Marco Daane+
Ligt hier nog steeds William Butler Yeats?
De farce rond een Iers dichtersgraf
Dit jaar is het honderdveertig jaar geleden dat William Butler Yeats werd geboren, op 13 juni om precies te zijn. Hoewel geen ‘ronde’ verjaardag is ook deze in Ierland op gepaste wijze gevierd, met lezingencircuits en andere evenementen; Yeats is er immers een instituut.
Alleen heeft dit Yeats-jaar een valse start gemaakt. Die heeft alles te maken met Yeats’ graf in Drumcliff in het graafschap Sligo. De fameuze laatste rustplaats is een van Ierlands literaire landmarks, zoals de Martellotoren uit Ulysses in Dublin, en überhaupt een van de bekendere literaire reisbestemmingen ter wereld. Yeats is er evenwel niet overleden. Dat is er de oorzaak van dat hij post mortem nog een tweede, bepaald turbulent ‘leven’ heeft meegemaakt.
De berg en de heuvel
Eind 1938 trok de toen drieënzeventigjarige Nobelprijswinnaar naar de Méditerranée, op zoek naar verlichting voor zijn spit, astma en angina. Net als het voorgaande jaar wilde hij de winter doorbrengen op Cap Martin. Het schiereiland bij Roquebrune, tussen Menton en Monaco, was onder fijnproevers een geliefde verblijfplaats. De architect Le Corbusier ontwierp er muurschilderingen en later een boshut. Meestervervalser Han van Meegeren had er nog dat jaar zijn beruchte Emmaüsgangers voltooid. Winston Churchill werd er ereburger en diens Zaïrese collega Mobutu had er later zijn meest geliefde ‘optrekje’.
Het was geen alledaags gezelschap dat in Cap Martin neerstreek. Yeats betrok op 28 november met zijn vrouw Georgina (‘George’) het eenvoudige Hôtel Idéal-Séjour, aan de Avenue Virginie Herriot. Vanuit zijn kleine kamer op de eerste verdieping keek hij uit over zee. Vijftien kilometer verderop namen enkele weken later Yeats’ ‘driehoeksbijslapen’ samen hun intrek in een villa: de radiopionierster Hilda Matheson en de dichteres Dorothy Wellesley (beiden ook voormalige minnaressen van Vita Sackville-West). Hij zag hen bijna dagelijks. En dan was Yeats vooral in afwachting van zijn maîtresse, de journaliste Edith Shackleton Heald, samen met wie hij een maand hoopte door te brengen in Idéal-Séjour.
De naam van dat pension bleek navrant tot in het groteske te zijn. Na een aanvankelijke opflakkering holde Yeats’ lichamelijke gesteldheid er achteruit. Hij kreeg ademhalingsproblemen en zijn angina verergerde. Op zaterdag 21 januari 1939 schreef hij zijn laatste gedicht, ‘The black tower’. De vrijdag daarna raakte Yeats tijdelijk in coma. Na de volgende ochtend aan George nog wat revisies te hebben gedicteerd, stierf hij ’s middags. Edith Shackleton Heald, die de avond tevoren in Cap Martin was gearriveerd, en George deelden de dodenwake.
Yeats was niet de eerste literaire figuur die in Cap Martin stierf. In januari 1926 had in het Nederlandse avant-gardetijdschrift Het Woord een rouwadvertentie gestaan voor ‘Duco Perkens / Geboren te Paramaribo, 1899, gestorven te Cap Martin, Januari 1926’. Duco Perkens was het alter ego van Edgar du Perron, die zelf nog veertien jaar zou leven en onder eigen naam zou schrijven. Met de ‘dood’ van Perkens beëindigde hij zijn als mislukt beschouwde loopbaan als modernistisch dichter. Op een zaterdag rond de jaarwisseling 1924-’25 schreef hij vanuit Cap Martin aan A.C. Willink, met wie hij op dat moment onenigheid had over diens illustraties voor Duco Perkens’ Eén tussen Vijf. Willink probeerde hem ervan te weerhouden die verhalenbundel te publiceren, maar Du Perron wilde zijn creatie nog niet opgeven. ‘Eerlijk gezegd is wat mij het meest interesseert in Eén tussen Vijf de houding van Duco Perkens en zijn, om bijna met Perk te spreken: “tusschen (schrijver-)zijn en niet-(schrijver-)zijn zweven”.’ Nagenoeg exact een jaar later liet hij hem van Cap Martin wegzweven, wie weet toch met Willinks kritiek in zijn achterhoofd.
