Marco Daane
Een zeer incidenteel tijdschrift
Verleden, heden en vraagtekens van St. Botolph’s Review
marco daane (1959) is redacteur van De Parelduiker. Hij schreef eerder in deze kolommen over onder anderen Richard Minne, Willem Elsschot, George Orwell en W.B. Yeats.
Het oudste bestaande tijdschrift ter wereld is Philosophical Transactions of the Royal Society, onafgebroken verschenen sinds 1665 en met ooit Isaac Newton en Charles Darwin in de kolommen. De grootste oplage heeft het Amerikaanse vijftigplussersblad aarp The Magazine (circa 22 miljoen exemplaren, maar soms meer). En het op trouwlustige Britse dames gerichte Brides van februari-maart 1999 was het dikste tijdschrift aller tijden met 1242 pagina’s en een gewicht van bijna twee kilo. Het werd geleverd in een enorme doos met het opschrift ‘Voorzichtig! Niet zonder hulp optillen! Bevat ’s werelds grootste tijdschrift’, maar binnenin bleek daarvoor eerst nog een andere doos te moeten worden uitgepakt.
Interessante trivia, die uiteraard geenszins van doen hebben met de literaire wereld. Daarin worden immers zelden kwantitatieve records gevestigd die deze van de publieksmedia overtreffen. Voor de literaire tijdschriften geldt dat zeer in het bijzonder, al komen daar dan weer de bizarre records vandaan over bijvoorbeeld de geringste verschijning of kleinste oplage (op 1 exemplaar of eenmalig verschenen). In 2006 heeft een Brits literair tijdschrift daar een nieuw record aan toegevoegd, dat nu eens wél in het Guinness Book of Records mag worden opgenomen. Het aardige is bovendien dat het hier niet om zomaar een blaadje gaat, maar om een fenomeen dat om diverse redenen literair-historische betekenis had en heeft.
Marginalia
De geschiedenis ervan gaat terug tot 1956. In Cambridge kwam in die tijd een aantal literair actieve studenten en afgestudeerden regelmatig samen bij de pastorie van St. Botolph’s Church, een veertiende-eeuws anglicaans gebedshuis waar ooit de familie van Charles Darwin ter kerke ging. De pastorie, aan Summerfield Road buiten het centrum van Cambridge, stond destijds eigenlijk leeg. Hij was daarom ‘uitbesteed’ aan de weduwe van een predikant van St. Botolph’s, mevrouw Helen Hitchcock. Om in haar levensonderhoud te voorzien verhuurde zij alle mogelijke
ruimtes daarbinnen. Mrs. Hitchcock, in weerwil van haar omineuze naam de vriendelijkheid zelve, trok ook de nodige studenten aan. De huur die ze rekende was laag en het ontbrak er aan strenge regels zoals op de colleges. Voor de studenten interpreteerde ze het begrip ‘woonruimte’ ook allerminst kleingeestig. Zo kreeg een Amerikaan, Lucas Myers, het voormalige kippenhok in de tuin tot zijn beschikking. Dat bleek, samen met de boomgaard, ruim genoeg voor Myers om er zijn vrienden te ontvangen of zelfs te laten logeren. Het schijnt een bont, enigszins ruig gezelschap te zijn geweest met een wat linksige afkeer van het sociale en literaire establishment van Cambridge. Ze koketteerden enigszins met een Keltische afkomst en mochten graag Schotse, Welshe en Ierse liedjes zingen, waarvan de laatste in de pubs weleens als provocerend werden ervaren.
Daar ook vonden ze de inspiratie voor een nieuw literair tijdschrift. Destijds telde Cambridge enkele kleine literaire en studententijdschriften, zoals Delta en The Granta (de voorloper van het inmiddels invloedrijke en beroemde tijdschrift, tegenwoordig zonder The ervoor). Voorts stencilden enkele leden van de St. Botolph’s-bende tweewekelijks een marginaal, bijtgraag krantje met literair commentaar in elkaar, Broadsheet. In het kippenhok oordeelden ze namelijk maar minnetjes over de bestaande tijdschriften. Ze meenden het zelf veel beter te kunnen. De animositeit tussen de Botolphians en bijvoorbeeld Delta was overigens maar heel betrekkelijk. Philip Hobsbaum van Delta meende dat het verschil vooral was dat er dichters waren die zoals hij een kostuum en stropdas droegen, en dichters die, ‘zacht uitgedrukt, dat niet deden’.
