Sein post
Lisette Lewin+
Brody revisited
Een Berlijnse jood en een jood uit Brody maken een praatje. ‘Hoeveel joden hebben jullie eigenlijk in Brody?’ vraagt de Berlijner.
‘Vijftienduizend.’
‘En hoeveel gojim?1
‘Drieduizend.’
‘En wat doen bij jullie de gojim?’
‘Die bedienen de joden. Maar hoeveel joden wonen in Berlijn?’
‘Honderdduizend.’
‘En gojim?’
‘Vier miljoen.’
‘Zoveel?’ vraagt de Brody’er verbaasd. ‘Waar hebben jullie al die gojim voor nodig?’
Deze Witz2 uit de jaren twintig van de vorige eeuw vertelt ons twee belangrijke zaken over Joseph Roth, Duitstalig joods schrijver uit de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie. Ten eerste dat de plaats waar hij vandaan kwam overwegend joodse inwoners telde, ten tweede dat in de folklore deze joden bekend stonden als domkoppen en kapsoneslijders.
De schrijver Joseph Roth (Moses Joseph Roth 1894-1939), stierf 45 jaar oud, drie maanden voor de Duitse inval in Polen, op 27 mei 1939 in een armenhospitaal in Parijs. Dit jaar wordt zijn 75ste sterfjaar herdacht met talrijke herdrukken en nieuwe uitgaven, waaronder een biografie (door de journalist Wilhelm von Sternburg). Hij blijft tot onze verbeelding spreken, niet in de laatste plaats doordat deze kosmopoliet bij uitstek stamgast was in diverse kroegen in Europese steden, ook in Amsterdam, waar intellectuelen en aanhang zich verdrongen aan zijn tafeltje, want hij was ook een groot verteller, waarbij hij gestaag kleine glaasjes in het keelgat goot. ’s Nachts zette hij het drinkgelag voort met vrienden, onder wie al even vermaarde exilschrijvers. Op zijn nachtkastje stond steevast een glas jenever. Hij was en is nog steeds Die Legende vom heiligen Trinker, zoals hij zijn laatste roman uit zijn sterfjaar noemde. Een langzame zelfmoord van de banneling.
Ook in Amsterdam had hij een vast
klein hotel, hotel Eden aan de Warmoesstraat, waar hij ontbeet met jenever in de gelagkamer en daar begon te werken. ‘Noch einer!’ klonk het van tijd tot tijd uit de hoek van de schrijvende, rokende figuur. Achteloos veegde hij zijn pen af aan de witte hotelpoes, die allengs zwart kleurde.3
Zo kwam dit oeuvre tot stand, vierentwintig uitgaven, waaronder onvergankelijke romans, waarvoor hij veelal in gedachten verwijlde in het Brody van zijn kinderjaren. Het stadje waar Joseph Roth op 2 september 1894 werd geboren, waar hij opgroeide en tot 1913 school ging, lag in de verste uithoek van het toenmalige Galicië en van het Habsburgse keizerrijk en van de Oostenrijks-Hongaarse monarchie.
Brody ligt negentig kilometer ten noordoosten van Lviv (Duits: Lemberg, Pools: Lwów). In 1584 werd het een stad volgens het Magdenburger Stadtrecht. Midden achttiende eeuw was het een vrije handelsstad en gold het als een der rijkste gemeenten van Polen. Het lag in een moerassige vlakte tussen uitgestrekte naaldbossen, in het koninkrijk Galicië en Lodomerië, een in 1772 bij een ‘Poolse deling’ bezet ‘Kroonland’ met een koning in dienst van de Oostenrijkse keizer. Achthonderd kilometer verderop lag de hoofdstad Wenen van het Habsburgse rijk. De grens met het district Wolhynië in Rusland lag tien kilometer verderop naar het oosten. Brod betekent in het Russisch doorwaadbare plaats, meervoud, dat met alle naamvallen mee verbuigt. Joden op de vlucht voor de Kozakken lieten zich hier illegaal over de grens smokkelen en bleven met hun middeleeuwse zeden en kledij in Brody wonen. Dan was je immers al een eindje op weg naar Amerika. Ze richtten cheiders op, waar ze van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat met de leerlingen de Talmoed bestudeerden en duidden. Wanneer de scholier Moses Roth, zoals hij toen nog heette, door de zijstraten liep, hoorde hij door de ramen klasjes de melancholieke gebeden zingen. Andere lessen kregen deze kinderen niet, totdat de met de Russische spoorwegaanleg rijk geworden joodse weldoener baron Moritz Hirsch (1831-1896) her en der in Galicië een Volksschule liet oprichten. In 1869 kwam daar het keizerlijke Kroonprins Rudolf-gymnasium bij. De Oostenrijkse keizer Joseph i, die in 1787 Brody bezocht, toen nog een welvarende vrijstad, noemde het ‘Nieuw-Jeruzalem’.
