Marco Daane
Op des dichters ongevleugelde hielen
Onbekend archief Richard Minne gevonden+
De biograaf is een afhankelijk mens. Hij verricht zijn werk bij de gratie van nabestaanden en archivalia. En niet altijd zijn er daarvan voldoende beschikbaar om het leven van – bijvoorbeeld – een schrijver recht te kunnen doen. Er knaagt dan iets bij de biograaf, zelfs bij een die zich vooral op de schrijver en diens werk concentreert. Als biograaf van de Vlaamse dichter Richard Minne kan ik daarover meepraten. Van zijn leven ís maar weinig bekend. ‘Spijtig of niet; de schrijver en de mens zijn één,’ schreef Minne op 24 maart 1955 in een krantenstukje over dagboeken en memoires. Ik zeg het hem na, maar Minne zelf lijkt alle moeite te hebben gedaan onzichtbaar te blijven voor wie na hem komen. School, familie, huwelijk, oorlogsperikelen, beroepen, woonhuizen, het bleven grijze plekken in mijn onderzoek. Maar er zijn nog andere factoren waarvan de biograaf afhankelijk is: van subsidie bijvoorbeeld, van medewerking van derden en van publiciteit. Samen zijn ze in staat zijn zoektocht grondig ondersteboven te halen en daarmee de literatuurgeschiedenis een bescheiden maar verrassende wending te geven. Dat bleek weer eens toen ik de vondst van mijn leven deed.
Tussen Elsschot en Nescio
De Gentenaar Richard Minne (1891-1965) wordt beschouwd als een van de grootste Vlaamse dichters van deze eeuw. Zijn poëzie, vooral gebundeld in de klassieker In den Zonen Inval (1927; in 1955 bezorgde Van Oorschot een vermeerderde editie), staat vol met originele beelden en onpoëtisch woordgebruik, die de lezer aanvankelijk op het verkeerde been zetten. Met zijn talent, taalgenie en zeggingskracht intrigeert Minne echter tegelijkertijd. Zonder valse pretentie, maar nooit zijn taak als ‘zanger’ verloochenend, vertolkt hij een door ironie, vrijheidsverlangen en melancholie getekend levensgevoel.
Het zijn deze ironie en melancholie die Jeroen Brouwers ertoe brachten Minne ‘de boerse broer van Willem Elsschot’ en ‘de Vlaamse neef van Nescio’ te noemen.1 Een mooie typering, want Minne verenigt in zijn literaire persoonlijkheid inderdaad een Noord-Nederlands individualisme en een soort Zuid-Nederlands internationalisme, verhevigd met Gentse rauwheid. Menno ter Braak sprak van een
‘Vlaming die zich wil wreken op de provinciaal, die hij eens geweest is’.2 Minne begon zijn loopbaan als een militant, maar mislukt pacifistisch marxist. Zijn ware dichterstem weerklonk voor het eerst voluit in ’t Fonteintje (1921-1924), het tijdschrift waarmee hij samen met Maurice Roelants, Raymond Herreman en Karel Leroux de ‘holle leuzen’ van de expressionisten uitdaagde. Daarop aansluitend leidde hij een vierjarig, bijna mythisch bestaan als ‘dichter en boer’ in het modderdorp Waarschoot. Het voerde tot een dieptepunt in zijn leven en – het is inderdaad vol paradoxen – schrijnende hoogtepunten in zijn poëzie en brieven. In de bundel Wolfijzers en schietgeweren (1942) werd daar later een en ander van vastgelegd. Na 1930 was Minne journalist bij het satirisch weekblad Koekoek en het legendarische socialistische dagblad Vooruit. Hij excelleerde daarin met het volkse en tegelijk subtiele beeldverhaal ‘Brief van Pierken’ en zette een trend met het dagelijkse literaire cursierje ‘In 20 lijnen’, nog voor Carmiggelt zijn ‘Kronkel’ begon.
Dit schrijversleven is nog niet of nauwelijks beschreven. Er bestaat een interview waarin Minne naar zijn levensloop gevraagd werd.3 En er is één biografische schets, die deze contouren wat nader invult.4 Helaas rollen er uit deze publicaties meer vragen dan antwoorden. De oude Minne en zijn eerste ‘biograaf’ vergisten zich in veel gegevens, tot jaartallen aan toe. Afstammelingen om bij te rade te gaan, zijn er eenvoudigweg niet. Minne had geen broers of zussen en bleef zelf kinderloos. Zijn erfgename is een achternicht van zijn vrouw, die zich niet met de letterkunde bemoeit. Pas weken na herhaald schriftelijk aandringen verleende ze mij toelating tot de brieven en handschriften van Richard Minne.
Ruggengraat van zijn nalatenschap vormt de enorme correspondentie met Raymond Herreman (1896-1971), in het Archief en Museum voor het Vlaams Cultuurleven (amvc) te Antwerpen. Als correspondenten volgen Maurice Roelants en Joris Vriamont hem op eerbiedwaardige afstand. Ander bestanddeel is een omvangrijke collectie brieven van allerlei literaire relaties aan Minne. Een deel daarvan bevindt zich in Antwerpen, een veel groter deel bij de vakgroep Nederlandse literatuur van de Gentse universiteit. Ook de foto’s en handschriften zijn over beide archieven verdeeld. In Gent wordt aan een wetenschappelijke inventarisatie en reconstructie van Minnes poëzie gewerkt. In het voetspoor daarvan wordt ook ander werk van hem bestudeerd. Nog onlangs ging een project van start dat alle ‘Brieven van Pierken’ beoogt te bundelen.
De archivalia zijn destijds in twee stappen overgedragen aan beide instellingen. Na Minnes overlijden heeft het amvc zich beijverd voor de verwerving van zijn nalatenschap. In 1967 droeg zijn weduwe Julienne een omvangrijke hoeveelheid documenten over. Een jaar later kreeg de onlangs overleden Gentse hoogleraar Antonin Van Elslander er echter lucht van dat zij nog meer materiaal in bezit had, waaronder Minnes omvangrijke bibliotheek met veel zeldzame stukken. Hij slaagde erin Julienne over te halen die te verkopen. Tegelijk met de bibliotheek verhuisde een tweede pak archivalia naar de vakgroep Nederlandse literatuur. Minnes
boeken en tijdschriften werden over de Gentse universiteitsbibliotheek verspreid, nadat men er gelukkig wel eerst een inventaris van had gemaakt.
