Lucebert
Lezing voor de Kunstnijverheidsschool, 1949
Met klem vraag ik mijn aandachtige toehoorders, er genoegen mee te nemen dat ik in de nu te houden lezing, geen oratorische voorzorgen heb getroffen. Het is mij zéker niet mogelijk te spreken over een zo aangrijpend onderwerp als de moderne poëzie in het algemeen is, en in het bijzonder ikzelf ben als modern dichter, zonder hier en daar de grenzen der welvoegelijkheid te overschrijden. U begrijpt, ik die moeite doe een weldenkend mens voor te stellen kom door deze machteloosheid t.a.z.v. onze gemeenschappelijke grenzen in conflict met mijzelf, een typisch grensconflict dus. Ik ben er inderdaad geheel en al van doordrongen, dat een spreker rekening dient te houden met de ideologische of ethische inzichten zijner toehoorders en met de daarmee verbonden speciale gevoeligheden. En vooral voor een heterogeen gezelschap als, naar ik veronderstel, u allen hier op dit ogenblik vormt, dient de min of meer officiële spreker zich helemáál op de vlakte te houden. Ik vind het jammer voor u, dat u geen leerlingen bent van de huishoudschool hiernaast. Door mij met tomaten, kropsla of puddingvla te bewerken had u dan op amusante wijze mijn lezing zo nu en dan kunnen onderbreken. In de hier heersende omstandigheden verzoek ik u dringend het in mijn richting werpen van tekenpennen, puntige passers en dergelijken achterwege te laten.
‘Een surrealist is iemand die het bierglas van zijn vriend volpist en hem dat dan laat leegdrinken’, deze in elk opzicht walgelijke uitspraak van de Amerikaanse schrijver Henry Miller is typisch amerikaans en ik meen dat ze niet op de europese11 surrealist slaat. Deze laat niet zijn vriend het glas met liederlijke inhoud leegdrinken, maar doet dit zelf Alvorens ik mij nader verklaar druk ik u op het hart toch vooral de eerste door Miller geschetste [en] de tweede door mij gewijzigde handeling, symbolisch op te vatten.
Miller’s surrealist heeft een eenzijdige, ongenuanceerde psyche, hij is kennelijk alleen maar sadistisch van aanleg. De europese surrealist is gecompliceerder. Hij is sadist en masochist. Hij kwelt de vriend met zijn eigen zelfkwelling. Hij is de man die een gezellige familievisite verstoort door braakmiddelen in te nemen.
Het surrealisme, dat weet u, is een beweging van half artistiek, half wereldbeschouwelijk karakter en begon zich kort na de 1ste wereldoorlog, om precies te zijn,
in 1924, als een welgeorganiseerd door allerlei maatschappelijke verschijnselen, wetenschappelijke vondsten en 19de eeuwse filosofieën voorbereide omwenteling, vanuit Frankrijk over nagenoeg de hele wereld te bewegen.
Maar over dit, door tijd, plaatsfactoren bepaald surrealisme wilde ik niet spreken. Het surrealisme dat ons nu bezighoudt is het europees surrealisme dat zo oud is als de europese cultuur zelf. Dit surrealisme brengt niet altijd kunstwerken voort die surrealistisch zijn in formalistische zin, maar wel in wezenlijke zin.