Heimwee
De joodse componist Gustav Mahler, die rond 1900 door het gedrang in de joodse wijk van Lemberg liep moet gezegd hebben: ‘wat zijn die Galicische joden toch walgelijk!’ Hoe oostelijker, hoe armer, hoe sjofeler. Velen verhongerden. In Brody wemelde het van de joodse paupers, Sehjuden, die elk stukje oudroest wat ze zagen, probeerden te verpatsen, Bindljuden, knapzakjoden, die rondtrokken met wat koopwaar op de rug, en zelfs Luftmenschen, die schenen te leven van de lucht.
Joseph Roth schaamde zich zo voor het stadje waar hij vandaan kwam, dat hij het verloochende. Doorgaans noemde hij als plaats van herkomst Schwaby, een nabijgelegen vlek, waar minder joden woonden, maar in interviews en memoires situeerde hij zijn wieg ook wel elders, want hij fabuleerde er op los. Na zijn eindexamen gymnasium in 1913 vertrok hij uit Brody, eerst naar Lemberg. Daar woonde hij bij zijn oom en voogd Siegmund Grübel, in de Ulica Hofmana (Hofmanstraat) 7, een welgestelde
hop- en mouthandelaar. Roth haatte deze oom, toen hij nog financieel van hem afhankelijk was. Hij bleef er maar kort en vertrok naar Wenen, waarna hij als hotelnomade ging leven in Europese steden als Berlijn, Amsterdam en Parijs. Toch is hij in hart of geschrift nooit uit Brody weggeweest. Daarin lijkt hij op de schrijver Meyer Sluyser, die in de vooroorlogse Amsterdamse jodenhoek opgroeide. Er is wel een groot verschil. Sluyser brengt figuren uit zijn jeugd met milde humor vol vertedering en liefde tot leven, bijna als heiligen, zonder sarcasme. Een groot schrijver als Joseph Roth roept personages uit een verdwenen wereld tot leven als schurken of zwakkelingen.4 Meyer Sluyser kón niet terug naar de straten van zijn jeugd, die waren verdwenen. Roth wílde niet meer. Twee jaar voor zijn dood reisde hij met een vriendin door Oost-Europa en Oostenrijk, toen dat nog kon, voor de Anschlusz met Hitler-Duitsland. Ze kwamen in het besneeuwde Lemberg terecht en namen een sleetaxi naar het huis van Paula Grübel, een nicht van moederskant, waar hij als student had gewoond.5 Koppig weigerde hij in het boemeltje te stappen naar het oord van zijn jeugd. ‘In Brody word je geboren,’ verklaarde hij. ‘Dat bestaat niet meer.’ Heimwee hield hij altijd. Wanneer hij in Wenen iemand uit Brody tegen het lijf liep, zaten ze elkaar urenlang met anekdotes te overtroeven over zonderlinge figuren uit hun morsige sjtetl.
Radetzkymarsch
Het was een schitterende herfst, een baby ljet, zoals de Russen zeggen, een oude-wijvenzomer, die maar niet wijken wilde. We waren in het inmiddels Oekraïense Lviv.6 We logeerden in hotel George, een heerlijke taart van Weense makelij, anno 1901, ‘neorenaissance’, van buiten oudroze pleisterwerk met smeedijzeren balkons en witte gebeitelde
kroonlijsten en ornamenten, binnen ouderwets elegant, met meubilair van velours en mahonie, de gelagkamer een oud drukbeklant café. Joseph Roth vertoefde hier ook toen het een chique café-restaurant was.
