinig goodwill opgeleverd. Toen zijn derde bundel Valschermspringer van het woord in mei 1956 verscheen, wederom bij De Bladen voor de Poëzie, vonden alleen enkele minder relevante critici er positieve elementen in. Andries Dhoeve noemde hem in een nauwe-
lijks leesbaar artikel ‘de m.i. totnogtoe belangrijkste dichter van zijn generatie’ die ‘zich meer dan wie ook onder zijn tijdgenoten in de voile problematiek van de existenz’ bevond. Pieter G. Buckinx – ook geen wonder van inzicht in de nieuwe poëzie – zag in Durant ‘een geboren dichter’, die wel verkeerde woordkeuzes gebruikte ‘om de gewone poëzielezer opzettelijk te ergeren’. En Roger Pylyser prees Durants ‘spetterend vuurwerk van opeenvolgende, moderne beelden’ in Pijpkruid. In datzelfde tijdschrift, nota bene op de tegenoverliggende pagina, ging het echter ook mis. Daar reageerde Marc Swido onmiskenbaar ontgoocheld: Valschermspringer ontbeerde diepte en menselijkheid. En Pijpkruid was nu juist een van de tijdschriften waarvan Durant – lid van de redactieraad – het moest hebben.
De werkelijk belangrijke critici die Durants werk bespraken, Jos De Haes en Paul Rodenko, waren eveneens ronduit ontevreden over Valschermsipringer van het woord. Met de titel suggereerde Durant dat hij de ‘sprong’ in het diepe van de taal had gewaagd, zij het met een ingebouwd beveiligingsmechanisme. De recensenten zagen er echter geen daadwerkelijke sprong in, geen begin van ‘waarachtige poëzie’, dixit Rodenko. Durant had beslist talent en zijn stijl en beelden waren verbeterd, maar uiteindelijk resteerde een lege poging tot experimentalisme met narcistische trekjes en ‘taalgedrochten’ (De Haes), een spanningloze, lawaaierige woordenstroom.
Daarbij speelde ook dat ‘beveiligingsmechanisme’ een rol. Na de dadaïstische flits van ‘Barium’ bleek Rudo Durant met Valschermspringer te zijn teruggekeerd in de richting waaruit hij was gekomen: moderne poëzie die de herkenbare werkelijkheid om hem heen en in zijn geest niet verhulde. In zijn beschouwing over Durants poëzie constateerde Adriaan De Roover:‘“Zo loop ik… / tussen zijstraten en wereldoorlogen” / lezen we in de ‘Valschermspringer van het Woord”. De dichter reist door ‘het bouwvallig landschap van zijn angst”.’
Het augustusnummer van De Tafelronde bevatte iets gelijkaardigs van Durant:
Het gedicht is deel van een drieluik. De afsluiting ervan, ‘Berlijn: West’, bevat beelden van de andere stadshelft, ongetwijfeld opgedaan voor of na zijn bezoek aan Lucebert. Er spreekt een soort opluchting uit: ‘De oude mantel der kaiser wilhelm gedächtniskirche / legde een antwoord over de gespalkte angst in mij.’ Zelfs de neonverlichting, de U-Bahn en de auto’s wekken de suggestie van hoop en heil aan westerse zijde.
Ruïnes
Rudo Durant had dus weinig positiefs overgehouden aan zijn bezoek aan Oost-Berlijn – net als Lucebert. Waar die in zijn gedicht ‘gross-berlin 1956’ spreekt van ‘een gruwel’, balt Durant zijn ondervinding samen in ‘de treden van de ontgoocheling’. Hij verwijst ook naar de gewelddadige achtergrond van het naoorlogse
stadslandschap: ‘dit gewonde lichaam […] met wekenlange weerslag / en met uitgebrande ogen’. Het lijken echo’s van Luceberts metaforische ‘steedse steppe’ en ‘dolle verdorring’, en van diens foto’s van Oost-Berlijn uit Het hart van de zoeker (1987). Lucebert vat het in zijn slotregel samen als ‘ruïne graf beulsmaskers doods oordeel’, terwijl Durant in de geteisterde stad uiteindelijk een ‘monoloog met de ruïnen’ voert. Ziedaar de door twee dichters gedeelde kwalificatie van de plek waar zij elkaar kortstondig ontmoetten: ‘ruïne’.