Al deze collecties samen vormen een typisch chrijversarchief. Zijn meer persoonlijke sporen lijkt Minne vrijwel uitgewist te hebben. Men is aangewezen op de archieven van personen en instellingen waarmee Minne te maken had, zoals gemeenten, Kamers van Koophandel en kadasters; maar ook de Gentse universiteit, het dagblad Vooruit, diverse uitgeverijen en, natuurlijk, privé-collecties. Dat er meer materiaal was, bleek al snel tijdens mijn onderzoek. Een resem onbekende publicaties, waarvan sommige belangrijk, dook bijvoorbeeld op.5 Contacten met kinderen van tijdgenoten en onderzoek in kleine archieven brachten brieven boven water. In een Gentse privé-verzameling bleek zich een laatste restant te bevinden van Minnes ‘laboratorium’: een mapje knipsels en foto’s, zoals hij die als grondstof voor zijn krantenwerk gebruikte.
Een schok gaf een tentoonstellingslijst uit 1965. Kort na Minnes overlijden werd in zijn woonplaats Sint-Martens-Latem een herdenkingsexpositie gehouden, waar brieven, objecten en foto’s te zien waren. Daarvan werd geen catalogus gemaakt, wel een lijst van alle bestanddelen. Die lijst somde tal van onbekende documenten op: brieven van Cyriel Buysse, foto’s genomen bij de boerderij te Waarschoot (waarvan geen enkele foto overgeleverd is), door Minne zelf gemaakte schilderijtjes en enkele schriftjes met gedichten. Dat alles te midden van talloze andere brieven, foto’s en documenten, sommige merkwaardig genoeg wel bekend, andere niet. Niemand weet ook meer wat er met die zaken gebeurd zou kunnen zijn. De personen die destijds vooral bij de twee overdrachten betrokken waren, kunnen het niet meer vertellen: Raymond Herreman, amvc-conservator Ger Schmook en Antonin Van Elslander.
Zoiets levert het treurige besef op van waarschijnlijk blijvende leemten in de nalatenschap – én nieuwe en belangrijke vragen. Er was al de vraag waarom Julienne Minne destijds niet alles in één keer aan het amvc had geschonken. Waarschijnlijk kostte het haar eenvoudigweg moeite afstand te doen van hetgeen haar aan Richard deed denken. ‘Ik kan u verzekeren dat het mij pijn doet en moeite kost om van vele dingen te scheiden – maar het moet gebeuren,’ schreef ze op 18 november 1966 aan Herreman.6 De tentoonstellingslijst zette dit nog meer op scherp. Had ze ook die tweede keer wel alles geschonken? De dichter Daniël Van Ryssel bijvoorbeeld, die in 1971 het herinneringsboek Rondom Richard Minne samenstelde, kreeg daarvoor van Julienne enkele tot dan toe onbekende brieven en documenten ter beschikking. Had ze misschien nóg meer dingen achtergehouden? Of aan anderen gegeven? Waar waren die onbekende brieven en foto’s gebleven? Soit, niemand kon het meer zeggen en een biograaf moet verder.
Het huis van de dichter
Nog niet zo lang geleden mocht ik dergelijke bespiegelingen in de Vlaamse dagbladpers ventileren. Journalist Pascal Verbeken van
De Standaard besloot eens een andere biograaf dan die van de ‘groten’ – Boon, Walschap, Gezelle – te interviewen. Hij spoorde mij op via de Minne-website De Bijter, die ik op Internet onderhoud. Het artikel verscheen op 14 januari 1999. Uit de reacties die ik daarop kreeg, bleek dat Minne nog steeds nadrukkelijk leeft onder het Vlaamse lezerspubliek. Enkele weken na de publicatie ontving ik een brief uit Moorsel, bij Aalst. De brief had een flinke omweg achter de rug. Hij was verzonden naar mijn uitgeverij, De Arbeiderspers – maar dan wel naar het oude adres, Singel 262. Niettemin kwam hij bij de uitgeverij terecht en een week na de verzending bij mij.
De afzender bleek een leraar Nederlands in ruste annex schrijver te zijn, Frans Fransaer, die mij een merkwaardig verhaal vertelde. Een jaar of twintig terug had hij een jongen in de klas gehad die plots met verhalen aankwam over een huis in Sint-Martens-Latem dat zijn vader had gekocht. Het was het huis van een schrijver geweest, vertelde hij; en er lagen daar allerlei paperassen op zolder. Op zekere dag nam de jongen daar iets van mee: een nummer van het tijdschrift ’t Fonteintje. De leraar begreep dat het moest gaan om het huis van de dichter Richard Minne, op wiens werk hij zeer gesteld was. Hij drukte de jongen op het hart de papieren op zolder goed te bewaren, omdat ze belangrijk konden zijn. Diezelfde leraar, nu dus gepensioneerd, kreeg De Standaard van 14 januari 1999 onder ogen. Hij las die krant zelf niet, maar een vriend wist dat hij een Minne-liefhebber was en gaf hem het interview met diens biograaf te lezen. Met belangstelling nam hij er kennis van. Enkele dagen later schoot hem de leerling met zijn verhalen over het huis van Minne weer te binnen. Hij wist die jongen, nu volwassen, te wonen in Schellebelle, tussen Gent en Aalst. Daarop ging er een brief naar de Minne-biograaf, met daarin de geschiedenis van de oud-leerling, vergezeld van diens adres en telefoonnummer. Het was die brief, die een week later met de beschreven omweg bij mij arriveerde.
Een groot cliché, maar waar: met stomme verbazing las ik zijn relaas. Of het materiaal de twee decennia zou hebben overleefd, kon de briefschrijver natuurlijk niet zeggen. Onmiddelijk heb ik die oud-leerling, Peter Van de Velde, gebeld. Ik deed hem het verhaal van de brief, van zijn oud-leraar, van Minne… Laconiek vertelde hij dat hij de spullen had bewaard. Hij was bezig het enigszins te ordenen; er zat een uitnodiging van de koning bij, en brieven van schrijvers… Ik vertelde hem van mijn werk en van mijn grote belangstelling voor dit materiaal. We maakten vlot een afspraak en de dinsdag erna spoorde ik met kloppend hart naar Schellebelle.