Nu beriepen zich de surrealisten van 1924 op vele historische voorgangers en zij noemden dan o.a. Empedokles, de Heilige Theresia, Jeroen Bosch, Pascal, Lautréamont, Dostojewski, Nietzsche. Inderdaad, genoemde figuren hadden allen een levenshouding die men met recht de surrealistische mag noemen. Deze levenshouding of, het ware beter te zeggen, levensbeweging is moeilijk te omschrijven. Ik wil u echter niet met een kluitje in het riet sturen en zal het dus toch proberen, maar niet met de overtuiging u een volledig beeld te kunnen geven. De levenshouding van de geniale europese mens is die van de met natuur en maatschappij in onmin verkerende individualist. Luister goed! Ik zei: een individualist die in onmin met natuur en maarschappij verkèèrt, d.w. dus zeggen: hij was aanvankelijk helemaal [niet]12 zo chagrijnig gestemd. Elke kunstenaar creëert vanuit de warme, slijmzachte, veilige, zwarte baarmoeder, of liever, hij begint daarvanuit. Het is niet toevallig dat aan het begin van onze europese beschaving een dichterlijk genie, ik bedoel Homerus, blind was. Hij was blind als het ongeboren kind in het moederlijf. Hij zag, wat iedere dichter ziet, dat wat zich voor de geboorte en na de dood af-
speelt. Maar nu; de europese cultuur is niet gevormd door artistieke en ook niet religieuse mensen alleen, kunst en religie zijn in europa nooit oppermachtig geweest. De westerse mens is anti-artistiek, a-religieus, maar wel zeer staatkundig en zeer agressief en zeer technisch ingesteld. Er bestaat voortdurend in de ontwikkeling der europese cultuur een scheiding en conflict tussen staatsgodsdienst en persoonlijke, religieuse overgave, tussen kunstnijverheid en kunst. In andere beschavingen bestond deze scheiding (dus ook dit conflict) niet of nauwelijks. Daar was dan ook, vooral op artistiek gebied, het geïsoleerd optreden van uitzonderlijke eenlingen onmogelijk en ook niet noodzakelijk. De uitzonderlijken gedragen zich eerst dan uitzonderlijk als de gemeenschap zich gaat verzetten tegen het wonder, het onbegrijpelijke, het irrationele, het niet über und über organisierte of met andere woorden: de kunstenaar wordt individualist, de religieuse mens een weltverneiner wanneer in de hem omringende maatschappij een anti-artistieke, a-religieuse tendens overheerst.
De geniale europese mens dus keert zich van de gemeenschap af, feitelijk wordt hij door de gemeenschap in zijn innerlijk teruggeworpen. Hij mag daar niet uitkomen. Hij stikt in zichzelf. Wanhopig zet hij zich er toe een nooduitgang binnenwaarts te graven. En aan het uiteinde van deze gang, op het eindeloos terrein van zijn onderbewustzijn? Daar ontmoet hij opnieuw natuur en wereld, maar dan verminkt, gedrochtelijk, gevaarlijker dan voorheen. Tussen de uiterste buitenwereld en de uiterste binnenwereld die in zoverre aan elkaar identiek zijn dat de binnenwereld het door de waarnemende eenling vertekende spiegelbeeld van de buitenwereld is, tussen de ene en de andere vijandelijke macht dus beweegt zich de eenling, heen en weer – en steeds opnieuw teruggeworpen.
Maar de creatieve mens wil zich uiten, hij wil geven, uitdelen, hij wil zich met de wereld, als een minnaar met zijn meisje, verbinden. Hij is niet de burgerlijke individualist die zich tussen de buitenwereld en binnenwereld achter de eerste de beste partij, onafhankelijke, of clerikale krant verschanst. De verleiding en het gevaar is dus groot dat de geniale europese mens zich zelf met zijn creativiteit uit wanhoop vernietigt. En inderdaad, daar is hij voortdurend op uit. Tussen noodgedwongen wereldverovering en zelfvernietiging ligt zijn werkzaamheid. En deze werkzaamheid wordt paradoxaler, naarmate de zelfvernietiging gepaard gaat mèt wereldverovering. En dit is het geval bij de volstrekt surrealistische houding, de tegendraadse genialiteit van de europeaan die als een generaal de wereld verovert door zijn meest geperfectioneerd troepenmateriaal te laten verdrinken.