Hoe dan ook, de Botolphians sloegen de handen ineen en verzamelden reeds gereed liggend werk, vooral poëzie. David Ross, ook lid van het gezelschap, betaalde een drukker. Voor de 25ste februari werd een zaal gehuurd in het gebouw van de Women’s Union aan Falcon Yard (inmiddels vervangen door het winkelcentrum Lion Yard) voor een feestelijke inwijding. Een naam voor het blad was niet moeilijk te vinden geweest: met dank aan en verwijzend naar de ontstaansgrond was het St. Botolph’s Review gedoopt.
Wonderschoon dronken
In de dagen voorafgaand aan het feest rond het nieuwe tijdschrift trokken diverse betrokkenen de straten van Cambridge op om te pogen het te slijten. Zo posteerde de Amerikaan Bertram Wyatt-Brown zich op de 25ste bij de brug voor The Anchor, de stamkroeg van de Botolphians aan Silver Street. Daar verkocht hij die dag een exemplaar aan Sylvia Plath, een landgenote die met een beurs aan Newnham College studeerde. De inhoud van St. Botolph’s Review maakte grote indruk op haar. Ze vond het ‘een briljante tegenhanger […] voor de dode, kwalitatief wisselende en soms slecht geschreven twee literaire bladen die hier al bestaan, die gebaseerd zijn op vooroordeel en grillen’, schreef ze aan haar moeder, ‘en de poëzie is werkelijk schitterend’. Die van Lucas Myers prees ze in haar dagboek afzonderlijk, als ‘groot,
groots, ontroerend door de techniek en de vaardigheid om er meester over te zijn en haar naar zijn wil te laten buigen en plooien. Er zit ook glorieuze vreugde in, bijna die van een atleet, hardlopend, alle goddelijke buigingen van zijn spieren gebruikend in de handeling.’ Plath dichtte en publiceerde zelf ook, maar had na lezing van St. Botolph’s Review ‘een zeker gevoel van minderwaardigheid, want wat ik tot nu toe heb gemaakt lijkt zo klein, burgerlijk en luttel’.
Ze had zich daar ook heel snel van vergewist; Sylvia Plath was een uitzonderlijk gretige en energieke studente en lezeres. Vandaar dat ze al na een paar uur terugkwam om aan Wyatt-Brown te vragen hoe en waar ze de dichters van St. Botolph’s Review kon ontmoeten. ‘Bert’ wees haar op de feestelijke presentatie die avond. Een mannelijke student met wie Plath al een afspraakje had staan, nodige haar dezelfde middag toevallig ook uit er met hem heen te gaan.
Zodoende verscheen de Amerikaanse studente op Falcon Yard ten tonele. Daar maakte ze kennis met de medewerkenden aan St. Botolph’s Review: ‘Dan Huys [Huws] zag erg bleek, angstaanjagend bleek en vol sproeten […]. Than Minton, zo klein en donker dat je moest gaan zitten om met hem te kunnen praten, en [Daniel] Weissbort, ook al klein en met erg gekruld haar. [David] Ross, onberispelijk en donker. Ze waren allemaal donker.’ Er had zowaar iets van literaire spanning in de lucht kunnen hangen, want Dan Huws had eerder in Broadsheet een gedicht van Plath over de kling gejaagd. In het kortstondige, nogal mineure tijdschrift Chequer had ze ‘Three caryatids without a portico’ gepubliceerd en hij had dat spottend als maakwerk en ‘bedriegerij’ aangeduid; naar het schijnt om die toen al veelbesproken Amerikaanse uit haar tent te lokken. Sylvia was iedere hokjesgeest echter vreemd. Tot verbazing van Lucas Myers bleek ze diens gedicht ‘Fools encountered’ uit St. Botolph’s Review uit het hoofd te hebben geleerd en citeerde ze daaruit hardop. Ze danste vervolgens met deze en gene op de muziek van de ingehuurde jazzband, morste drank en schreeuwde wat in de rondte over de gedichten. Naar eigen zeggen was ze ‘dronk en geworden, wonderschoon dronken’. Érg dronken in elk geval – en uiteindelijk ‘hopeloos verliefd’, zoals ze op 17 april aan haar moeder zou schrijven. Als laatste maakte ze op die avond kennis met een ‘grote, donkere, sexy jongen, de enige daar die groot genoeg voor mij was, die nu eens voorovergebogen met deze, dan weer met die vrouw praatte en wiens naam ik had gevraagd zodra ik binnenkwam. Hij kwam naar me toe en keek diep in mijn ogen en het was Ted Hughes.’ Volgens Myers overigens had hij haar Hughes aangewezen, waarna zij op hém was afgestevend.