Wat ik ook had verwacht, niet wat ik daar in de garage aantrof: manden vol boeken, tijdschriften en papieren; een bak met foto’s, ansichtkaarten en condoléances; dozen met glasnegatieven. In het huis van Peters twee jaar eerder overleden vader stond nog meer, waaronder twee enorme familieportretten en als klap op de vuurpijl het bureau van Minne. Alweer bijna achteloos wees Peter Van de Velde me daarop, terwijl we er langs liepen. Bijna wezenloos heb ik achter dat bureau gezeten, in mijn verbazing volstrekt onmachtig om naar het verleden weg te dromen… In de
garage kreeg ik de gelegenheid al het materiaal rustig te bekijken. De gesprekken die we tussendoor voerden, reconstrueerden het verhaal erachter. Twee jaar na Minnes dood had Peters vader het huis van de dichter in Latem gekocht. Hij trof daarbij met de weduwe Julienne de regeling dat zij het de rest van haar leven kon blijven huren. Na Juliennes overlijden, in mei 1977, haalde Peters vader het huis leeg om het aan iemand anders te kunnen verhuren. De grote voorraad boeken en papieren die hij daarbij op zolder aantrof, bracht hij over naar zijn eigen huis.
Ik bleek dus een derde deel van Richard Minnes nalatenschap te hebben teruggevonden. Die middag trachtte ik het in de stoffige garage enigszins te inventariseren. Alles lag schots en scheef door elkaar, ongeordend in dozen en manden op de vloer en op stellingen. Staande, nu eens op mijn linker- en dan weer op mijn rechterbeen rustend, tikte ik mijn notities. Mijn gedachten waren ondertussen de enige die in zo’n situatie mogen opkomen: dit materiaal moet zo snel mogelijk in veiligheid worden gebracht en hoort in een voor onderzoekers toegankelijke archiefinstelling thuis. Ik bood Peter aan, daarvoor te bemiddelen. Hij bleek gelukkig bereid eraan mee te werken en accepteerde mijn voorstel dit in een overeenkomst op papier te zetten. In die overeenkomst wist ik tevens te bewerkstelligen dat ik belangrijke studieobjecten als brieven en documenten in bruikleen mee naar huis mocht nemen.
Met een aanzienlijk stuk Minne-archief – brieven en contracten van uitgevers en tijdschriften, enkele handschriften, wat foto’s en ansichtkaarten, en enige persoonlijke
soonlijke documenten en correspondence – reisde ik terug naar Pijnacker. Tijdens mijn tweede bezoek aan Schellebelle slaagde ik erin een inventaris aan te leggen van de belangrijkste boeken en tijdschriften. Daaronder bleken zeer zeldzame stukken te zitten, zoals opdrachtexemplaren van illustere Vlamingen.
Een hoofd vol Hegeliaanse dialektiek
De nu boven water gekomen collectie biedt de unieke gelegenheid het beeld van Minnes persoonlijkheid te verscherpen. Zijn bewaarwoede was spreekwoordelijk; zijn garage stond tot de nok toe vol met kranten en tijdschriften. Meer persoonlijke objecten hield hij gelukkig apart. Ze omlijnen Minnes gehechtheid aan zijn – vrijwel ongedocumenteerde – jeugd en adolescentie. Stapels ansichtkaarten, waaronder van hemzelf aan zijn ouders en van zijn ouders aan hem, heeft hij bewaard. Ook een relict van zijn jaren aan de Rijksmiddelbare School (lagere school) kwam uit een van de dozen: zijn eerste prijsboekje. Minne ging er later prat op, op school altijd ‘de voorlaatste’ te zijn geweest. Als hij al eens een klein prijsje in ontvangst mocht nemen, zou het niet zijn uitgereikt door een der gebruikelijke hoogwaardigheidsbekleders, maar door – het lijkt wel een echo van Hermans – ‘een soort van portier […]. Ik schoof er dan gewoonlijk ook rap van tussendoor als de prijsuitdeling gedaan was.’7 Ook uit de jaarboeken van het Koninklijk Atheneum blijkt dat dat in werkelijkheid wel meegevallen is. Minne was geen slechte leerling. Op de Rijksmiddelbare School werd in elk geval zijn liefde voor de Franse cultuur en literatuur geboren: hij kreeg
het prijsboekje in 1899 voor zijn prestaties in de Franse lessen. De francofilie zou hem zijn leven lang bezighouden. Keer op keer propageerde hij later in zijn krantenstukken de werken van Diderot, Voltaire, Stendhal, Montaigne, Renard, Vallès, Léautaud en talloze veel minder bekende Fransen. Het leverde hem de eretitel ‘de man die zijn volk Frans leerde lezen’ en een Franse onderscheiding (de Palmes Académiques) op.
Het Schellebelse archief bevat niet heel veel manuscripten. Daartussen bevond zich echter wel het begin van geromanceerde memoires met de titel Voorlopig testament. Verzonnen e.a. herinneringen aan den lopenden band. Dat Minne daar ooit aan had willen beginnen, was al bekend uit een brief8 die Raymond Herreman van hem ontving op 1 februari 1961: ‘Rayon prestaties: ik sta op het punt te starten voor een roman, lièver een soort mémoires. Titel: Voorlopig testament. Ik geloof mijn eigen en definitieve stijl te hebben gevonden. De duivel zit er achter, nu ik de zeventig in zicht krijg. (Sans blague!)’
Alleen was het begrip ‘op het punt van starten’ bij Minne nogal rekbaar. Een maand later schreef hij aan Joris Vriamont: ‘Ik zit sedert lang in het revisiestadium en ik tracht mijn overblijvende presentatiemogelijkheden zo juist mogelijk af te meten. Ik draai ter plaatse. Dat bezorgt me de illusie dat ik actief ben. Morgen (laten we zeggen overmorgen) begin ik aan mijn memoires.’9
Dikwijls realiseerde Minne dit soort voornemens nooit en bleef het bij die illusie. Hij was een notoire bedenker van onuitgevoerde schrijfplannen. Dit is de spreekwoordelijke en unieke uitzondering op de regel. De eerste twee vellen van Voorlopig testament resteren en vermoedelijk is de schrijver verder gekomen, want blad 2 eindigt midden in een zin. Voorlopig testament is inderdaad opgezet als een roman. Minne hanteerde de tegenwoordige tijd en een ik-verteller. Het zijn al evenzeer ‘een soort mémoires’. De tekst is alleen al de moeite waard doordat die aan Minnes jeugd is gewijd; hij heeft daar verder nauwelijks over geschreven:
‘Mijn vader was handelsreiziger, – représentant de commerce noemden wij het – , en zijn gekrulde snor maakte overal indruk. Mijn moeder hield een winkel van mode-artikelen voor heren open. Onze winkel kon op een uitgebreide kliënteel bogen, maar van al de mensen die er aan de toog voorbijgeschoven zijn, zou ik u weinig kunnen vertellen. Terwijl ik de winkel haastig in- en uitliep, zat mijn hoofd vol met hegeliaanse dialektiek. […] Onze winkel was in een volkrijke buurt gelegen en zelfs
’s zondagnamiddags bij druilerig weer, als er aan wandelen niet te denken viel, waren de rolluiken opgehaald. Er was altijd de ene of de andere die inderhaast nog een plastron 0.95 fr. (onze specialiteit) of een paar colknoopjes nodig had. De zondag was het mijn vader die de samentelling der ontvangsten maakte, waarna hij een Mexique-sigaar opstak, terwijl mijn moeder mij smeekte op de piano de Rackoszy-marsch te spelen, die ik met veel geweld uitvoerde. Na deze prestatie mocht ik boven op mijn kamer gaan hokken om er revolutionnaire brochuurtjes van 10 centiemen te lezen, alsmede de handleiding in stijlleer van Prof. Dr. G.W.H.K.L.M. Axelbach, of Haselbracht, ‘k wil er van af zijn.’