Op een van die dagen stonden we, gekoesterd door de warme zon, op een lieflijke open plek in het bos bij een rivier even buiten de stad. Hier zijn in 1942 en 1943 zo’n honderdvijftigduizend joden uit Lviv, en honderdduizenden meer uit het omliggende Galicië, ook uit Brody, ter plekke afgemaakt, verbrand, levend begraven of naakt meegestuurd met het spoorlijntje verderop naar het kamp BeÅzec, waarover geen levende ziel iets kon navertellen. Het gekrijs, gejammer en kindergehuil was in de stad hoorbaar, de vlammen zichtbaar, terwijl het leven gewoon doorging. Er zijn kiekjes waarop de Duitse beulen staan te lachen bij joden die hun eigen graf graven. Het is bijna ondraaglijk om alleen al de verhalen van getuigen hierover te lezen.7
De aanleiding om deze herinnering op te rakelen is het feit dat de Frans-Duitse televisiezender Arte in november 2008 de film Radetzkymarsch (1994)8 uitzond, die Joseph Roths gelijknamige roman uit 1932, in vier uur en een kwartier, in schitterende beelden op de voet volgt, vanaf de slag bij Solferino in juni 1859, tot het einde van de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie bij de dood van keizer Franz Joseph van Oostenrijk in november 1916. Met het Habsburgse rijk gaat ook het geslacht Von Trotta ten onder, dat Joseph Roth in dit meesterlijke epos in drie generaties ten tonele voerde. Meerdere malen heb ik de film bekeken, om de landschappen, de kostuums, de historische details, de massascènes met briesende paarden en glanzende uniformen, Tylman Günther als de jonge luitenant Carl Joseph von Trotta, een aandoenlijke melkmuil, die te weekhartig is voor het leger, maar die dienst neemt als ritmeester, omdat zijn vader deze loopbaan voor zichzelf had gewild. Aangrijpend en levensecht vertolkt Max von Sydow, die hier met hangsnor en bakkenbaarden sprekend op keizer Franz Joseph lijkt, vader baron Franz von Trotta, districtshoofd in een kleine stad in Moravië, waar hij op zondagmiddag vanaf zijn balkon goedkeurend mee wiegt, terwijl de stadskapel de triomfmars ten gehore brengt, die Johann Strauss senior in 1848 componeerde ter ere van generaal Joseph Radetzky.9
Regisseur Axel Corti, die tijdens de opnamen overleed, situeerde het plaatsje ergens in een modderig oord in Tsjechië. Ook vond hij een verlaten monumentaal paleis met een zuilengalerij en zijvleugels, waar de excentrieke Poolse graaf Chojnicki in zijn eentje woont, een glansrol van de Duitse komische acteur Gert Voss. Precies zo’n slot prijkt op een oude foto van Brody op een prentbriefkaart. Bedoeld is ongetwijfeld het Mlodecki Schloss uit de veertiende eeuw, op de weg naar Lemberg, het paleis van Jan Sobiesky, koning van Polen, in de zeventiende eeuw. Roth noemt het in de roman ‘de slotruïne’.
In de film zie je het in vlammen opgaan. Een natuurgetrouw beeld van opgehangen vrome joden bespaart de filmer ons niet. Juli 1914, twee weken na de Oostenrijkse oorlogsverklaring, een jaar nadat Joseph Roth hier voorgoed was vertrokken, vielen de Russen Galicië binnen van drie kanten. Het leidde tot een massale pogrom. Kozakken plunderden, moordden, verkrachtten. Veel joden werden als Oostenrijkse spionnen op-
gehangen, synagogen in brand gestoken.
Vierhonderdduizend joden vluchtten naar omringende landen en Wenen.
Opmerkelijk dat Roth in zijn belangrijkste roman een klassieke verstoorde verhouding beschrijft, tussen een teleurgestelde vader en zoon, die niet in staat zijn hun liefde voor elkaar te uiten. Zijn eigen vader was verdwenen toen hijzelf nog in de buik van zijn moeder zat, een levenslang trauma.
Vader Nachum Roth kwam uit een familie van chassidim, een vrome mystieke Oost-Joodse sekte. Hij werkte voor een Hamburgse graanhandel. Roths moeder had vier broers, voorspoedige hophandelaars, die voor de bruidsschat zorgden en een grandioze bruiloft. Ze trouwden in 1892 in de Grote Synagoge. Op reis met zijn zwangere vrouw naar Hamburg om een probleem op te lossen met een zoek geraakte partij graan, liet hij haar halverwege achter. Ze zag hem nooit meer. Een zwager vond hem veel later terug op de hoeve van een wonderrabbijn. In de trein van Hamburg naar Berlijn was hij door het lint gegaan en hij was naar een gesticht gebracht. Een beeldschone man met een blonde volle baard, stralende helderblauwe ogen maar compleet krankzinnig.