De strekking van Durants gedicht is helder, maar zijn beelden en woordcombinaties zijn dat ook. ‘De verbannen namiddag’, ‘de uitgeademde verlatenheid’, ‘het geraamte van dit gelaat’ en ‘de hongerende vlag’ zijn eenduidig en dragen bij aan de kracht van ‘Berlijn: Oost’, dat na zoveel jaren nog altijd treft; meer dan zijn ander werk. Rudo Durant ging in zijn poëtica prat op ‘de autonomic van woord en gedicht’ en voegde daar in januari 1957 in Pijpkruid nog aan toe dat ‘de huidige dichter […] wil pijlen [sic] naar het onderbewuste, het irrationele fenomeen in de mens’. De werkelijkheid was dat Durant, in de woorden van recensent Peter Dietrich, ‘een modern dichter met verstaanbare verzen’ bleef. ‘Hij was wereldbeschouwelijk een pessimist,’ herinnert Adriaan De Roover zich daarnaast, ontvankelijk voor ‘de tijd
van het IJzeren Gordijn, de Koude Oorlog, een nieuwe apocalyps’. En waar Snoek, Pernath en andere generatiegenoten daar afstand van namen en zonder dat juk nieuwe poëzie schiepen, kon Durant die historische werkelijkheid niet negeren. In de sombere stenen woestenij van Oost-Berlijn werd ook Luceberts door Brecht geïnspireerde adagium bevestigd: dichters, experimentele incluis, moesten over nieuwe eigentijdse thema’s dichten.
Scherven
Rudo Durant heeft dat zelf klaarblijkelijk als een nederlaag tegenover zijn poëticale ambities ervaren. Het lukte hem niet de ‘oude’ elementen van de dichtkunst volledig te negeren. Eerder die zomer had hij met ‘Asterisk’ in de verzamelbundel Helikoon gestaan, waarin inleider Roger Pylyser met hem had gepronkt als ‘een der meest representatieve figuren uit de wereld der Zuid-Nederlandse atonale poëzie’. Dat was niet alleen een misvatting, Durant leek in Helikoon ook zijn frustratie te luchten met ‘Concierge’: ‘Maar eens / een dag / van ontploffing in alle oren / zal ik het akwarium ontkurken / elke taal in duizend scherven hakken / te klein voor letters / laat staan voor woorden / een wereld te oud voor een gedicht / ik wil zeggen / beter was ik nooit geboren.’
Adriaan De Roover schreef in 1957 dat Durant op den duur vervuld geraakte van haat jegens woord en poëzie, met ‘Barium’ als ‘het culminatiepunt van een zeer persoonlijke krisis’. Het is in elk geval het brandmerk geweest van zijn worsteling met de dichtkunst. ‘Sindsdien heeft Rudo Durant gezwegen,’ vulde De Roover nog aan. Hij had ‘in een korte hevige periode alles gezegd war in hem was’ en was ‘als het ware opgebrand in het helle, alles verterende vuur van zijn poëzie’. Toch heeft Durant ook in 1957, 1958 en 1959 poëzie gepubliceerd. Geert Buelens spreekt in Van Ostaijen tot heden van ‘keurig rijmende verzen’ met ‘klassieke opbouw’, maar dat doet ze eigenlijk geen recht. Vooral ademen ze een soort existentiële leegte, ‘berusting’ in Buelens’ wel juist geformuleerde synthese. ‘Herinner je de vijvers’ lijkt Durants korte dichterschap treffend samen te vatten:
Meteoor
Tegen of in 1960 heeft Durant zijn rechtenstudie voltooid; en ook zijn literaire
loopbaan. Zijn laatste gedichten verschenen in oktober 1959. Hij was nog redacteur van De Tafelronde geworden, hoewel hij volgens Adriaan De Roover slechts zelden redactievergaderingen bijwoonde, en bleef dat tot medio 1960. Toen stapte hij uit de literaire wereld, om er nooit meer terug te keren. Zelfs de precieze duur van zijn dichtersloopbaan heeft hij daarna uit zijn geheugen gebannen. ‘Alles uit mijn literaire periode (1950-1957) is vernietigd,’ meldt Jan Hellemans desgevraagd.