Du Perron had blijkbaar weinig op met de Côte d’Azur. Erdoor ‘aangetrokken’ was hij op 26 december 1924 neergestreken in Nice, ‘waar ik niet van houd. Misschien een reden om er nu van te houden, als het tenminste iets goeds heeft te bieden.’ In Het land van herkomst verwordt een reis door onder andere Nice en Villefranche tot ‘iets onzegbaar ellendigs’ en laat hij er ook Tanja, de eerste liefde van de ikfiguur Arthur Ducroo, sterven – zoals hij eerder dus de ‘dood’ van Duco Perkens in Cap Martin had geconstrueerd.
Net als Du Perron hier, was Yeats altijd een zorgvuldig regisseur van zijn literaire daden. Dat gold ook voor de nasleep van zijn dood. Toen hij die in september 1938 begon te voorvoelen, had Yeats zowel zijn laatste rustplaats, het materiaal voor zijn grafsteen (kalksteen) als het opschrift daarvoor bepaald – en dat alles in een
gedicht, ‘Under Ben Bulben’. Op het kleine kerkhof van Drumcliff, in het zicht van het ‘kale hoofd’ van de berg Ben Bulben, dáár wilde hij begraven worden. In Drumcliff was zijn overgrootvader John predikant geweest en had de in Dublin geboren Yeats tijdens zijn jeugd veel tijd bij familie doorgebracht. Zijn wens was tevens een hommage aan de streek. ‘Het gebied dat mijn leven daadwerkelijk het meest heeft beïnvloed, is Sligo,’ schreef hij ooit. Yeats was bijzonder gevoelig voor de rijke historie en mythologie van Ierland en die waren in het pastorale landschap van Sligo ruimschoots aanwezig. In Drumcliff staan de ruïnes van een door St. Columba gesticht klooster uit de zesde eeuw na Christus. Vlak bij de kerk staat ook een gebeeldhouwd Iers kruis uit de elfde eeuw, waarnaar Yeats verwees in ‘Under Ben Bulben’: ‘[…] a church stands near, / By the road an ancient cross.’
Tijdens zijn laatste levensdagen in Frankrijk besloot Yeats alleen dat hij niet onmiddellijk na zijn dood in Drumcliff ter ruste wilde worden gelegd. Hij liet George weten geen behoefte te hebben aan een te verwachten grootscheepse manifestatie rond zijn figuur. Ze deed er daarom goed aan de uitvaart in Ierland een jaar uit te stellen: ‘Als de kranten me zijn vergeten, graaf me dan op en leg me neer in Sligo.’ Via de radio was daarna te horen dat Yeats tijdelijk in Frankrijk werd begraven, omdat het barre Europese winterweer het transport van zijn stoffelijk overschot naar Ierland belemmerde. Het bericht weerklonk enkele weken later in W.H. Audens elegie ‘In memory of W.B. Yeats’, waarin Auden definitief afscheid nam van de dichter die aanvankelijk zijn voorbeeld was geweest: ‘He disappeared in the dead of winter: / The brooks were frozen, the airports / almost deserted, / And snow disfigured the public statues.’
Mogelijk was ook de radioboodschap een onderdeel van Yeats’ door hemzelf uitgestippelde kruisweg. Hoe dan ook, twee dagen na zijn dood werd hij onder een eenvoudige witmarmeren tegel met slechts naam en jaartallen erop begraven op het oude kerkhof van Roquebrune; hoog op een heuvel gelegen en uitkijkend over de Middellandse Zee.