Valse gewichten
Herfst 2007. Onbelemmerd galoppeert een eenzaam paard over het asfalt. Verderop een met dennenstammen beladen kar met paard. Een bejaarde boer en boerin sjokken over de verkeersweg met een koe aan een touw. De bus houdt stil voor een overstekende rij ganzen. In de verte trekt een glanzend gepoetste stoomlocomotief die uit drie pijpen zwarte rook de lucht inblaast, een goederentrein door het vlakke, dorre grasland, met hier en daar velden maïs en wintertarwe. Een verkeersbord met een koe erop. Verderop staat een spoorwegwagon die van roest bijna uit elkaar valt. Drie koepels rondom glanzen in de zon. Daar is Brody. De hutjes met zinken daken uit de buitenwijken hebben plaats gemaakt voor flats uit de periode van de sociale woningbouw.
In Joseph Roths schooltijd waren hier het 30ste Galicisch-Bukowische jagerkorps te velde en drie eskadrons ruiterij van het 13de Ulanenregiment gelegerd. Tegen het eind van Radetzkymarsch stapt de uit de cavalerie gedegradeerde jonge luitenant na zeventien uur sporen uit de trein in zijn laatste garnizoensplaats, een modderig gat aan de verste uithoek van het keizerrijk. Roth noemt Brody niet maar de fictieve plattegrond klopt met de werkelijkheid. Het stadje lag in vlak land, bouwland en moerassen, verderop uitgestrekte dennenbossen. In het centrum kruisen twee rechte hoofdstraten elkaar op het marktplein. De Noord-zuidstraat komt uit op het station, waar eens per dag een trein aankomt maar waar het een drukte van belang is van venters, die op de goederentreinen wachten.
De zomers zijn heet en kort, de winters lang en zeer streng met een dikke laag sneeuw. Als in de roman luitenant Carl Joseph von Trotta in zijn laatste garnizoensplaats arriveert, het eindpunt voor de Russische grens, begint hier eindelijk de lente, die in het westen al in volle gang is. Kikkers kwaken in de uitgestrekte moerassen, de ooievaars fladderen krijsend over de lage strodaken, op zoek naar een plaats om hun nest te bouwen.
Waar slagbomen de grens tussen Oostenrijk en Rusland markeerden, schijnt nog een café te zijn. Hier bevond zich een duis-
tere kroeg, waar dieven, moordenaars, smokkelaars en ander vuig volk kleine glaasjes schnapps naar binnen goten, zeer krachtig spul dat ‘negenennegentig procenter’ heet. De kroegbaas, een gewetenloze jood, handelde in alles wat er maar te handelen viel, van wapens tot en met meisjes voor Zuid-Amerika. Daarbij verdiende hij flink met het over de grens smokkelen van deserteurs uit het Russische leger. Als het naar het leven getekend personage Leibusch Jadlowker treedt hij op in Das falsche Gewicht, die Geschichte eines Eichmeisters (1937).10
Deze hartverscheurende klassieker speelt in het district Zlotogrod, aan de uiterste oostgrens van het keizerrijk. Daar arriveert de goedaardige ijkmeester Eibenschutz, een flinke sterke kerel. Als ritmeester bij de ruiterij in Moravië was hij als een vis in het water. Helaas zwichtte hij voor het gezeur van zijn mooie jonge vrouw en nam ontslag. Nu rijdt hij als ijkmeester in een karretje door dit grensplaatsje. Hij neemt zijn taak serieus op maar dat was niet de bedoeling! Oplichterij met valse gewichten is hier traditie. Door zijn toedoen komen nu enkele zwendelaars in de nor. Dat kan nooit goed gaan. Zijn vijanden nemen doeltreffend wraak. Eibenschutz raakt verslaafd aan de ‘negenennegentig procenter’. Gevangenisboeven worden losgelaten om de lijken van een cholera-epidemie op te ruimen. Jakowler neemt zijn kans waar. De ‘Grote IJkmeester’ komt Eibenschutz halen.
Das ist faktisch!