Het werk waarmee Nietzsche zichzelf in de waanzin13 dreef, – waanzin die al groeiende op haar beurt het werk van constructie deconstrueert tot niet te berekenen onberekenbaar organisme – heeft de wereld veroverd, en voor u, op het gebied van de beeldende kunst werkzaam zijnde, is Van Gogh’s invloed hier als voorbeeld van de door mij bedoelde surrealistische levenshouding misschien nog treffender. Maar laten wij nu eindelijk eens de poëzie gaan aansnijden.
Er werd mij gevraagd deze lezing zo eenvoudig mogelijk te houden. Dat ik u gevoerd heb in een wat ingewikkelde en hier en daar abstracte bespiegeling, dat moet u mij maar vergeven. Ik ben bang dat vooral mijn aanvallige luisteraarsters zich bijzonder aan mij geërgerd hebben. Ze hebben groot gelijk, wanneer ze het theoretische verafschuwen, vooral ten aanzien van de poëzie.
Poëzie is een moeilijk nader te definiëren begrip. Een gedicht, vooral een modern gedicht is een akelig ongewoon en onbegrijpelijk ding. Toch is het een feit dat vrouwen heel gemakkelijk tot goede verstaanders en begrijpers van poëzie kunnen worden opgeleid. Het is n.l. zo dat wanneer een vrouw met een poëet eens te bed is geweest, zij voor heel haar verdere leven een juist begrip heeft voor poëzie, ook voor de moeilijkste poëzie. Hoe de Heren nader tot poëzie te brengen, dat weet ik niet. Er zijn onder de dichters maar weinig homo-sexuelen.
Toen ik nog een min of meer indifferent knaapje was, schreef ik gedichten die ik zong. Ik had weinig studiezin, leefde geestelijk van de hand in de tand. Dit doe ik vandaag den dag nog, alleen niet meer met zoveel argeloosheid als toendertijd. Want toen bezat ik bij de drang om te schrijven, een spontaniteit, die mij nu vrijwel ontbreekt en waaraan ik nu met een tikkeltje weemoed, de weemoed van de ouderdom, zou ik haast zeggen, terugdenk. De allereerste gedichten die ik schreef, zo ongeveer op mijn 15de jaar, waren niet veel meer dan imitaties van dichters die ik toen las14. Dat ik mij aangetrokken voelde tot degenen die toendertijd nog met zoiets als experimenteel werden gekwalificeerd, dat was reeds een veeg teken.
Vooral de verzen van Marsman uit diens duyts-expressionistische periode waren mijn voorbeelden die ik dan ook natuurgetrouw volgde. Maar aan het eind van deze epigonistische periode, zo omstreeks mijn 21ste, 22ste levensjaar kwam de ware aap uit mijn mond. Iets van dat wat ik toen voortbracht zal ik zometeen laten horen. Maar eerst nog enige opmerkingen voor de goede verstaanders onder U. Die Unschuld des Werdens, waar ik zoëven over sprak, deze onschuld is natuurlijk nooit helemaal zuiver geweest. Het was als het ware een kinderogenonschuld met de erfzonde als verklikker er achter. Er is zeker ook heden tendage nog wel een jeugd mogelijk die zich alleen en uitsluitend met Danny Kaye of met de boterbloemen in de wei vermijt, maar het is even zo zeker dat ik zulk een jeugd niet heb genoten. Mijn vroege belangstelling voor gevaarlijke en verderflijke lectuur b.v. of mijn flirt op 14 jarige leeftijd met de bolsjewistische partij15, ik bezocht toen c.p. vergaderingen en stond er met gebalde vuist de internationale te zingen, de oproerige geschriften die ik toendertijd, dat was kort voor de oorlog, in het geheim des nachts op schuttingen en muren plakte, al deze neigingen wijzen op een conflictstof waarmee geen mens zich puur naïevelijk kan bezig houden. Wanneer ik dus zeg dat het nu voor te lezen gedicht met zijn vorm en zijn inhoud een spontane, argeloze geesteshouding verbeeldt, dan dien ik hier aan [toe] te voegen dat die argeloosheid en spontaniteit uit een niet volkomen doordrongen zijn van een gecompliceerd wereld- en tijdsbeeld voortkomen, alhoewel dit wereld- en tijdsbeeld zich in de vorm van het gedicht, als artistiek tijdverschijnsel, het expressionistische n.l., al reeds wel aandient.