Minnes moeder baatte inderdaad een winkel in linnengoed uit en zijn vader was er handelsreiziger voor. De zaak was gelegen aan de Phoenixstraat in de Brugse Poort, een dichtbevolkte, armoedige proletariërswijk in Gent. De omstandigheden daar brachten Minne al vroeg tot het marxisme, hier gepresenteerd als ‘een hoofd vol met hegeliaanse dialektiek’ en ‘revolutionnaire brochuurtjes van 10 centiemen’. Minne werd actief in de jongerenbeweging van de Belgische Werkliedenpartij. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was hij een van de pacifistische dissidenten die van de partijlijn afweken door een vrede zonder voorwaarden met de Duitse bezetter te propageren. Hun activiteiten zorgden voor groot tumult in de partij.
In 1918 hield de door hen opgerichte Vredesgroep een alternatieve 1 mei-meeting in Gent. De partijkrant Vooruit verzweeg die manifestatie angstvallig, totdat de dissidenten de partij uit haar tent lokten. Voor de deur van het partijgebouw op de Vrijdagmarkt deelden ze strooibiljetten uit die opriepen naar hun vredesbijeenkomst te komen. Het partijdagblad zag zich door die provocatie gedwongen op 28 april te berichten over ‘eene meeting […] niet door de Partij ingericht’. Het moet voor Minne en zijn kornuiten een kleine triomf geweest zijn: de partij kon hen niet langer negeren. De Vredesgroep was die avond ook op haar hoogtepunt. Honderden oorlogsmoeë Gentenaren bezochten de bijeenkomst en kochten een exemplaar van het strijdblad Roode Jeugd. Het zou een Pyrrusoverwinning blijken. Tegen de machinaties van Edward Anseele, de populaire en machtige partijleider, konden de renegaten uiteindelijk niet op. Na de oorlog kwam de klap: ze werden als ‘scheurmakers’ de partij uitgegooid. Voor Richard Minne eindigde zijn politieke loopbaan in een grote desillusie. Hij heeft dat deel van zijn leven later genegeerd en er nooit meer over willen spreken. Hij vergat het echter niet. Zijn eigen exemplaar van Vooruit van 28 april 1918, met dat korte, weggemoffelde bericht over de alternatieve 1 mei-viering, zat in Schellebelle tussen de knipsels.
Aan het eind van zijn leven had Minne zelfs voldoende afstand van zijn politieke verleden genomen, om er toch over te kunnen schrijven. In Voorlopig testament schilderde hij met milde zelfironie zijn rebelse adolescentie, waarin hij zich fel afzette tegen de bourgeoisie. De jonge revolutionair kwam namelijk zélf uit een kleinburgerlijk gezin… Het ging zijn ouders goed en ze konden Richard naar een ‘betalende’ kleuterschool, de Rijksmiddelbare School en het Koninklijk Atheneum sturen – allemaal erkende kweekvijvers der bourgeoisie. ‘Ik schrijf weliswaar opstandige
verzen in de tijdschriften, en ik drijf de spot met de kleinburgerlijke moraal, maar slechts éénmaal tothiertoe heb ik mijn schuchterheid in zover kunnen overwinnen van een winkel binnen te stappen. Het bekijken van een étalage maakt me al ziek. Vijf jaar geleden heb ik mijn hoed gekocht, tussen twee trams in. Een jonge dame hield de winkel open, maar ’t was haar moeder, of haar schoonmoeder, die me de hoed op het hoofd duwde, erbij verklarend dat hij zeer goed stond. Hoe dan ook, goed of niet, we hebben achteraf, mijn hoed en ik, een compromis afgesloten. Wanneer men bestendig met mekaar te doen heeft, dan is het nog ’t profijtigste van op vredesvoet te leven. Om ’t even of het met een hoed, met een vrouw, met een buurman of met een ideologisch stelsel is.
Ge ziet, het ontbreekt me niet aan praktischen zin. Dat houd ik van mijn vader, die deze eigenschap in hoge mate bezat.’
Het ‘compromis met de hoed’ is bijna een metafoor voor de overlevingsstrategie die Minne later volgde, na zijn politieke debacle en de miskenning en het einde van zijn dichterschap. In Vooruit van 20 oktober 1935 haalde hij Du Perron aan, die in Forum had geschreven over Arthur Rimbaud en de vier mogelijkheden van het leven: slagen, mislukken, berusten in een kleinere rol of radicale weigering en zelf-moord. Minne koos de derde optie: ‘genoeg om het hoofd boven water te houden en met als voornaamste winst: zoo min mogelijk aan anderen verschuldigd zijn en zooveel mogelijk zichzelf blijven’. Het is de houding van de neef uit Diderots De neef van Rameau, en voor Minne de enige uitweg toen hij zichzelf als gesjeesd politicus (én dichter) beschouwde. De neef was niet voor niets een van zijn lievelingsboeken, en de auteur een vaste waarde voor hem: ‘Diderot verliest regelmatig, zoals hij zijn ganse leven door verloren heeft,’ schreef Minne over hem in Vooruit van 8 September 1949.