De hoofdstraat, nu weer Goldgasse, is tegenwoordig een levendige winkelstaat met Russische opschriften, zoals Parykmacher (kapper) en Prezent (kado), Allo (telefoons), Prodykty (kruidenier). Een valutabank, een autosalon. Jonge meiden winkelen in korte rokjes, op met glimmers versierde laarzen, sommige met imponerend hoge stilettohakken.
Het huis met voortuin in de Goldgasse, waar Moische Iossif Roth op 2 september 1884 werd geboren, is niet meer te vinden.
De hoofdbewoner was een ongehuwde oom van moederskant, de kleermaker Kalman Ballon van de firma Ballon und Krammrisch. Zijn klanten ontving hij thuis, waar hij maatwerk vervaardigde voor officieren van het in de stad gelegerde garnizoen en welgestelde burgers en notabelen, tot wie hij zelf behoorde, als raadslid van de Kamer van Koophandel.
Moeder en kind woonden er met haar vrome vader, die gekleed ging of hij nog in de veertiende eeuw leefde, in een kaftan met brede gordel, kuitbroek, fluwelen keppeltje dat hij in bed ophield, en op straat een hoge bontmuts, lange slaaplokken en volle baard. ’s Winters droeg hij een lange bontmantel, op feestdagen een zwart laken toga. Bij de Klaagmuur in Jeruzalem kan men dergelijke figuren nog aantreffen. Hij had gehandeld in stoffen uit Engeland naar Rusland en was naar Brody gekomen toen het een bloeiende vrije stad was, zonder douanekosten. Later werd hij bediende in een theehuis. De grootvader was bevriend met de opperrabbijn, die ook wel op bezoek kwam. De discussies over de Talmoed en andere joodse vraagstukken waren niet van de lucht. Het eigenwijze kereltje liet zich niet onbetuigd en kreeg al gauw de bijnaam Muniu Faktisch (Moosje Feit), omdat hij bij zijn beweringen steevast verzekerde: ‘Das ist faktisch!’, dat is een feit!
Op zaterdagmiddagen observeerde de jongen de burgerij die over de Goldgasse flaneerde. Aan de linkerkant de haute volée: Oostenrijkse officieren uit alle windstreken, de joodse burgemeester met opgedirkt gezin, rentmeesters, het districtshoofd, notabelen en de oudere gymnasiasten. Rechts het gewone volk, werklui, ‘verenmeisjes’ die veren op hoeden naaiden, kleine winkeliers en boeren uit de omgeving.
Sjtetl
De Goldgasse komt uit op de markt. Het is er druk en gezellig. Een oude vrouw wurmt zich door de menigte met een kar, waarop heet water, Nescafé, melkpoeder en suiker.
Bij een stalletje op de hoek koop ik een bekertje bier. Dat is er ook volop te krijgen aan houten tafels langs de markt. Geen gedrang meer van Seh-Juden, op sterven na dood van gebrek, maar van welvaart kun je evenmin spreken. Vergeleken bij het volk dat hier loopt, zijn wij gênant groot van gestalte en goed gekleed. Aan schuttingen hangen verschoten jurken en truitjes. Gevoerde laarzen, ijsmutsen, wollen gebloemde boerenhoofddoeken bij de vleet, zoals de oudere vrouwen hier dragen. De kramen bieden een grote verscheidenheid aan kleurige plastic spulletjes, zoals kunstbloemen.
Hout, graan en zout waren de natuurlijke handelswaar. In Radetzkymarsch heet het: ‘Ze dreven handel in hout maar ook in koralen kettingen voor boerinnen, ook die over de Russische grens, met bedveren, met paardenhaar, tabak, met zilver, juwelen, Chinese thee, zuidvruchten, paarden en vee, gevogelte, eieren, vis, groente, jute en wol, boter en kaas, bossen en grond, met marmer uit Italië, mensenhaar uit China voor pruiken met zijderupsen en zijde, met stoffen uit Manchester, Brusselse kant, met Moskovische laarzen, met linnen uit Wenen en lood uit Bohemen. Velen handelden met levende mensen, ze stuurden deserteurs uit het leger naar de Verenigde Staten en jonge boerenmeisjes naar Brazilië en Argentinië. Ze hadden agentschappen voor buitenlandse bordelen. En toch waren ze doodarm. Velen zonken jammerlijk weg in de moerassen of stierven aan ziekte die je makkelijk kon oplopen door bacillen in het moeras.’