Ook van de al afgestudeerde Ted Hughes bleek Plath gedichten uit het hoofd te hebben geleerd. Merkwaardig genoeg valt zijn naam niet in de brief aan haar moeder noch in de dagboekaantekening waarin ze de loftrompet stak over St. Botolph’s Review, maar ze had hem wel degelijk in de peiling. St. Botolph’s-colporteur Bertram Wyatt-Brown getuigde er later van dat Plath bij hem naar Hughes én Myers had gevraagd – ‘in het bijzonder de eerstgenoemde die volgens haar Engelands grootste
levende dichter was’. Vroegtijdig inzicht in poëzie kon de jonge Amerikaanse in elk geval niet ontzegd worden.
Hellend dek
De vijf gedichten die Ted Hughes (1930-1998) in St. Botolph’s Review publiceerde zijn als zijn officiële debuut te beschouwen. Hij had eerder ook al verzen gesleten aan The Granta, Chequer en Delta. Hughes had geen last van vooringenomenheid. In genoemde drie bladen had hij evenwel onder evenzoveel pseudoniemen gepubliceerd. Blijkbaar wilde hij zich bij de geboorte van het tijdschrift van zijn ‘eigen’ kippenhokgroep niet langer verschuilen. De ruige plattelandszoon Hughes had wel wat met St. Botolph’s, waar hij soms op de vloer sliep of zelfs een tent in de boomgaard opzette. Hoe dan ook, hij verscheen nu wel onder eigen naam in druk. Alleen al daarom verwierf het onooglijke, van kartonnen omslagen voorziene en getypte St. Botolph’s Review naam en faam. Daarnaast nam het plaats in de literatuurgeschiedenis doordat Hughes tijdens de tumultueuze doop aan Falcon Yard Sylvia Plath (1932-1963) ontmoette.
Hun dramatische verhaal is al talloze malen verteld (en ook verfilmd). De twee geniale dichters in wording raakten hevig aan elkaar verslingerd en trouwden. In hun huwelijk maakte Sylvia Plath zich sterk voor de carrière van Ted Hughes, maar nam ook de druk die haar persoonlijkheid op hun relatie uitoefende allengs toe. Ze was een psychiatrisch geval, onder invloed van heuse oedipale stress (ze had haar vader vroeg verloren). Haar wantrouwen en latente jaloezie waren volstrekt neurotisch en (zelfs voor de lezer van haar werk en biografieën) benauwend. Ze zoog op groteske wijze Hughes’ toewijding op en verscheurde zelfs eens al zijn manuscripten. Misschien heeft Hein Groen er in de bundel Oxbridge Blues wel het mooist de
vinger op gelegd: ‘[…] haar liefde was zo verzengend dat zijn eigen leven ook in vlammen opging.’
Het gevolg was precies datgene waarvoor Plath bang was. Hughes had een natuurlijk, bijna dierlijk verlangen naar vrouwen in het algemeen en gaf zich daaraan over. Hij begon een verhouding met de beeldschone Assia Weavill. In de gecompliceerde nasleep daarvan vernietigde Plath voor de tweede keer zijn manuscripten en papieren, leek Hughes hun huwelijk toch te willen redden en pleegde Plath – en zes jaar later ook Weavill – uiteindelijk zelfmoord. Vervolgens bleek de affaire indringende sporen te hebben nagelaten in Sylvia Plaths gedichten. De postuum gepubliceerde bundel Ariel (1965) getuigde daarvan het meest briljant en vestigde voorgoed haar naam. Ted Hughes, die zelf uitgroeide tot de belangrijkste Engelse dichter van de twintigste eeuw en Poet Laureate werd, bleef uiteindelijk zijn leven lang achtervolgd door de kwestie – in alle opzichten (nalatenschap, kinderen, media, de vrouwenbeweging).