Van de passage in Voorlopig testament over de ‘praktischen zin’ druipt de zelfspot af Als Minne namelijk iets niet was, was het praktisch. De schrijver van opstandige gedichten en essays in de organen van het rode Gent was eigenlijk een verlegen jongetje; en wist het zelf
Die schuchterheid heeft Minne nooit verlaten. Of het nu ging om alledaagse zaken als het binnenstappen van een winkel, of later de omgang met uitgevers, drukkers en medewerkers van de krant: hij was onzeker en onpraktisch. Hij had een hekel aan journalistiek bureauwerk. Voor allerlei wissewasjes ging hij bij zijn veel wereldser vriend Raymond Herreman te rade. Na de toekenning van een beurs bijvoorbeeld zat hij met de handen in het haar: ‘Schrijf me wat ik nu moet doen. Ik ben een boer. Moet ik die meneeren bedanken? Moet ik ontvangst van hun schrijven melden?’10 Een vergelijkbare proeve van onzekerheid is Minnes reactie op zijn eerste literaire prijs. In de Schellebelse nalatenschap zat de brief uit 1925 die hem daarvan op de hoogte bracht. Minne had de aanmoedigingspremie van de wedstrijd om de ‘prijs van Brabant’ gewonnen. Hij stuurde Herreman een typerend verslag van de ‘incassering’ van het prijzengeld:
Richard Minne gaat ze halen, bij den ontvanger der rechtstreekse belastingen. En ’s anderendaags krijg ik deze
Idylle.
Een Cerbeer, achter folio’s verscholen, werpt den dichter vijf briefkens toe. De dichter kijkt schuchter rond. Hij staat alleen. De burgemeester is er niet om een speech te houden. De pastoor is er niet. De vrouw van den postmeester is er niet. Nihil. De deur flapt toe op des dichters ongevleugelde hielen, en nu loopt hij weer in den regen, in den wind,
langs den landweg, naakt van boomen, over de ijdelheid te droomen.11
On-akademisch en on-boersch
Minne kreeg deze prijs voor zijn gedichten. Een aantal ervan was gepubliceerd in ’t Fonteintje, het tijdschrift dat hij had opgericht met Herreman, Roelants en Leroux. Het betekende voor Minne een eerste poging de Vlaamse literatuur te vernieuwen. Die moest loskomen uit het knellend keurslijf van provincialisme, katholicisme en bekrompenheid, zonder dat daaraan de toen populaire expressionistische ‘leuzen’ te pas moesten komen. De vernieuwing die hij zocht, stoelde op moderne thematiek, ‘vrije’ geestesgesteldheid en een zeer persoonlijk woordgebruik. De reacties erop waren dusdanig dat Minne zich een roepende in de woestijn voelde.12
Een auteur bij wie hij eenzelfde benadering én ondervinding trof, was Raymond Brulez. Brulez vond zelfs geen enkele uitgever of redactie bereid zijn vrijzinnige debuutroman André Terval te publiceren. De redactie van ’t Fonteintje daar-
entegen bood hem in 1924 wél publicatieruimte – voor fragmenten – en hij is dat nooit vergeten. Toen zijn roman in 1930 toch in boekvorm verscheen, moest Brulez opnieuw aan Raymond Herreman laten weten dat ‘mijn arme André tot nog toe […] onbegrip, kleinmoedigheid en kwaadwilligheid ontmoet’.13 Hij stuurde Minne ook een exemplaar van het boek. In Schellebelle vond ik het terug, met de veelzeggende opdracht: ‘Aan den dichter Richard Minne met hartelijke hulde en in dankbare herinnering aan de destijds in ’t Fonteintje verleende gastvrijheid Raymond Brulez Sint Michiels, den 3 aug. 1930.’
Minne las het boek direct en schreef Brulez een antwoord dat het begin werd van een levenslange vriendschap. Hij greep daarin zelf ook terug naar vroeger: ‘Ik heb meet dan eens, in de laatste jaren, uw hoofdstukken in ’t Fonteintje zaliger herlezen. En het altijd spijtig gevonden dat ge zoo lang zweegt. Omdat ge u beweegdet in een atmosfeer die ook de mijne was en in een geestesgesteldheid die ik de meest geschikte vind om alles vlakaf te zeggen en goed te zeggen.’14 Tegelijk uitte hij nog eens zijn scepsis jegens de Vlaamse literaire wereld: ‘We zijn in Vlaanderen misschien met een dikke honderd om u oprecht te bedanken. Uw boek is te degelijk voor de rest, het grijpt te wijs, het tast te diep, het doet te vrij, voor al die schematische hoofden. Het klinkt anders dan ze gewoon zijn, het is oneerbiedig, onofficieel, on-akademisch, on-boersch, ongepast voor de openbare boekerijen der steden van min dan 100.000 inwoners.’
Ook zijn eigen exemplaren van ‘’t Fonteintje zaliger’ – voor hem het symbool van het begin van de strijd tegen ‘die schematische hoofden’ – heeft Minne altijd bewaard; ze zaten in Schellebelle tussen de enorme hoeveelheden andere boeken en tijdschriften. Het waren deze exemplaren die destijds bij Frans Fransaer een licht deden opgaan.
Minne trok eind jaren twintig alleen nog zuiver literair ten strijde. Politieke uitgangspunten voldeden voor hem niet meer. In een belangrijk stuk uit het Schellebelse archief heeft hij dat verwoord. Het is een door hem ingevulde maar klaarblijkelijk nooit teruggestuurde enquête naar de opvattingen van schrijvers over hun al dan niet maatschappelijke inspiratiebronnen. Het Parijse tijdschrift Monde, geleid door Henri Barbusse, stelde in die enquête, van 17 augustus 1928, de vraag of literatuur wel een zuiver individueel fenomeen was en of het niet een weerspiegeling moest zijn van de economische en sociale evolutie van de mensheid. Minne antwoordde daarop [mijn vertaling]:
a) Zelfs bij degenen die geloven in de leegte te handelen, kan men de banden onderscheiden die hen met hun omgeving verbinden. Voor de verhoudingen tussen het individu en de maatschappij, zie het historisch materialisme. Dat is het beste wat we ons tot nu toe verworven hebben.
b) ‘Alle artistieke of literaire productie is de weerspiegeling van grote stromingen die de economische en sociale evolutie van de mensheid bepalen’, zeker. Maar in tegenstelling tot de historicus en de criticus, moet een scheppend kunstenaar zich daar niet mee bezighouden. We moeten ritme en inspiratie niet forceren. Alles zal komen op z’n tijd.