Paul De Vree noemde Durant in Onder experimented vuur een van de ‘figuren die als meteoren tussen ontstaan en climax van de experimentele poëzie verschenen en verdwenen’. Meteoor, valschermspringer: Rudo Durant heeft als dichter inderdaad veel in het luchtledige getast. Ook de andere jongeren van De Tafelronde verdwenen trouwens van het firmament, behalve de inmiddels 89-jarige Adriaan De Roover (van wie vorig jaar nog Enkelvoudig blauw verscheen).
Het is mooi zichtbaar in de in 2009 geïnventariseerde bibliotheek van de Keizer der Vijftigers die Durant in 1956 ontmoette, op die door hem verdichte, symbolische dag. Lucebert bezat niets van Durant en de andere minor poets rond De Tafelronde. Dat blad werd in de jaren zestig een podium voor concrete poetry en met jazz en abstracte schilderkunst flirtende literatuur, maar het rivaliserende Gard Sivik heeft altijd meer weerklank gekregen. En zie, de bundels van Paul Snoek, Hugues Pernath en Gust Gils belandden wél in Luceberts boekenkast. Toch hebben ze daar misschien wel naast Woordschurft gestaan, Adriaan De Roovers eerste atonale bundel, die hij in 1953 ontving. Of, wie weet, naast Waar is de eerste morgen? Want ook Jan Walravens’ inmiddels befaamde bloemlezing had Lucebert bewaard.
En het was ongetwijfeld het exemplaar dat hij in Oost-Berlijn van Rudo Durant kreeg.
Bronnen
Letterenhuis, Antwerpen: archivalia rond Rudo Durant (D 9232) en De Tafelronde (T 1185). |
Collectie Adriaan De Roover, Antwerpen: dossier-Rudo Durant. |
Gesprek met Adriaan De Roover, 26 mei 2012. |
Kevin Absillis en Katrien Jacobs (red.), Van Hugo Claus tot hoelahoep. Vlaanderen in beweging 1950-1960 (Antwerpen/Apeldoorn 2007). |
Siem Bakker, Literaire tijdschriften. Van 1885 tot heden (Amsterdam 1885). |
Louis Beckers e.a., Helikoon (Brugge 1956). |
Hugo Brems en Dirk de Geest (samenst.), ‘Barbaar in mijn mond.’ Poëzie in Vlaanderen 1955-1965 (Leuven [etc.] 1989). |
Pieter G. Buckinx, ‘“De Bladen voor de Poëzie”.’ In: ’t Vrije Volksblad, 12 juli 1957. |
Geert Buelens, Van Ostaijen tot heden. Zijn invloed op de Vlaamse poëzie (Nijmegen 2001). |
Jean-Paul Coenen e.a., 20 jaar De Tafelronde 1953-1973 (Antwerpen 1975). |
Paul Demets, ‘“Je wou geen scherf van je scepter afstaan.” De briefwisseling van Paul Snoek en Gust Gils over Gard Sivik. In: Zuurvrij 16 (juni 2009), p. 6-12. |
Andries Dhoeve, ‘Poëziekroniek. Durant, Corban en andere.’ In: De Periscoop, 1 oktober 1956. |
Peter Dietrich, ‘Boekbespreking.’ In: Het Antenneke 3 (1956) 10 (oktober-december), p. 62-64. |