= Zonnerijzedans =
Degenen die wanhopig naar de zin, de betekenis van dit lied vragen, kan ik gauw uit de brand helpen. Het heeft de betekenis van het geschreeuw der maartse katers, het gebrul der bronstige ossen. Het spijt mij wel, maar dit is zelfs voor het blote verstand niet veel.
Nadat ik de officiële letterkundigen, oftewel de officiële letterkunde beoefenende schrijvers ontmoet had verdween zienderoog, of liever, hoorderoor het spontane, epidemische, spermatozoïsche geluid uit mijn werk. Tenallentijde was, is, en zal zijn het contact tussen kunstenaars onderling van het hoogste belang voor een ieder afzonderlijk. Helaas leggen en onderhouden niet alle kunstenaars contact met elkaar uit loutere artistieke overwegingen. Dit is altijd wel min of meer het geval geweest, maar ik geloof dat vooral in deze tijd de concurrentiestrijd op artistiek gebied erg groot is. Groot, maar niet groots. Een onderlinge wedijver voortkomend uit een jalousie de métier kan grootse dingen tot stand brengen, maar een enghartige, voorzichtige, baantjesjagerige roddelpolitiek zoals die heden door vele overigens achtenswaardige kunstenaars tegen de vermeende concurrent-collega’s bedreven wordt, is natuurlijk funest, funest niet alleen voor de bedrijvers en slachtoffers van deze politiek, maar ook voor degenen die zich om de een of andere reden buiten dit geharrewar mogen kunnen willen of moeten houden. In een maatschappij levend, die hem als parasiet, luilak of in het gunstigste geval als een geaffecteerde clown beschouwt, heeft de oprechte kunstenaar alle reden om ten aanzien van zijn tijd pessimistisch te zijn, wanneer hem naast de onverschilligheid der gemeenschap ook nog een volkomen sjagger- en schund sfeer toewaait vanuit de kleine gemeenschap zijner collega’s waarvan hij toch zeker begrip en belangstelling voor zijn streven en persoonlijkheid mocht verwachten. Maar in deze versplinterde zich in dualismen [verterende?] 20ste eeuw zijn ook de artiesten versplinterd, niet bij machte een eenheid te vormen, de eenheid die hen toch als het ware door de onverschillige, ja zelfs vaak vijandige buitenwereld wordt opgedrongen.
Met het bewustzijn, dat men in zulk een onsamenhangende en dientengevolge hi[ër]archieloze en toch zorgvuldig de anarchie mijdende tijd, toch als dichter door middel van het woord invloed moet uitoefenen op de medemens, want daarvoor heeft de dichter een stem gekregen en daardoor is de poëzie een onderdeel van de magie, zingt de thans levende dichter niet meer, maar hij brult, krijst, blaft of miauwt.