Op dezelfde dag profeteerde Adolf Hitler in de Rijksdag de totale vernietiging van het jodendom. Het was de prelude tot een verknoping van het Derde Rijk met Yeats – zelf niet vrij van ultrarechtse smetten – die grote gevolgen zou krijgen. Zeven maanden later, op 3 september, viel Duitsland Polen binnen en brak de Tweede Wereldoorlog uit. Geen enkele krant had het toen inderdaad nog over de dode Ierse dichter, maar van de juist voor die maand geplande repatriëring van diens stoffelijke resten kon evenmin sprake zijn. Yeats moest noodgedwongen ook de oorlog in Roquebrune doorbrengen.
Eenhoorn
Pas in de zomer van 1947 kon Edith Shackleton Heald terugreizen naar Roquebrune om Yeats’ graf te bezoeken. Ze werd vergezeld door haar vriendin, de schilderes Hannah ‘Gluck’ Gluckstein. Voor Heald was het een emotionele pelgrimage naar haar jaren met Yeats. Bij aankomst op het kerkhof deden ze echter
een ontstellende ontdekking. Het graf was verdwenen. De vloeiend Frans sprekende Gluck deed navraag bij de verantwoordelijke priester, Biancheri, en de begrafenisondernemer. Die verklaarden na enige naspeuringen dat ze geen grafconcessie voor een Yeats konden vinden. Dat moest betekenen dat hij was begraven in een ‘fosse commune’, een algemeen of gemeentelijk graf. Daarvoor gold een concessie van vijf jaar en die was inmiddels verstreken. Het graf bleek samen met enkele aangrenzende geruimd, in 1941 eerst gedeeltelijk en in 1946 volledig, om plaats te maken voor betalende ‘gebruikers’. Alle gebeenten waren overgebracht naar een knekelhuis, waar men schedels en botten evenwel gescheiden en anoniem opsloeg. Shackleton Heald was diep geschokt en ontroostbaar.
Hernieuwd onderzoek door Gluck in de archieven draaide steeds op hetzelfde uit, zoals Biancheri hen kon bevestigen: ‘Volgens registers in het gemeentehuis is Mr Butler William Yeats op 30 januari 1939 begraven in een algemeen graf(vak E, op de plaats die nu wordt ingenomen door het lichaam van Madame Victoire Lanteri).’ Op de grafsteen had uiteraard ‘W.B. Yeats’ gestaan, maar men had er blijkbaar geen flauw benul van gehad dat dat een Nobelprijswinnaar was. Diens botten lagen nu ergens tussen de verzamelde beenderen van Roquebrune – maar waar? De opgraver meende zich alleen nog vaag te herinneren dat de resten die van Yeats moesten zijn, gehuld waren in een ‘heelkundige breukband met dunne stalen banden eromheen’.
Heald en Gluck namen een vriend van Yeats en Heald in vertrouwen, de illustrator Edmund Dulac. Die was de mening toegedaan dat Yeats’ weduwe een blunder had begaan met de grafconcessie; en dat dit voor nieuwsgierige persmuskieten gloeiend heet materiaal zou zijn. Hij besloot dat het maar het beste was de hele zaak stil te houden en drukte dat in een brief ook de priester van Roquebrune op het hart. Ze kochten voor 5000 francs een concessie voor een nieuwe grafsteen voor ‘Butler, Wm. Yeats’ bij het knekelhuis. Op die manier zouden buitenstaanders denken dat Yeats daar begraven lag. En mocht alles ooit uitkomen, dan zouden ze kunnen verklaren dat ze Yeats een monument hadden willen schenken. Dulac maakte een ontwerp voor de steen met Pegasus die naar het hemelgewelf opsteeg; een verwijzing naar Yeats’ operalibretto The unicorn from the stars uit 1908. In Yeats’ werk stond de eenhoorn voor een hernieuwd ontkerstend begin van de mensheid, een ‘nieuwe Adam’.