Dat alles begon dus in het voetspoor van St. Botolph’s Review. De avond van 25 februari 1956 dook later op in Hughes’ befaamde bundel Birthday letters (1998), zijn eigen versie in dichtvorm van hun relatie. In het gedicht ‘St. Botolph’s’ keerde hij terug naar de avond waarop het tijdschrift werd ingewijd. ‘De zaal / Als het hellende
dek van de Titanic,’ vertolkte hij de sfeer in het gebouw van de Women’s Union, waar de lucht hing van de eronder gelegen vismarkt, waar de jazzband speelde met Daniel Weissbort op piano, waar iedereen behalve hijzelf dronken werd en waar iemand alle ruiten van de zaal aan diggelen sloeg. En toen was daar Sylvia Plath geweest. Hij wist al het nodige over haar, net als zij over hem, en nu stond hij plots oog in oog met haar – ‘op touw gezet’ door Lucas Myers. Ook in Hughes’ beleving was zij het geweest die op hem was afgekomen, niet andersom:
Eerste gezicht. Eerste foto onveranderbaar
Geïsoleerd, stilgezet in de verblindende camera.
‘Onveranderbaar’, het woord lijkt ook de onontkoombaarheid te weerspiegelen van wat volgde in de nasleep van deze tijdschriftwijding.
Sylvia Plath schreef in haar dagboek eveneens in een literaire stijl over het vervolg van de avond. Sommige elementen daaruit vonden later als puzzelstukjes een plaats in het gedicht dat Ted Hughes eraan wijdde. In een koortsachtige, hevig ademende stijl beschreef ze hoe de mythe die hun literaire liefdestragedie zou worden een aanvang nam. Sylvia schreeuwde Hughes toe, om boven de muziek uit te komen, en citeerde uit zijn gedichten. Hij brulde terug, ‘reusachtig, met een stem die van een Pool had kunnen zijn, “Vind je het mooi?”’. Ze belandden in een naastgelegen ruimte, waar Hughes cognac offreerde die ze ‘achterover [goot] op de plek waar, voorzover ik me herinnerde, mijn mond zich bevond’. Er werd wederom geschreeuwd ‘alsof we in een storm stonden’ en hun dialoog ging vergezeld van een merkwaardig stampvoeten. Plots kuste Hughes haar ‘plompverloren op mijn mond’, trok haar geliefde rode sjaal en zilveren oorbellen af en ‘blafte’: ‘aha, die houd ik.’ Hij vervolgde met een liefdesaanval op haar nek, waarna ‘ik lang en hard in zijn wang [beet], en toen we de kamer uit kwamen, liep er bloed over zijn gezicht. Zijn gedicht “I did it, I.”’
Dat laatste was de slotzin van een van Hughes’ gedichten uit St. Botolph’s Review, die Plath nu naar zich toetrok. Zij had ‘het’ gedaan: haar mannelijk prooidier aangevallen en overweldigd. ‘Zoveel geweld,’ noteerde Plath profetisch in haar dagboek, ‘En ik schreeuwde innerlijk en dacht: o, aan jou wil ik me vallend en vechtend geven!’ Ze schreef twee dagen later een gedicht van een volle pagina in dezelfde stemming van een jager en zijn prooi, ‘The pursuit’, en droeg dat op aan Hughes, maar dacht tegelijkertijd dat ze hem nooit meer zou zien. Nog geen vier maanden later waren ze getrouwd. Ze schreef haar moeder dat ze verliefd op hem was geworden zoals ze nog nooit was geweest, ‘en dat kan alleen tot een hoop pijn leiden’. Een soms griezelig voorspellende lading kenmerkt Sylvia Plaths egodocumenten. Ze verlenen de vele raadsels over haar complexe psychologische gesteldheid, haar verhouding met Hughes en haar zelfmoord mythische proporties.