Geachte toehoorsters en toehoorders,
In een tijd dat ik een onbewoonbaar verklaard huis bewoonde17, moeite had de luizen te onderhouden, kwam ik zo nu en dan in een kroegje, alwaar souteneurs, klaplopers, aspirant hoeren, krampachtig de genialiteit zoekende schilders, hun avondlijk vermaak zochten. Ik zelf behoorde tot de categorie klaplopers. Met een jonge niet zeer oude vrouw, een apenharen schilder, een valse trekker van horosco-
pen, een verlopen kunstzinnige tandarts e.a. zat ik op zekere avond in dit kroegje drinkende op de zak van de horoscopentrekker. Een uit het ouderlijk evenwicht geslagen kantoormeisje zei op een gegeven ogenblik dat ik wel eens mee zou kunnen doen aan de Passiespelen. ‘Als Christus’, zei ze. ‘Ik dacht dat Christus wit was’ zei de jonge niet zeer oude vrouw. Deze vrouw nu, om kort te gaan, had twee kinderen, niet geëchte kinderen, zoals dat wel eens heet. Ze had zeven jaar op de vader dezer kinderen gewacht. ‘Als hij nu op kwam dagen sodommieterde ik hem de trappen af’, zei ze me op een keer in een vertrouwelijk kwartiertje. Deze mededeling en het achteloos uitgesproken zinnetje ‘Ik dacht dat Christus wit was’, waren deels in mijn onderbewustzijn, deels in mijn bewustzijn de gegevens voor een gedicht. De zin: ‘ik dacht dat Christus wit was’ is overigens op zichzelf hoogst poëtisch. De vrouw wilde er mee zeggen: ik heb me altijd Christus als een oude witharige man voorgesteld. Merkwaardig is dus dat zij de figuur van Jezus van Nazareth, de Zoon en de 2de persoon der Hl. Drieëenheid versmolt met de figuur van God de Vader, de 1ste persoon de Hl. Drievuldigheid.
Het gedicht Christuswit nu werd voltooid binnen een tijd die nodig is om het over te schrijven. En toch is er qua spontaniteit een grote afstand, een groot temperatuursverschil tussen dit vers en de Zonnerijzedans van zoëven.
= Christuswit =
Een oppervlakkige inhoudsanalyse van dit gedicht brengt al aan het licht dat er geen eenvoudige natuurlyriek in zit. Ja, men zou zelfs mogen veronderstellen, dat er in het gehéél geen natuur in zit. Ook geen menselijke natuur? Het is toch bedoeld als de stem van een mens, die klaagt over een verloren liefde! Dit is op zichzelf heel natuurlijk. Maar toch; de menselijke natuur in dit gedicht is in zoverre gedenaturaliseerd, dat ze niet meer in staat is, op geen enkele wijze, ook niet in de herinnering, zelfs niet in het verlangen, een emotionele verbintenis aan te gaan met de ander. De mens die zegt: ‘ik zie en doe niet anders meer dan als een huid zijn van mijn passen’ en zegt van een vroegere beminde: ‘je maakte je ogen open met mijn valse sleutels’ en bovendien nog bevestigt: ‘ik naaide voor jou in mijn toegeplakte kamer langzaam liefde het werd een moeizaam tafelkleed voor éne beker’, zulk een mens is niet verlaten, zelfs niet eenzaam, maar hij is een gevangene. Maar een gevangene in vrijheid. En hierin ligt het onnatuurlijke van ons huidig menselijk bestaan. Wij zijn gevangen in het zelfgevoel en aldus geïsoleerd, maar genieten de vrijheid van het andere, de buitenwereld, zus of zo of zozus of ziezo te denken. Indachtig de voorgenomen eenvoud wil ik hier niet al te diep op in gaan, en ik zou het misschien ook niet kunnen, per slot van rekening sta ik hier niet als psycholoog maar als dichter, in ieder geval blijkt uit het zoëven gelezen gedicht welke menselijke toestand van vereenzaming ik bedoel. De over de verloren geliefde klagende verlatene voelt de geliefde niet, zij denkt hem, kan hem alleen
nog maar denkende, alleen via de ratio in haar herinnering benaderen. Het werkwoord ‘denken’ wordt dan ook in het gedicht op velerlei wijze gebruikt: ‘ik dàcht dat christus wit was’, ‘ik dàcht dat hij ons wit zou zitten’, ‘dat was bedacht als leliën groei en zo gezaaid’, ‘ik dacht jij stond portaal moskeeën teder’, ‘ik spelde, ik dacht, ik spelde de cactussen achterdocht’, en tenslotte weer ‘Ik dacht dat christus altijd maar gewoon mij wit was’.