In Ierland bereidden de van dit alles onkundige autoriteiten en weduwe George zich ondertussen voor op een passende terugkeer van Yeats’ stoffelijke resten naar Sligo. Toen Dulac op 6 januari 1948 hoorde dat er een herbegrafenis zou komen, besloot hij niet langer te zwijgen. Hij zond direct een brief naar George met alle details. Yeats’ resten hadden in een ‘fosse commune’ en in het knekelhuis gelegen en hij was bang dat ze nooit zouden kunnen worden getraceerd. Hij gaf haar het drin-
gende advies af te zien van een herbegrafenis. Wat als er in Roquebrune andere resten zouden worden overgedragen? Dulac suggereerde haar voor de buitenwereld een verhaal op te hangen over oorlogsschade aan het kerkhof waardoor Yeats’ resten verspreid waren geraakt.
Dulac meende dat George niet buiten een cover-up kon. Zou ze immers geen modderfiguur slaan als alles uit zou komen? Anderhalf jaar na de oorlog had ze het graf nog steeds niet bezocht en ze had de grafconcessie nooit verlengd. Hij hoopte dat George dat ook zo zou voelen, maar ze was niet onder de indruk. Ze schreef Dulac dat de grafrechten volgens haar reçu beslist ‘voor Tien [twee keer onderstreept] jaar’ golden. Een en ander was inmiddels bovendien een officiële bilaterale kwestie geworden. De Ierse regering had de Franse autoriteiten immers moeten benaderen wegens de aanstaande repatriëring van een op Frans grondgebied begraven staatsburger. En de Franse ambassadeur in Dublin verzekerde George dat er geen enkel probleem was: Yeats’ resten zouden gemakkelijk kunnen worden teruggevonden.
Daarop bemoeide de hevig geërgerde Gluck zich ermee. Op eigen houtje stuurde zij, een volstrekt onbekende voor George Yeats, haar een niet te vriendelijke brief. Verwijtend voerde ze haar gedetailleerde en vergeefse onderzoek in Roquebrune op, dat ‘het eerste in acht jaar’ was geweest. Ze drong aan op heroverweging. Tussen de regels schemerde een dreigement om naar de pers te stappen. De brief leidde alleen tot een breuk tussen Gluck en Dulac, die woedend was over haar interventie.
Tot op het bot
In februari van dat jaar werd een Parijse politiefunctionaris naar Roquebrune gestuurd om de uitvaartregisters te controleren. Priester Biancheri van Roquebrune deed er in een brief aan Edmund Dulac verslag van. Uit de registers in zowel Roquebrune als Menton bleek de grafconcessie te zijn afgegeven voor vijf jaar in een algemeen graf, niet voor tien jaar in een privé-graf. Mogelijk was er sprake van een administratieve fout waardoor George Yeats’ papieren iets anders vermeldden. Hoe dan ook: het graf was zeker geruimd. Uiterst nauwkeurige medische en fysieke details waren vereist om Yeats’ skelet op te sporen en te reconstrueren. Het zou minutieus onderzoek en ontruiming van het volledige knekelhuis vergen. Niet ondoenlijk, maar: ‘Absolute zekerheid is volgens mij onmogelijk.’
Gedetailleerde aanwijzingen vanuit de familie stonden inderdaad ter beschikking: Yeats was een zeer lange man en droeg een lederen en stalen breukband omdat hij aan een chronische hernia had geleden. Het bleek te volstaan. Biancheri, die er zelf niet bij kon zijn, schreef Edmund Dulac over de afloop. Geholpen door een anoniem gebleven ‘medisch expert’ waren de Franse commiezen er onverwijld in geslaagd om de stoffelijke resten van de dichter te identificeren en het skelet te reconstrueren. In een nieuwe kist werd dat in de kelder van de kapel geplaatst tot alles in gereedheid zou zijn voor het transport naar Ierland. Dat stond gepland voor september.