Uit zijn antwoorden blijkt dat Minne het historisch materialisme onverminderd aanhing. Hij bleef de denkbeelden van Marx, Kautsky en Frank van der Goes trouw. De begenadigde theoreticus en spreker Van der Goes was ooit zijn leermeester. In 1911 en 1912 volgde Minne zijn cursus aan de socialistische partijschool in Brussel, die ‘mijn hegelianisme voorgoed een vaste bodem gaf’.15 Zijn herinneringen daaraan heeft Minne gekoesterd; een fotootje uit de Schellebelse ‘bak’ – met daarop ‘F. v.d. Goes / April’ 12’ – getuigt ervan. Maar als literaire inspiratiebron had het marxisme voor hem inmiddels afgedaan. Minne vond dat Barbusse te veel in die opvatting was blijven steken en dat dat ook ten koste ging van zijn tijdschrift: ‘Hier zit de wil en het programma voor, iets wat gewoonlijk uitloopt op te wijd gapen. Na enkele no liggen die dingen op den grond met ontwrichte kaakbeenderen,’ spotte hij in een brief aan Herreman.16 Minne groef nog slechts zijn eigen innerlijk en persoonlijke omgeving af naar poëticale grondstof. Het Schellebelse archief bevat daar een beeldend bewijsstuk van. Een bekend gedicht van Minne, gepubliceerd in 1935 maar al veel ouder, is ‘Grindelwald’.17 Wie de eerste twee strofen ervan leest, vermoedt direct dat de dichter daadwerkelijk in de Alpen is geweest. Het gedicht draagt daar, zoals dat heet, het stempel van:
Dat vermoeden wordt bevestigd door een nu boven water gekomen ansichtkaart uit augustus 1911. Hij werd poste restante verzonden naar ‘Monsieur Richard Minne / Grindelwald (Oberland) / Suisse’. De liefde voor vakanties in de bergen kreeg Minne van zijn ouders mee, die ook graag die kant op gingen. Het kaartje is om nog een andere reden opmerkelijk. Het is het vroegste bewijs van de verhouding tussen Minne en zijn latere vrouw Julienne. Zij was het namelijk die het kaartje uit Gent verstuurde.
De luiheid verschoonen
Van 1924 tot 1928 leidde Minne zijn legendarische bestaan als boer in Waarschoot. Hij trok erheen op doktersadvies, na een geestesaandoening, maar maakte er vier harde en eenzame jaren door. In de brieffragmenten in Wolfijzers en schietgeweren wordt daar iets van zichtbaar. Mogelijk maakte Minne er ook zelf de bizarre tekeningen waarvan er enkele in Schellebelle zijn opgedoken. Eén ervan lijkt te verwijzen naar het zevende gedicht uit de bekende cyclus ‘Hoveniersgedichten’, waarin Minne het beeld oproept van ‘Tobbie, de melkkoe, ’t ronde beest, / die de margrietjes werkt naar binnen, / en ’t zeel [= touw] in handen, Richard Minne, / die de Karamazof ’s leest.’
In Waarschoot ontbrak het hem aan voldoende inspiratie, tijd en gelegenheid om zich als dichter nadrukkelijk te ontplooien. Uitgeput verhuisde hij in augustus 1928 naar Sint-Martens-Latem. In de Leiestreek, waar veel kunstenaars woonden, hoopte hij soelaas te vinden. Het ‘Latemse experiment’ werd echter een totale mislukking. Minne raakte stuurloos, onder andere door zijn spreekwoordelijke luiheid. Zijn dichterschap viel aan verval ten prooi. In tweeënhalf jaar publiceerde hij slechts twee gedichten en enkele prozastukken, die niet opgemerkt werden.
In 1930 bevond hij zich op het dieptepunt van zijn literair-persoonlijke crisis, die nog verergerd werd door de daarmee gepaard gaande financiële problemen. De put met geld, uit de verkoop van de Waarschootse boerderij, droogde op. Zijn vrouw begon zich zorgen te maken. In een dagboek dat Minne kortstondig bijhield, noteerde hij op 28 december:
Ik weet niet hoelang het geleden is dat ik een woord op papier heb gezet. Ik tracht mijn luiheid te verschoonen met minachtende oordeelen te vellen over dezen die wel schrijven. […]
Toen ik gisternacht thuiskwam lag er een briefje van mijn vrouw naast mijn telloor.l8
‘Richard,
Als ge denkt, dat ge ooit in iets, het zij groot of klein, kunt slagen door het bij ongeregelde vlagen aan te vatten, zie dan van dat verkeerde denkbeeld af.
Le génie c’est la patience.’ Pardaf. Mijn boterhammen smaken zuur. Ik nagel algelijk het briefje […] aan den muur.19
Dat kattebelletje van Julienne werd door hem bewaard en dook op in een Schellebelse map. De boodschap uit deze cruciale periode was een waarschuwing die de onmachtige Minne zichzelf voortdurend moest voorhouden. Het gaatje in het papier waar de ‘nagel’ doorheenging, is er het plastische symbool van.
Begin 1931 kreeg Minne het verlossende aanbod voor Vooruit te komen werken; zijn partijverleden was vergeten. Hij aanvaardde het, maar met zijn schrijverschap zou het eigenlijk nooit meer goed komen. Zijn hele verdere leven heeft hij met de journalistiek een haat-liefdeverhouding gehad, omdat het werk hem beroofde van de tijd en de vrijheid die hij nodig had om te schrijven. Tijd en vrijheid, die hij niet benutte als ze wel voorhanden waren… Een uitzondering daarop is de ‘roman’ Heineke Vos en zijn biograaf, die in 1932 in Forum en in 1933 in boekvorm verscheen. Het boek leest als een schilderachtige kruisbestuiving van schelmen- en Bildungsroman, maar moet vooral niet te zeer geëtiketteerd worden. In de eerste plaats is het een verhaal en in de tweede plaats één grote stijloefening. Dialogen, dagboekfragmenten, brieven en verschillende vertelperspectieven wisselen elkaar voortdurend af. Talloos zijn ook de documentaire bronnen die van dit merkwaardige boek bestaan: handschriften, typoscripten, drukproeven. Alsof dat niet genoeg was, bleken de dozen in Schellebelle nog eens vier drukproeven te bevatten: drie van de voorpublicatie in Forum (waarvan slechts één volledig) en een van de boekuitgave bij Nijgh & Van Ditmar. Aan het begin van het verhaal is de pasgeboren Heineke Vos zelf aan het woord. Hij is ‘eruit’ en dat tot zijn grote blijdschap. ‘Leve de vrijheid!,’ juicht hij over zijn nieuwverworven toestand. Althans, zo stond het in de Forum-drukproef Het was echter niet wat Richard Minne geschreven, noch wat hij bedoeld had. Heineke moest, gemodelleerd naar zijn eigen literaire voorkeur, een francofiele geest hebben. Hij streepte de woorden door en verving ze met inkt door ‘Vive la liberté!’ Toch verscheen Heinekes uitroep om de een of andere reden in het Nederlands in Forum.20 Het was beslist niet naar de zin van Minne: toen Nijgh & Van Ditmar Heineke Vos een jaar later in boekvorm uitgaf, bleek de Franse esprit de overwinnaar.21
Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd Minnes journalistieke loopbaan onderbroken. Vooruit werd door de Duitse bezetter geconfisqueerd en Minne behoorde tot de redacteuren die zich niet wensten aan te passen. Vier magere jaren volgden, waarin hij opnieuw – op kleine schaal – probeerde te keuterboeren. Zijn fameuze geiten deden hun intrede en hij probeerde aardappelen en tabak te telen. De aardappelen waren echter ‘zo dwergachtig dat de controleurs ze niet eens wilden’.22 Tussen de boeken in Schellebelle zat, o ironie, Praktische voordrachten over groenteteelt. ‘Moesten we een beetje meer eten hebben we zouden kunnen lachen van ’s morgens tot ’s avonds. Nu kunnen we slechts grijnzen. En we zullen rap oud en leelijk
zijn,’ schreef hij in die steeds donkerder wordende dagen aan zijn vriend Gaston Baert.23 Een schrijnende herinnering daaraan is ook een in Schellebelle aangetroffen opdracht aan Minne van Maurice Roelants in zijn roman Gebed om een goed einde: ‘Waar ons hoofd te bergen tegen de bommen? Ik zoek met dit boek, dat zoo ongelegen komt – het kan niet eens verschijnen – een toevlucht in uw vriendschap. Uw instemming met dit boek heeft mij goed van het hart gedaan. Fier over elkaar en nooddruftig. Zoo is het goed. Sterrebeek, 25 mei 44.’