L.E., ‘Rudo Durant: Valschermspringer van het woord.’ In: Gazet van Antwerpen, 19 juni 1956. |
Gust Gils, ‘Publiciteit en machiavellisme.’ In: Gard Sivik 2 (1956) 5 (zomer), p. [33-36]. |
Rene Gysen, ‘Rudo Durant bij Rabindranath Tagore in West-Londen.’ In: Gard Sivik 2 (1956) 5, p. [39-40]. |
Jos De Haes, ‘Kroniek van de Vlaamse poëzie.’ In: Dietsche Warande en Belfort 99 (1954), p. 426-430, en 102 (1957), p. 543-511 |
Paul Hardy [samenst.], Lectuur-repertorium 1952-1966 (Antwerpen 1968-1970). |
Richard Hebstreit, Grenzsoldat (Benshausen 2007). |
Heinz Höhne, ‘ptx ruft moskau. Die Geschichte des Spionageringes “Rote Kapelle”.’ In: Der Spiegel, 24 juni 1968, http://www.spiegel.de/spiegel/print/d-46020907.html. |
Jos Joosten, Feit en tussenkomst. Geschiedenis en opvattingen Van Tijd en Mens (1949-1955). (Nijmegen 1996). |
Kaleidoscoop (Brugge 1954). |
Lisa Kuitert (red.), De lezende Lucebert. Bibliotheek van een dichter (Nijmegen 2009). |
Jos Murez, ‘Poëziekroniek.’ In: Het Antenneke 1 (1954) 2 (oktober-december) p. 64-65. |
Hans Olink, ‘Een talent moet men ontmoedigen. Lucebert bij Brecht in Oost-Berlijn.’ In: De Parelduiker 5 (2000) 2, p. 2-21. |
Paul Rodenko, ‘Poëzie zonder tegenpartij.’ In: Nieuwe Rotterdamse Courant, 11 februari 1957. |
Willem M. Roggeman, Beroepsgeheim 3 (Antwerpen 1980). |
Romulus, ‘Barium.’ In: ’t Pallieterke, 27 maart 1956. |
Adriaan De Roover, ‘Vlaamse experimentelen (ii).’ In: De Tafelronde 4 (1957) 4-5 (december), p. 149-154. |
A.S., ‘Herman van Fraechem en de Bladen voor de poëzie.’ In: Vlaanderen 16 (1967) 93 (mei-juni), p. 207-208. |
Wim Schouten, Een vak vol boeken. Herinneringen aan veertig jaar leven in en om de uitgeverij (Amsterdam 1988). |
Veldeke, ‘Rudolf Durant. Valschermspringer van het woord.’ In: ’t Pallieterke, 14 juni 1956. |
Paul de Vree, ‘De historiek van De Tafelronde.’ In: Diagram 1 (1963-1964) 2 (april 1963), p. 30-44. |
Paul de Vree, Vlaamse avant-garde (1921-1964) (Lier 1965). |
De Bladen voor de Poëzie 12 (1965) 9-10. |
Paul de Vree, Onder experimenteel vuur. Transit documenta. Vade mecum voor de Vlaamse experimentele poëzie 1953-1967 (Brugge / Antwerpen 1968). Galgeboekje 25. |
Paul de Vree, ‘De historiek van De Tafelronde, 2.’ In: De Tafelronde 18 (1973) 4, p. 24-30. |
Victor E. van Vriesland, Spiegel van de Nederlandse poëzie door alle eeuwen. III. 1940-1955 (Amsterdam 1954). |
Jan Walravens (samenst.), Waar is de eerste morgen? De jonge experimentele poëzie in Vlaanderen (Brussel 1955). |
Albert Westerlinck, ‘Vlaamse poëzie in 1953. Een overzicht der jongeren.’ In: Dietsche Warande en Belfort 98 (1953) 7. p. 442-448. |