Op 6 september 1948 vergezelde een klein escorte onder aanvoering van priester Biancheri de kist naar het dorpsplein. Onder begeleiding van een Franse militaire erewacht werd de met de Ierse vlag gedrapeerde kist naar Villefranche gereden, de haven van Nice. Daar wachtte de Ierse marinekorvet Macha, die de resten van de dichter naar huis zou brengen. Het was de allereerste keer dat de Ierse marine de eigen territoriale wateren had verlaten. Op 17 september wachtten de familie en een grote menigte belangstellenden het schip onder de tonen van doedelzakmuziek op in Galway. Via Sligo, waar een Ierse erewacht de kist begroette, werd deze naar Drumcliff gebracht. In de menigte die daar de begrafenis aanschouwde, bevonden zich ook Edith Shackleton Heald en Hannah Gluckstein.
De plechtigheid was uiteindelijk toch tot een staatsbegrafenis gebombardeerd, maar verliep verder volgens Yeats’ wensen. Op het graf kwam een kalkstenen zerk. Daarop was de door hemzelf verordonneerde, vermaard geworden slotsequentie van ‘Under Ben Bulben’ aangebracht: ‘Cast a cold eye / On life, on death. / Horseman, pass by!’ Yeats leek te beseffen dat zijn graf veel ‘horsemen’ zou gaan trekken en wilde hiermee blijkbaar afsmeken hem (eindelijk!) met rust te laten – leven, dood, ach, alles gaat verder, wat is er nu toch te zien aan zo’n graft? Dat is althans een veelgehoorde verklaring, maar waarom zou de ijdele Yeats eigenlijk niet stiekem de bedoeling hebben gehad gevleugelde woorden te scheppen die over de hele wereld bekend zouden worden?
Vooralsnog was rust hem in elk geval niet vergund. Aan de farce rond Yeats’ lichaam was met de begrafenis nog geenszins een einde gekomen.
Beschimmelde cherubijntjes
Al tijdens de ontscheping in Galway spotte de dichter Louis MacNeice tegen een vriend dat in de kist ook best ‘een Fransman met een horrelvoet’ zou kunnen liggen. De waarheid bleek nog grotesker te zijn. Naast Yeats had in Roquebrune een Engelsman begraven gelegen, Alfred George Hollis. Net als Yeats was hij aan de Côte d’Azur op zoek geweest naar soelaas voor zijn kwakkelende gezondheid. Hij overleed er echter – net als Yeats op 28 januari 1939. En net als Yeats werd hij op 30 januari in Roquebrune begraven. Alfred had zich aan de blauwe zee van Cap Martin aanvankelijk nochtans prima geamuseerd. Hij had zich er ook redelijk wel gevoeld. Alleen had hij enig ongemak ervaren omdat zijn verzwakkende gestel hem had gedwongen tot het dragen van een lederen en stalen steunkorset.
In februari 1947 bezochten Alfreds zuster en zwager het kerkhof van Roquebrune. Net als Edith Shackleton Heald ontdekten ze dat Hollis’ graf en de aangrenzende verdwenen waren. De priester en lokale autoriteiten konden hen helaas niet verder helpen. Ze kregen te horen dat de grafregisters tijdens gevechten rond Roquebrune verloren waren gegaan. Hollis’ familieleden besloten het daar niet bij te laten. Een jaar later lazen ze in The Times tot hun verbazing dat Yeats, naast wie Alfred begraven had gelegen, zou worden herbegraven in Drumcliff en daarom zou worden opgegraven in Roquebrune. Opgegraven? Uit een niet meer bestaand graf? Ze schreven Yeats’ zoon Michael aan met de vraag wat hij ervan wist. Michael Yeats antwoordde hen begripvol dat de omstandigheden in Roquebrune inderdaad ‘uitzonderlijk’ waren geweest. Hij was er zelf niet geweest, maar men had hem verteld dat zijn vaders resten op het kerkhof waren ‘overgebracht naar een niet gemarkeerde plaats’. Misschien konden ze daar ergens ook naar Hollis zoeken? Yeats jr. maakte ook gewag van nieuwe kerkhofbeheerders die wellicht geen toegang tot de grafregisters hadden gehad en die in elk geval de mist in waren gegaan met de concessies. Niettemin: de resten van zijn vader waren gevonden en naar de kapelkelder overgebracht.