Wereldrecord
Iets daarvan is ook afgestraald op St. Botolph’s Review. Behalve als ‘het blad waarin Ted Hughes debuteerde’, is dat dus ook de literatuurgeschiedenis ingegaan als ‘het blad waarbij Ted Hughes en Sylvia Plath elkaar leerden kennen’. Zoiets als: stel je voor dat het er niet zou zijn geweest, dan zouden ze elkaar wellicht nooit hebben ontmoet en zou Sylvia wellicht nooit… Enzovoorts. Een drukwerk als de navel van het lichaam dat een literair leven ook is.
‘Ons tijdschrift was slechts een ouverture / Voor de nacht en het feest,’ luiden de openingsregels van Hughes’ ‘St. Botolph’s’. Lucas Myers verkende het vervolg van dat tijdschrift, de nacht en het feest in een artikel over ‘The voices of Sylvia Plath and Ted Hughes’: ‘Zijn overspel maakte de volledige ontwikkeling van “Ariels stem” mogelijk en gaf Sylvia de vrijheid om haar wonderjaar en haar dood in te gaan.’ Dat moeten we niet verkeerdelijk opvatten als een ‘hoera’ voor zijn beste vriend Ted Hughes omdat die haar met zijn bedrog aan het werk kreeg. Veeleer doelt hij – en waarschijnlijk terecht – op een fait accompli dat met hun ingewikkelde relatie verknoopt was; het werkte als een hefboom en gaf Plaths reeds latent aanwezige dichterschap zijn definitieve stem.
Als St. Botolph’s Review inderdaad een conditio sine qua non was voor dat brok poëziegeschiedenis, is Myers’ artikel wel heel toepasselijk te noemen. Het staat namelijk in nummer 2 van het tijdschrift. Die tweede aflevering is in relatieve stilte verschenen in… mei 2006. Het achterplat van nummer 1 vermeldde in 1956: ‘Dit tijdschrift
verschijnt incidenteel’, en dat blijkt achteraf een understatement zonder weerga te zijn geweest. ‘We hadden geen plannen voor een regelmatig verschijnend tijdschrift,’ herinnert medesamensteller Daniel Weissbort zich, en ‘incidenteel’ werd destijds uiteindelijk ‘eenmalig’. Myers publiceerde wel zijn herinneringen aan Cambridge en Hughes, en Weissbort een dichtbundel Letters to Ted met enkele annotaties, maar St. Botolph’s Review viel in een diepe slaap en ging de legende in. De in een kleine oplage gedrukte uitgave werd zeldzaam. Ted Hughes’ eigen exemplaar was najaar 2003 tijdens een aan hem gewijde tentoonstelling in de British Library te zien. Een flink aantal overgebleven exemplaren ging bovendien verloren in wat Weissbort een ‘jammerlijk voorval’ noemt, waarbij er – geheel in St. Botolph’s-stijl – rode wijn overheen ging. In het tweedehandscircuit bestaat het tijdschrift eigenlijk niet. Curieus genoeg schijnt Weissborts broer George, ook een contribuant aan nummer 1, een ongeopend pakketje ervan te hebben thuis ‘in de wildernis van Gloucestershire’.
En toen was er dus opeens nummer 2, vijftig jaar na dat verweesde drukwerkje. Deze verschijningsfrequentie tussen twee nummers van een en hetzelfde tijdschrift is absoluut een wereldrecord (het Guinness maakt in zijn kolommen niet eens melding van dat begrip). Na een halfjaar (!) maakte The Guardian in zijn boekenbijlage melding van de verschijning, waarna een korte speurtocht via digitale telefoonboeken naar de gelegenheidsuitgeverij Viper Press leidde. En hoewel er slechts tweehonderd exemplaren van het blad waren gedrukt, bleken ze nog wel degelijk voorhanden te zijn voor de luttele som van tien Britse ponden. Nummer 2 blijkt twee keer zo groot van formaat te zijn als nummer 1, een soort Commercialformaat ‘om de kosten te drukken’. Het resultaat is een smaakvol vormgegeven en gedrukte uitgave met sobere, statige zwarte belettering op een iets gebroken witte omslag. ‘No. 2’, staat daar droogjes op.