De puntjes op de i’s
Een uniek bestanddeel van het Schellebelse archief is de persoonlijke correspondentie. Alle tot nu toe bekende brieven van en aan Minne waren, op een enkel zakelijk schrijven na, brieven van en aan de schrijver Minne. Nu is er plots de correspondentie van de architect van het huis in Sint-Martens-Latem, inclusief schetsen, bouwtekening en meetstaat. Ook brieven van aannemers, loodgieters en leveranciers bleven bewaard… Tussen de vele droge mededelingen en vragen van al dat werkvolk, vallen enkele verrassend scherpe passages op. Minne had nadrukkelijk voor ogen wanneer het huis klaar moest zijn, kwam regelmatig de vorderingen inspecteren en vond ook dat het werk niet voldoende opschoot. Vol-
gens de architect bemoeide zijn opdrachtgever zich er uiteraard te veel mee. Minne zat hem dan ook flink op de huid. Geen detail ontsnapte aan zijn aandacht. De schets voor de invulling van de bouwgrond bevatte een exacte omschrijving van de beplanting. Voor de gootsteen wenste hij geen witte, maar beslist gele tegels. En in de meetstaat had Minne bij het buitenpleisterwerk ‘1 deel witte zakjeskalk’ doorgestreept en vervangen door ‘artificieele Portlandcement’- er viel met hem niet te spotten! Het lijkt wel een andere, een onbekende Minne die hier optrad: alert, met kennis van zaken en volstrekt niet onzeker. Hij had dit eigengereide bewustzijn echter niet geheel van zichzelf. Vrienden met kennis van zaken adviseerden hem en hielden een oogje in het zeil op het bouwterrein. Meer nog: Minne overschreeuwde soms zijn onzekerheid met norsheid. Op onregelmatigheden reageerde hij als door een wesp gestoken. De schilder en glazenier Watermulder zou bijvoorbeeld te veel in rekening hebben gebracht. Minne moet hem dat in ongezouten bewoordingen geschreven hebben. Watermulder betaalde hem echter met gelijke munt terug:
U vraagt me rekening te willen houden met het feit dat de bus om 5 1/2 uur ’s avonds aankwam. Niet om 5 1/2 kwam de bus aan, wel kwart vóór 6. Misschien is ’t officieele uur 5 1/2, doch door ’t drukke verkeer in de zomermaanden is het nooit 5 1/2, maar wel 5 3/4. Wat de schafttijd ’s middags betreft, daarover valt nu met meer te redetwisten. Mijn gast en zoon zeggen dat ze half 1 begonnen, U zegt 1 uur. Het gaat dus om 3/4 uur daags. 16 dagen van de gast en 12 dagen Watermulder, zoon, zijn 28 dagen. 3/4 uur per dag en 28 dagen maken 21 uren. 21 uren aan 5,50 fr verminderen dan de rekening met 115,50 fr.
Nu U de puntjes op de i’s zet wensch ik ook Uwe aandacht te vestigen op de volgende punten:
1. Ikzelf ben 5 maal te Laethem geweest (het 1e bezoek met den bouwmeester inbegrepen), heb de bus betaald en bus nòch verlet in rekening gebracht. Wat wel mijn recht was.
2. Voor mijn zoon is er geen deplassementgeld [sic] in rekening gebracht. Wat wel mijn recht was.
3. Voor mijn zoon zijn er slechts 10 bussen in rekening gebracht, alhoewel ik er 20 mocht aanrekenenen, want dat hij per velo reed sluit het vergoeden op de bus niet uit. Het was dus mijn recht de 20 busritten aan te rekenen.
Nu ik van mijnentwege bewijs gegeven heb rekening te willen houden met Uwe aanmerkingen, hoop ik dat ook U welwillend genoeg zult zijn mijne 3 punten in overweging te willen nemen.24
De onpraktische Minne dacht zakelijk op te treden, maar liet zich in zijn kaarten kijken. De mens was niet anders dan de schrijver: zijn chaotische geest zat hem steeds in de weg. Die geest was ook onuitroeibaar. Zeven jaar later moest aannemer Van de Ginste zich verontwaardigd verweren omdat Minne had beweerd ‘dat ik my de moeite niet loon, van myne werken na te zien’. De arme man had maanden vergeefs op een beloofd seintje van Minne zitten wachten om wat kleinigheden te komen afwerken – en kreeg nu plots de wind van voren.
Zijn strijd gestreden
Deze onverwachts opgedoken collectie heeft inmiddels het enig juiste dak gevonden: dat van het amvc. Daar komen de boeken en documenten beschikbaar voor verder onderzoek. Hopelijk kan de Gentse collectie er, na de voltooiing van het poëzieproject, mee verenigd worden. Het zal nodig zijn. Van dit boeiende schrijversleven resten namelijk alleen nog het werk en deze archivalia. Minnes Latemse huis is er niet meer. Het werd verkocht en wat de Minnianen al vreesden, is gebeurd: de nieuwe eigenaar heeft het in slechte staat verkerende pand laten slopen. Zelfs de documenten met betrekking tot het huis, zoals de bouwtekening, zijn nu dus ‘historisch’.