Het antwoord bevreemdde Hollis’ familieleden. Hen was in Roquebrune niets gebleken van ongemarkeerde graven. En vooral hadden ze uit de pers inmiddels vernomen dat Yeats’ resten in een steunkorset van leer en staal gehuld waren geweest. Langzaam begon de mogelijke toedracht van het gebeurde tot hen door te dringen.
Kort daarna kreeg hun scepsis steun van het Britse fotojournalistieke blad Picture Post. Een journalist was eerder dat jaar naar Roquebrune gereisd voor een reportage over Yeats’ eerste graf. Hij had er echter allerlei verwarrende en merkwaardige details opgetekend uit de mond van de verantwoordelijken. Nee, er was hier geen Yeats begraven geweest, verklaarden ze eerst stellig, een bewering die ze even later herriepen. De kwestie was namelijk dat er volgens het grafregister een William Butler begraven zou zijn geweest; en diens graf was geruimd. Het precieze graf wisten ze niet aan te duiden, omdat er twee waren die daarvoor in aanmerking kwamen – één
volgens de koster, één volgens de begrafenisondernemer. De journalist kreeg het grafregister niet te zien, maar mocht wel de in de kelder geplaatste kist aanschouwen. Daar merkte hij op dat deze nieuw was, maar een oud, verweerd naamplaatje droeg. De kist stond ‘voor een klein altaar met jampotten erop waar ooit bloemen in hadden gezeten’. Vanaf de vochtige keldermuren keken een madonna en enige beschimmelde cherubijntjes op het tafereeltje neer. Zo stond William Butler Yeats te wachten tot Ierland een einde kwam maken aan zijn Werdegang.
Doofpot
Na de publicatie van het artikel in Picture Post op 9 oktober 1948 stelde Alfred Hollis’ zwager Albert Emery zich in verbinding met de Londense redactie van het blad. Hij kreeg inzage in een opmerkelijk redactioneel memo. Er was ook contact geweest met de medicus William Patrick Griffin van de gerenommeerde Harley Street Clinic in Londen. Griffin beweerde over ‘definitief bewijs’ te beschikken dat niet Yeats naar Drumcliff was gebracht, maar een man ‘aan wie de Ieren een intense hekel hadden’. Hij begreep dat hij over brandgevaarlijk materiaal beschikte, maar was nog niet bereid de naam te onthullen.
Tot zijn onthutsing kreeg Emery tegelijkertijd te horen dat Picture Post uit respect voor de familie Yeats zijn handen van de zaak af trok. Hij zal nog onthutster zijn geweest toen men hem adviseerde dat zelf ook te doen: zijn activiteiten zouden namelijk de verhoudingen tussen Ierland en Frankrijk wel eens kunnen schaden. Kort daarna kreeg hij van de Daily Express te horen dat ook die meer wist, maar dat niet zou publiceren. De druk miste zijn uitwerking niet: Emery staakte zijn graafwerkzaamheden.
De kwestie verdween daarna in de doofpot voor een periode van bijna veertig jaar, waarin George Yeats in 1968 ook in Drumcliff werd begraven. Gluck hield zich verder stil om haar vriendin Edith Shackleton Heald niet te schofferen, maar bleef haar leven lang geagiteerd over hetgeen ze wist. Na haar dood in 1978 werden haar correspondentie en notities erover aan de Ierse autoriteiten aangeboden. Die wezen het aanbod af.
In 1986 werd de historie weer actueel toen Idéal-Séjour te koop kwam te staan en twee plaatselijke geïnteresseerden zich erin verdiepten. Ze doken in het gemeentehuis van Cap Martin Yeats’ overlijdenscertificaat op, dat op de naam ‘Butler, Yeats William’ stond. Van de begrafenis waren alle stukken verdwenen. Er werd ook gewag gemaakt van geruchten dat het lichaam van een zekere Capitaine Guillaume zou zijn opgegraven. Twee jaar later gooide de verschijning van de biografie van Gluck wederom olie op het vuur. In een apart hoofdstuk, ‘Yeats’ bones’, deed biografe Diana Souhami uitgebreid verslag van Glucks bezoek aan Roquebrune met Edith Shackleton Heald in 1947. Het leidde opnieuw tot ophef in de pers. De Daily Telegraph was al bijna overtuigd van een verwisseling; de geschokte Irish Times kopte op de voorpagina dat Yeats mogelijk in een ‘armengraf’ (‘pauper’s grave’) begraven was geweest. Die term had Souhami verkeerdelijk gebruikt als vertaling voor ‘fosse commune’ (gemeentelijk of algemeen graf).