Rugby street
Voor David Ross en Daniel Weissbort, net als toen redacteuren van St. Botolph’s Review, is de verschijning van een opvolger na al die jaren ‘nogal een evenement’. De line-up is trouwens grotendeels dezelfde als in 1956, een voortvloeisel van het regelmatige contact dat de Botolphians met elkaar zijn blijven houden. En ook de inhoud van nummer 2 is onverminderd serieus te nemen. Sylvia Plath en Ted Hughes zijn onlosmakelijk verbonden met de geschiedenis van het tijdschrift en ze zijn dat postuum ook in deze tweede aflevering. Hun ‘stemmen’ zijn behalve in het stevige artikel van Lucas Myers het en der in het nummer te horen. Zo bevat dat een aan Hughes opgedragen limerickachtig gedicht uit 1965 van Daniel Huws: ‘Some say he wrote poems, some say he wrote plays, / Some say he kept concubines – if yer playse – / And gave them a bog to graze.’ Daniel Weissbort dist een aantal van zijn eigen gedichten op waarvoor Hughes hem de overkoepelende titel suggereerde. En, last but not least, er is een tot op heden ongepubliceerde tekst van Ted Hughes zelf in opgenomen. Zo is ook hij,
postuum, net als in 1956 lid van het gilde van St. Botolph’s Review.
De tekst is een portret van de enigszins geheimzinnige en onbekend gebleven dichteres Susan Alliston, van wie ook enkele gedichten zijn opgenomen. Hughes zag in 1960 voor het eerst een gedicht van haar, ‘St. Martin’s Lane, London’, in het Amerikaanse tijdschrift The Nation. Later leerde hij haar kennen bij zijn uitgeverij Faber & Faber en in de Londense pub The Lamb, min of meer de opvolger van het kippenhok als verzamelplaats voor de Botolphians. Ze vertelde Hughes dat ze dichtte, maar hield haar verzen zorgvuldig voor hem verborgen. Hij meende dat ze onzeker was, zoals ze dat in het dagelijks leven ook was. Op een dag verraste ze hem dan toch, met het nu ook in St. Botolph’s Review afgedrukte ‘Samurai’.
Hughes was ‘versteld’ en bleef in de jaren erna onder de indruk. ‘[…] in haar actieve, nuchtere, bijna agressieve neiging schuilt de vitaliteit van haar gedichten. Op hun best zijn ze gespierd, complex en waarachtig. Behendige doordringing, nachtmerrie en een vreemde luciditeit. Hoe abstract ze ook zijn, ze hebben de concreetheid van een werkelijke stem. Erachter voelen we haar overvloedige onzekerheid; verwarring, een individu dat zomaar in de wereld werd ondergedompeld.’
Hoe hij daarna ook bij haar aandrong, het bleef bij die ene keer. Ze was niet te-
vreden over haar werk, meende hij, en: ‘Ik ben er vrij zeker van dat ze niet besefte hoe goed ze was.’ Nadat haar huwelijk op de klippen was gelopen, werd ze de bovenbuurvrouw van Hughes en Plath op 18 Rugby Street in Londen. In het gedicht uit Birthday letters met dat adres als titel vereeuwigde hij haar pijnlijk vereenzamende figuur die
Na Allistons overlijden (aan de ziekte van Hodgkin, niet aan leukemie) ‘redden’ Daniel Weissbort en Hughes’ zuster Olwyn haar manuscripten. Hughes plande met Weissbort een publicatie van haar gedichten, maar die is er nog niet gekomen. St. Botolph’s Review 2 heeft daar nu deels in voorzien door er acht samen te brengen, voorafgegaan door Hughes’ portret van haar. Dat was de beoogde inleiding bij die voorgenomen bundel.
Geheimen
Deze en andere teksten vormen de ‘tweede feestelijke verzameling van voorbeelden van goede literatuur, poëzie en proza, die we het lezen waard vinden’, hetgeen David Ross in zijn redactioneel als enige reden opvoert om een vervolgnummer van Saint Botolph’s Review te vullen. Weissbort en hijzelf hebben zich er als redacteuren inderdaad niet met een jantje van leiden van afgemaakt. Zo wist Olwyn Hughes, die achter de schermen meewerkte, een gedicht los te peuteren bij Australiës beroemdste dichter Les Murray, bij ons bekend van De slabonenpreek (1997). Ieder literair tijdschrift zou er ongetwijfeld voor tekenen, in zijn tweede aflevering ongepubliceerd werk van Hughes en Murray te kunnen brengen.