Over het rythme nog een enkel woord. In het gedicht ‘Christuswit’, is een eenheid van rythme nauwlettend gehandhaafd. Deze eenheid overkoepelt als het ware de innerlijke gespletenheid, de splitsing tussen denken en voelen, tussen het zelf en de ander, en daardoor schijnt het alsof dit vers qua inhoud, qua stemming zich geheel en al aansluit bij de traditionele poëtische liefdesklacht.
Een ander vers waarin dit schijnbaar verzoenende rythme misschien nog sterker spreekt dan in christuswit, is in Rome geschreven. Vandaar misschien dat dit gedicht metrisch en rythmisch beschouwd, welhaast antiek aandoet. Rome is een verbijsterende stad. Men denkt aanvankelijk: dit ìs geen stad binnenlands gelegen, dit is een havenstad, want alleen in grote havensteden heerst zoveel spanning en lawaai als in Rome. De hele westerse cultuur ligt er op straat, te grabbel. In deze stad, waar, naar het heet, de plaatsvervanger van Christus, de vredesvorst, zetelt, is nergens vrede te vinden. Half vergane Romeinse tempels liggen kreunend tegen de gezwollen lijven van barokke tempels, een processie met het sakrement des altaars kruist een communistische betoging, de vreselijkste armoede is ondergebracht in renaissancistische patriciërswoningen. Ik kwam er, in een ristorante economico in aanraking met een ondergrondse fascistische organisatie. De chef van deze beweging vroeg me of ik in Holland voor hem de verzamelde werken van Nietzsche kon opscharrelen. Ik bleef uiterst beleefd. Per slot van rekening was ik een, in alle binnenlandse politieke en filosofische verwikkelingen gedesinteresseerde vreemdeling. De ondergrondse chef was ook alleen maar een miezerig kantoorklerkje die armzalige moeite deed soldatesk te schijnen. Hij resideerde in een spekflets pensionkamertje en gaf engelse les aan net zulke piep-mannetjes als hij er een was. Ik heb met de belofte dat ik het oeuvre van signore niëtzsche zo spoedig mogelijk op zou sturen, alleen maar cigaretten gebietst, veel cigaretten. Ik heb n.l. de gewoonte van weinig geld te bezitten en ook in Rome stond ik onder de macht van die gewoonte. Een heel andere gewoonte is die der kantoorklerken, de gewoonte te dromen van macht te bezitten over wereldrijken. Het avondland, het occident, hinkt op de horrelvoeten van het burgerlijk ressentiment, de wrok tegen schoonheid en waardigheid, naar de afgrond. In Rome, temidden van de uiterste vulgarisatie der romeinse-christelijke levenswijze, schreef ik […]19 liefdesgedichten met latijns evenwichtig rythme, maar met in de inhoud maar heel weinig latijnse matigheid.
Helaas, ik kon daarginds niet meer doen dan spreken over de enige toestand waarin het huidig bestaan gerechtvaardigd schijnt: n.l. de toestand van levenloosheid, van niet meer te bestaan. Ik geef toe, dit is defaitisme, maar, het is een romantisch defaitisme. Zolang ons defaitisme nog romantisch is, zolang hebben wij moed, een moed waarmee we ons distantiëren van de slapheid welke wij gewoonlijk aan het defaitistisch karakter hebben toe te schrijven.
Liefdeslyriek, sexuele symbolen, antiek hedonisme, actueel cultuurpessimisme worden in het hier volgend gedicht dooreengehaspeld zoals de radio’s van buurman 1-2 en 3 hoog wel eens tegelijkertijd ‘Good night my love’, politiek weekoverzicht en die Hohe Messe ten gehore brengen.