Yeats’ zoon Michael benaderde onmiddellijk de Irish Times: dit was onzin, Yeats was alleen verplaatst geweest naar een tijdelijk graf voor nog te transporteren stoffelijke resten. In een ingezonden brief in The Independent nam hij het samen met zijn zuster Anne op voor wijlen hun moeder George. Zij had excellent Frans gesproken en een concessie voor tien jaar geregeld. Ze gaven toe dat Yeats’ resten op zeker moment waren ‘verplaatst’, maar hun moeder had alle zekerheden gekregen van de Franse autoriteiten. De identificatie had plaatsgevonden in aanwezigheid van alle
vereiste notabelen en experts en ze twijfelden er geen seconde aan dat deze volgens de wettelijke voorschriften was verlopen. Er kon eenvoudigweg trouwens geen misverstand zijn: hun vader had immers een breukband gedragen en daaraan had men hem gemakkelijk kunnen herkennen…
Een nicht van Alfred Hollis reageerde onmiddellijk in dezelfde krant. Opgraving? Er was helemaal niks op te graven geweest in Roquebrune. De graven van haar oom en van Yeats waren al in 1947 geruimd, zo had ze toen met eigen ogen gezien. En een breukband? Niks breukband. De identificatie berustte op een stalen steunkorset zoals haar oom dat tot in zijn doodskist had gedragen. Zij hadden Michael Yeats op de hoogte gebracht, maar na een korte briefwisseling besloten diens familie niet verder met de pijnlijke kwestie op te zadelen. Nu was evenwel het omgekeerde gebeurd, immers: ‘Binnen mijn familie bestaat het geloof dat het lichaam op het kerkhof van Drumcliff dat van mijn moeders broer is, Alfred George Hollis.’
Chocolaatjes
Niettemin betonen duizenden meer of minder serieuze pelgrims daar jaarlijks eer aan Yeats. Vanuit de stad Sligo trekken ze naar Drumcliff, en in weerwil van Yeats’ grafschrift passt niet één van deze horsemen er zomaar aan des dichters (vermeende?) laatste rustplaats by. Drumcliff Churchyard is van het type dat létterlijk busladingen Japanners en Amerikanen aanzuigt. Toen W.H. Auden het graf jaren na zijn ‘In memoriam’ bezocht, constateerde hij al dat Yeats als dichter inderdaad de druktemaker was geweest die hij in hem was gaan zien: ‘Ik zie alleen maar automobilisten langskomen.’
Men heeft er ook werk gemaakt van de wereldberoemde dode. Van het kerkje maakte men het Drumcliff Church & Visitor Centre, met een audiovisuele presentatie over de dichter en een interactieve computertoestand, alles tegen een niet te onvriendelijke entreeprijs te bezoeken. Inmiddels wordt dit centrum uitgebaat door de dame die er al beheerster van was. Zij heeft het omgedoopt in de Drumcliff Teahouse & Craft
Shop. De hongerig geworden Yeats-adept hoeft dus niet te wachten tot hij terug in Sligo is om thee te drinken en gebak te eten. Bovendien kan hij zijn bezoek nu afsluiten met het inslaan van de nodige souvenirs. Aan alles is gedacht: aardewerk, prenten, zilveren sieraden, T-shirts, kaarten; zelfs aan handgemaakte chocolaatjes.
Wie hier ook ligt: moge hij rusten in vrede.