Ook achter het idee om vijftig jaar na dato überhaupt met een vervolgnummer te komen gaan geen grootse en meeslepende gedachten schuil, aldus Daniel Weissbort: ‘Ik geloof dat het juist bij ons opkwam omdat er precies vijftig jaren waren verstreken.’ ‘Dit of dat publiceren’ is voor beiden ook ‘een soort ziekte’, maar of er ooit nog een vervolg komt en zo ja wanneer, is zeer de vraag. De overgebleven Botolphians hebben wel het plan om een kleine collectie herinneringen te bundelen, wellicht te publiceren door de Oxford University Press. En Weissbort, die met Ted Hughes het tijdschrift Modern Poetry in Translation redigeerde (1965-2003), zou dat een soort doorstart willen laten maken. Destijds wilden zij ook een reeks boeken met niet-Engelstalige dichters in vertaling uitbrengen, maar aarzelden wegens de concurrentie en financiële onzekerheden. Weissbort, zelf actief als vertaler, hoopt het idee alsnog te realiseren.
Voor de toekomst van St. Botolph’s Review zelf zegt dat allemaal uiteraard niets. Over nog eens vijftig jaar zal het huidige schrijverskorps niet meer in leven zijn. En
op de achterplat van nummer 2 noemt St. Botolph’s Review zichzelf nog immer ‘een incidenteel tijdschrift’. Nummer 3 zou dus wel weer eens een hele tijd op zich kunnen laten wachten. ‘Dit nummer zal geen geheimen voor u oplossen,’ spreekt David Ross de lezer dan ook toe in zijn redactioneel. ‘We hopen dat het er een paar aan zal toevoegen.’ Waarvan akte.
Literatuur
Elaine Feinstein, Ted Hughes. The life of a poet (London 2001). |
Hein Groen, ‘Literal pursuit. Sylvia Plath en Ted Hughes in Cambridge.’ In: Oxbridge Blues (Amsterdam 1999), p. 187-201. |
Cynthia Haven, ‘Interview with Anne Stevenson.’ In: The Cortland Review 14, november 2000 (http://www.cortlandreview.com). |
Philip Hobsbaum, ‘Ted Hughes at Cambridge.’ In: The Dark Horse 6, herfst 1999. |
Ted Hughes, Verjaardagsbrieven. Birthday letters. Gedichten. Vert. Peter Nijmeijer (Amsterdam cop. 1998). |
Dianne Hunter, ‘Sylvia Plath’s Man in Black.’ In: European Journal of Women’s Studies 12 (2005) 2, p. 45-60. |
Karen V. Kukil (ed.), The journals of Sylvia Plath 1950-1962 (London 2000). |
Diane Middlebrook, Her husband. Ted Hughes and Sylvia Plath. A marriage (New York 2004). |
Lucas Myers, Crow steered / Bergs appeared. A memoir of Ted Hughes and Sylvia Plath (Sewanee 2001). |
Sylvia Plath, Letters home. Correspondence 1950-1963. Aurelia Schober Plath, ed. (New York [1975]). |
St. Botolph’s Review 1 (februari 1956) & 2 (mei 2006). |
Linda Wagner-Martin, Sylvia Plath. A biography (London 1988). |
Bertram Wyatt-Brown, ‘Ted, Sylvia, and St. Botolph’s. A Cambridge recollection.’ In: The Southern Review, maart 2004. |
Voor informatie over de verkrijgbaarheid van St. Botolph’s Review 2: Viper Press, 3 Powis Gardens, London NW 11 8HH, United Kingdom, weissbort@mpit.demon.co.uk.
Earth-Moon. A Ted Hughes website – http://www.earth-moon.org/index. html |
Ted Hughes homepage – http://www.ann.skea.com/THHome.htm |
St. Botolph’s Church, Cambridge – http://www.stbotolphs.net/ |
De vertalingen van de fragmenten zijn voorzover mogelijk ontleend aan de door De Arbeiderspers uitgebrachte selecties uit Sylvia Plaths dagboeken en brieven, resp. door Nelleke van Maaren (Amsterdam / Antwerpen cop. 2005) en Joop van Helmond (Amsterdam cop. 1986).
Special thanks to Daniel Weissbort.