= 1ste Romeinse elehymne =
U heeft misschien wel eens gehoord of gelezen over een zgn. aards en hemels dichterschap. Deze begrippen hebben een geruime tijd in het litterair-kritisch jargon rondgespookt. Er was voor de oorlog, niet alleen elders, maar ook hier te lande een behoefte de poëtische ontroering op anecdotische wijze uit te drukken. Het ging er niet uitsluitend om gewone alledaagse zaken en dingen in het gedicht te betrekken, dit toch deden de anti-anecdotische, hemelse dichters ook wel, maar de alledaagsheid werd gezocht als aanleiding tot en onderwerp van het gedicht, de alledaagsheid werd doel, en was niet zoals bij de zgn. hemelse dichters middel om aldus aan de hand van het betrekkelijke sneller tot het met niets meer in betrekking
staande te komen. In het aards dichterschap overheerste het sociale sentiment, in het hemels dichterschap als van ouds wel een gevoel van universele verbondenheid en eenheid, maar zeker geen overheersende sympathie voor een groep, een klasse, ja, zelfs geen min of meer nauwkeurige liefde voor de mensheid.
Deze begrippen: aards en hemels met al hun wereldbeschouwelijke inhoud en achtergronden raken als kwalifikaties niet en nooit het wézen der poëzie. Dit doet trouwens geen enkele kwalifikatie. Het goede anecdotische vers, een vers dat bijv. Tante Trui en haar ouwe koeien als onderwerp en zin heeft, is en blijft een stuk poëtisch gevoel, ook al vind[t] men het onderwerp volslagen ridicuul, banaal of ondichterlijk.
Toch moet men op louter gevoelsgronden, en op déze alleen, tot de erkenning komen dat in verhouding tot het hemelse genre, de zgn. aardse poëzie een smalle, weinig krachtige, en helemaal geen overweldigende indruk maakt. Typisch aardse dichters zijn bijv. Ed. Hoornik en J. van Hattum, hemelse: A. Roland Holst en Gerrit Achterberg. Welnu, tegen Roland Holst en Achterberg staan Hoornik en van Hattum als twee kopjes thee tegen twee wereldzeeën. Niet omdat de laatsten minder intelligente en minder oprechte mensen en dichters zouden zijn dan de eerstgenoemden. Maar doordat zij als dichterlijk geaarde mensen wel de wind van de verre bron der poëzie door de haren voelden waaien, maar als redelijk ingerichte staatsburgers de fata morgana’s die genoemde wind met zich voert, niet voor waar wilden en konden houden. Dit doet de hemelse dichter wel, en met recht.
‘Dromen zijn bedrog’ constateert men. Maar waarom dan niet tevens vaststellen dat de bedrieger, die achter dat bedrog schuilgaat, vandaag den dag ontelbare mensenlevens vernielt. Alleen de psychiaters varen wel bij de dromen die eens door zijn patiënten voor bedriegingen en spielereien waren aangezien.
Ik stel voor de formule hemels-aards dichterschap te completeren met het helse. De sterkste representanten van de hedendaagse dichtkunst kan men gerust een hels dichterschap toedichten. Hun sentiment is niet dat van de hemelse dichter, dat van het verlangen, van de heimwee naar het paradijs, het Elysium20, is ook niet het sentiment van de aardse dichter, dat van de burgerlijke berusting in of verontwaardiging over klein bezit en klein verlies, maar het is het gevoel van angst, foltering, van aards of hemels georiënteerd, zowel voor het een als het ander ontluisterd te zijn door een hels bestaan. Dit inzicht, dat zowel de hemelse, de hogere, ideële wereld als de aardse, gewone, normale wereld in de hel niet alleen ontluisterd kan worden, maar daar zelfs haar laatste bestaansmogelijkheid kan verliezen, dit inzicht wordt in onze tijd dubbel en dwars, dwarser en dubbeler dan ooit gemeden. Maar waar is en wat is deze hel? Het is onze duistere kant, het ligt aan de andere kant van ons verlicht bewustzijn dat redeneert, organiseert, indeelt en dat alle ongeregeldheden, de oerdriften, de instincten, de a-sociale neigingen, het geslachtelijke, de moordlust, de doodsdrift op de duistere kant werpt, en het daar maar een hel laat worden, een hel bevolkt met Hitlers, u-bommen, impotentie,
coca-cola, Nobel-prijzen, afgekloven nagels, stenografische verslagen, worstelkampioenen, schoenen-fixaties, bevolkt met de hele sante-kraam waar niemand, met de hand op het hart, meer een stuiver voor geeft maar waaraan een ieder zich ophangt als waren we allemaal prijsworsten, te verkrijgen op het volgende schuttersfestijn.