Het is curieus dat sommige van de nu gevonden documenten Minnes leven van begin tot eind illustreren. In Schellebelle stond ik voor een adembenemend familieportret, waarop een ongeveer acht jaar oude, bijna engelachtige jongen wordt geflankeerd door zijn in staatsiekostuum geklede ouders. Schril is de tegenstelling met een brief van kort na zijn overlijden. Op 4 juni 1965 zond een journalist de volgende brief naar de nabestaanden: ‘Zeer innige deelneming in de zware torm25 die U komt te treffen! Zou zeer graag onmiddellijk een foto van de overledene willen bekomen, gezien ik er een volledig artikel zal aan wijden. Mag ik zo vlug mogelijk de foto verwachten. En wanneer is de begrafenis? Wil me vlug iets melden. Dank!’
Richard Minne was al op 3 juni in Sint-Martens-Latem ten grave gedragen.
Voor alle gelegenheden is er wel een tekst van Minne; zijn gedichten en cursiefjes zijn tijdloos en gaan overal over. Ook over de diepere betekenis van dit gierengedrag schreef hij. Tussen de stapels met boeken in Schellebelle vond ik de Jack London-biografie van Irving Stone, vertaald door A.M. de Jong. In Vooruit van 19 november 1939 besprak Minne dat boek over de man ‘die de literatuur van zijn vaderland uit de beknellende banden der kleinburgerlijke en puriteinsche konventie heeft bevrijd’. In zijn woorden over London herkennen we veel van Minne zelf: ‘Een kerel vol tegenstrijdigheden, zeker, maar die ook daarin groot wist te zijn. […] die zijn politieke geloofsartikelen over boord gooide wanneer ze niet meer voldeden. […] De roem, het fortuin, wat heeft dit alles te beduiden? Een groot man geniet niet van zijn renten. Zulk sloefen-ideaal is hem vreemd. Er komt een tijd dat hij zijn strijd gestreden en zijn deel heeft gedaan.
En dan blijft er niet veel anders meer dan een beetje melancholie.’
En uiteindelijk nog minder, zoals Minne het zelf op onvergetelijke wijze verwoordde in ‘Anti-dotum’: ‘Gewonnen roem / bij ’t zingen van een lied’…
- +
- Marco Daane (1959) werkt aan een biografie van Richard Minne, die volgend jaar zal verschijnen.
- 1
- Jeroen Brouwers, ‘Het eeuwig verbeiden. Portret van Richard Minne’, in Vlaamse leeuwen. Amsterdam/Antwerpen 1994, p. 229-239. (Eerder in Vrij Nederland en Het vliegenboek.)
- 2
- Menno ter Braak, ‘Reacties op de Vlaamse leutigheid’, in: Verzameld Werk 5. Kronieken. Amsterdam 1949, p. 72-78 (1980)
- 3
- Joos Florquin, ‘Richard Minne, Eikeldreef 16, Sint-Martens-Latem’, in Ten huize van… 2. Leuven 1964.
- 4
- Henri Bossaert, Richard Minne. [Z. pl.] Desclée De Brouwer 1968.
- 5
- Onder andere het verhaal ‘De wraak van Mijnheer Lucace’ (in september 1997 gepubliceerd in Tirade); het essay ‘Kantteekeningen bij het werk van Charles René Callewaert’, in Kunst. Maandblad voor oude en jonge kunst 1 (1930) 3 (maart), p. 57-68; het verhaal ‘Geschiedenis van een bolhoed’, in Snoeck’s Almanak 1954, p. 97-102; onbekende jeugdgedichten in het studententijdschrift De Goedendag en het strijdblad De Jonge Socialist; het jeugdverhaal ‘Kermis’, in Vlaamse zonen, 1909; twaalf afleveringen van het beeldverhaal ‘Brief van Pierken’ in Vooruit’s Almanak 1933; en bijdragen aan De Groene Amsterdammer (een verkiezingsreportage, 1937) en Vrij Nederland (over Karel Van de Woestijne, 1954).
- 6
- AMVC, M656/B. De overdracht vond plaats na april 1967.
- 7
- Rondom Richard Minne. Daniël Van Ryssel, ed. ‘s-Gravenhage/Rotterdam/Brugge 1971, p. 69.
- 8
- AMVC, M656/B, nr. 87566/59.
- 9
- Maurice Roelants, ‘Zó schreven ze aan Vriamont’, in Elseviers Weekblad, 16 november 1963.
- 3
- Joos Florquin, ‘Richard Minne, Eikeldreef 16, Sint-Martens-Latem’, in Ten huize van… 2. Leuven 1964.
- 11
- Reimond Herreman, ‘Richard Minne. Een fantaisist’, in Ontwikkeling. Maandelijksch tijdschrift voor arbeidersopvoeding 9 (1927) 2 (15 februari), p. 41-44 (p. 43).
- 12
- Marco Daane, ‘De cultus van het naakte woord. ’t Fonteintje, rococo in Vlaanderen’, in Spiegel der Letteren 41 (1999) 1, p. 17-25.
- 13
- Raymond Brulez aan Raymond Herreman, 28 juli 1930. amvc, B917B, nr. 87567/13.O.a. de katholieke coryfeeën Marnix Gijsen en Gerard Walschap keerden zich tegen de geest van het boek.
- 14
- Collectie Annie a Campo-Btulez, Oudergem.
- 15
- ‘Uit de correspondentie met Raymond Herreman’, in Nieuw Vlaams Tijdschrift 19 (1966) 9 (november), p. 919.
- 16
- Richard Minne aan Raymond Herreman, 9 juni 1928. amvc, M656/BI nr. 88831/40.
- 17
- Zie Dina Van Berlaer-Hellemans, De poezie van Richard Minne in het licht van de ironie. Hasselt 1975, p. 99-101. Zij signaleerde dat er nog meer ‘Alpengedichten’ in Minnes handschriften voorkomen.
- l8
- Gents voor ‘bord’ (vgl. het Duitse ‘Teller’).
- 19
- Collectie Universiteit Gent, vakgroep Nederlandse literatuur.
- 20
- Forum 1 (1931/1932) 10 (oktober 1932), p. 621.
- 21
- Heineke Vos en zijn biograaf. Amstetdam 1933, p. 28.
- 22
- Florquin, Ten huize van… 2, p. 36.
- 23
- D.d. 6 januari 1943. Archief Kunst- en Oudheidkundige Kring Deinze, Museum voor Deinze en de Leiestreek. Collectie Gaston Baert, nr. ii. 2B, 14/1.
- 24
- A. Watermulder aan Richard Minne, 23 november 1928.
- 25
- Vermoedelijk wordt ‘torment’ (Gents voor kwelling, pijn) bedoeld.