Het zou Drumcliff en zijn locals waarschijnlijk dan ook slecht uitkomen als blijkt dat Yeats er helemaal niet ligt. Voor de aantrekkingskracht van het dorp zou dat een serieuze bedreiging kunnen zijn. Toch hebben Alfred Hollis’ nazaten meer dan een halve eeuw na de feiten ook uit literaire hoek steun voor hun scepsis gekregen. Brenda Maddox, een van Yeats’ vele biografen, suggereerde in 1999 de beenderen in Drumcliff op te graven en er een dna-test op uit te voeren. Dan zal vanzelf blijken of de volgende woorden uit Yeats’ zwanenzang ‘The black tower’ inderdaad een macabere voorspellende kracht hebben gehad:
Als dat zo is, bestaat hier overigens een passend gedenkteken voor: de door Edmund Dulac ontworpen grafsteen. Die is in 1953, na zijn overlijden, in de muur van het knekelhuis te Roquebrune geplaatst. Yeats is in elk geval waarschijnlijk de enige dichter met twee grafmonumenten.
Ook Yeats-kenner Anthony Jordan stelde in zijn boek W.B. Yeats. Vain, glorious, lout. A maker of modern Ireland (2003) openlijk ter discussie of in 1948 wel het juiste lichaam naar Ierland is verscheept. In 2004 opperde hij tijdens een jaarlijkse literaire herfstacademie in Aghamore zelfs de ‘zeer stellige mogelijkheid’ dat dat inderdaad niet het geval is geweest. Inmiddels heeft hij zijn opvatting ook in een paper gepubliceerd. Zijn argumentatie lijkt er overigens vooral uit te bestaan dat er geen bewijs is dat de twee niet zijn verwisseld. Elk gedocumenteerd uitsluitsel daarvan ontbreekt immers. Jordan zit er niet mee en daagt graag de mainstream academici die Yeats bewimpelen, uit. Dit draagt alleen maar bij aan Yeats’ mythe, stelt hij met genoegen. Jordan lijkt een smeulend vuurtje brandende te willen houden.
Sommige fans van Yeats zouden hem best op dat vuurtje willen roosteren. Ze hebben zich er woedend over getoond dat Jordan het omstreden gerucht nieuw leven in heeft geblazen. Enigszins begrijpelijk zijn hun gevoelens wel: zij zien zich er immers mee geconfronteerd dat ze misschien wel aan het graf van een Engelse ruglijder hebben gestaan.
Je zou je al om minder kwaad maken.
Bronnen
Anoniem, ‘Yeats goes from “verse to worse…”.’ In: Sligo Weekender, 20 mei 2003. |
Angelique Chrisafis, ‘Bones of a controversy.’ In: The Guardian (Review), 5 februari 2005. |
R.F. Foster, W.B. Yeats. A life. II: The arch-poet, 1915-1939 (Oxford [etc.] 2003). |
Louise Foxcroft, ‘Diary.’ In: London Review of Books, 7 september 2000, p. 32-33. |
Louise Foxcroft, ‘Grave historical doubts.’ In: The Guardian (Review), 9 september 2000. |
Ted Jones, ‘The repatriation of W.B. Yeats.’ In: Riviera Times, februari 2004. |
Hans Keller, ‘De dag van zijn dood was koud en donker W.H. Auden over de dood van W.B. Yeats.’ In: nrc Handelsblad, 19 januari 2001. |
Brenda Maddox, George’s ghosts. A new life of W.B. Yeats (Londen 1999). |
E. du Perron, Brieven. I (Amsterdam 1977). |
Brian Phillips, ‘Everything and nothing in Yeats.’ In: The Hudson Review 57 (2004) 1 (voorjaar). |
Jillian Robertson, ‘Yeats mystery unearthed.’ In: The Times, 19 augustus 1986. |
Ann Saddlemyer, Becoming George. The life of Mrs W.B. Yeats (Oxford [etc.] 2002). |
Tom Shiel, ‘Grave doubts surface over who lies in Yeats’s tomb.’ In: The Irish Independent, 25 oktober 2004. |
Diana Souhami, Gluck 1895-1978. Her biography (Londen [etc.] 1988). |
- +
- Marco Daane (1959) is redacteur van De Parelduiker. Hij publiceerde eerder vooral over Richard Minne, Willem Elsschot en George Orwell.