Geachte toehoorsters en toehoorders, zoals u allen gewaar is geworden: De riolen zijn uitgebreider dan de w.c.’s, de w.c.’s zijn kleiner dan de huiskamers. Wij hebben uiterst geraffineerd hygiënisch ingerichte w.c.’s, maar we hangen er het liefst verjaarkalenders in op om toch vooral de tijd en de economie niet te vergeten. De riolen, in godsnaam natuurlijk, blijve buiten ons gezichtsveld, we zijn als de dood zo bang voor riolen, ik zeg, als de dood zo bang. Want in de onderwereld, in de hel alleen heeft ’n ieder de kans de duivel of de dood z’n nek om te draaien. Daarboven, boven de riolen, in de geordende samenlevingen hoor je alleen maar kuiten rammelen. Wie niet minstens 5 minuten van zijn levenstijd volslagen krankzinnig is geweest, die houde het er maar voor, dat hij een übertier is, een dier met een mooi groot waterhoofd, een waterhoofd dat voortdurend leegloopt, vergetelheid, vergetelheid, vergetelheid zoekt uit angst voor de angst die de droom niet als een werkelijkheid, maar als een bedrog voorspiegelt.
Met dank aan Tony Lucebert voor haar toestemming tot publicatie van Luceberts lezing.
- 11
- Lucebert spelt steeds: ‘eeuropese’ en ‘eeuropa’.
- 12
- Deze ontkenning ontbreekt in het handschrift maar moet hier, gezien de context, wel bedoeld zijn.
- 13
- In de marge, moeilijk leesbaar: ‘Nietzsche’s handeling/werk en onhandigheid/waanzin samen hebben de wereld van de 20ste eeuwse mens veroverd en veranderd.’
- 14
- In een schrift dat Lucebert in 1948 achterliet in een van zijn onderkomens – nu aanwezig in het Letterkundig Museum – schreef hij gedichten over van o.m. Rilke, Stefan George, Trakl, Van de Woestijne, Henriette Roland Holst en Gezelle. Marsman komt hierin niet voor. Wel las en citeerde hij Marsman veelvuldig in zijn vriendenkring van rond 1940 en voor zijn kamergenoten in Apollensdorf (1943). Zie Lichtschikkend, p. 60 vv.
- 15
- In de periode 1939-1941 noemden Bertus Swaanswijk (Lucebert) en zijn vriend Johan van der Zant (Hans Andreus) zich een tijdlang communist. Zie Lichtschikkend, p. 60-62.
- 16
- Naar een typoscript uit 1949. Zie hierover de toelichting.
- 17
- In 1947-1948, daarna incidenteel tot eind 1949, woonde Lucebert samen met de beeldhouwer Atze Haytsma in een onbewoonbaar verklaarde woning aan de Binnen Brouwersstraat 3 te Amsterdam.
- 18
- Naar een geluidsopname uit januari 1951. Zie de toelichting.
- 19
- Er lijkt te staan: ‘5 em.’, ingevoegd met verwijspijl. Dit zou eventueel kunnen betekenen: ‘vijf emotionele’. Het is bekend dat Lucebert in 1949 meer Romeinse elehymnen schreef dan de drie die in apocrief zijn opgenomen. De hier afgedrukte tekst van de eerste Romeinse elehymne komt uit een typoscript uit 1949. Zie de toelichting.
- 20
- Gespeld als ‘ylisium’.