In het orthodoxe sjtetl viel Roths vrome opa niet op, maar toch schaamde de kleine jongen zich voor hem en ook voor de afhankelijkheid van een Lembergse oom, waarin hij met zijn moeder en haar vader leefde, als huurders van de welgestelde oom. De ongeletterde vrouw leefde voor haar kind. Aan de hand bracht ze hem ’s ochtends naar de stil-
le Pfargasse (Pastoriestraat) naar de Volksschule. ’s Middags haalde ze hem weer op. Dat halen en brengen hield ze vol tot hij er in de eerste klas van het gymnasium resoluut een eind aan maakte.
Dat gymnasium staat er nog, drie verdiepingen hoog, in welhaast volle glorie, zij het dat de kozijnen er wat vermolmd uitzien. Ik ga even binnen kijken, het marmer en de tegels in het trappenhuis lijken authentiek, geveegd, maar in lang niet opgeknapt, zoals een schoolgang betaamt. Op de groengesausde muur hangt zowaar een klein portret van de laatste Oostenrijkse keizer. In Roths tijd prijkte in dit portaal een staatsieportret dat hij in Radetzkymarsch lyrisch beschrijft. Acht jaar lang zag hij dagelijks de vereerde, verre monarch, met zijn martiale, ‘sneeuwwitte’ dubbele snorbaard, die overliep in de bakkebaarden, ‘in zijn hagelwitte generaalsuniform, de brede, bloedrode sjerp schuin over de borst en de Orde van het Gulden Vlies om de hals’.
Een jongen die de trap afkomt en vraagt wat ik hier doe, leg ik uit dat het om Joseph Roth gaat. Hij knikt. Diens naam prijkt immers als gevelsteen bij de voordeur met in het Russisch en Duits de vermelding dat ‘de Oostenrijkse schrijver’ hier zijn eindexamen behaalde sub auspiciis imperatoris, dat wil zeggen cum laude, in de gunst van de keizer. Er staat niet bij hoe lang daarover destijds is vergaderd. Roths rivaal om deze eer was de zoon van de burgemeester, een steenrijke joodse grootgrondbezitter. Twee joden die cum laude bij hem zouden afstuderen, achtte de rector te veel van het goede. Roth won, door toedoen van zijn leraar Duits, die wist dat zijn favoriete leerling schrijver en journalist wilde worden en men in de cafés in Brody en Lemberg in kranten van of over hem zou lezen.
Op het plein, in een perk afrikaantjes, staat een afzichtelijk monument, ongetwijfeld uit de Sovjettijd, met vijf afgebeelde hoofden, van wie het onderste Joseph Roth moet voorstellen, ‘Oostenrijks antifascistisch schrijver’.
Vrome voerlui
In zijn gymnasiumtijd van 1909 tot 1913 woonde Joseph Roth met zijn moeder in de Bahngasse, de stationsstraat, het tweede huis van de hoek. Het was een gelijkvloers houten huis met gepleisterde muren en een puntdak. Het was in tweeën verdeeld. Elke kant had twee kamers, een keuken en een klein kamertje. Er was een tuin waar ze ’s zomers aten. Rechts woonde Maria Roth met haar Muniu. De woning was burgerlijk ingericht. Ze leefde uitsluitend voor haar zoon. Links woonde haar huurder de heer
Rosenbaum, dirigent van de Rote Kapelle.
Een medescholier, Moses Wasser, die dit aan de biograaf vertelde, huurde bij de muzikant het kabinet. Moses Roth, zoals hij toen nog heette, woonde in het kleine kamertje aan de overkant van de smalle grijze gang.
Hij kwam Wasser dagelijks opzoeken en hielp hem met zijn Duitse huiswerk. Op vrije dagen maakten ze uitstapjes. Ze reden mee met een joodse koetsier naar plaatsjes in de omgeving. Later herkende Wasser de natuurbeschrijvingen in Roths romans uit zijn jeugd. Op de terugweg dronken ze in een café een glas wijn. Hij vertelde dan dat hij schrijver wilde worden, maar niet op een opschepperige toon. Wel was hij trots op de boeken die hij had verzameld. Wasser betaalde de koets en de wijn, want hij had meer geld, maar dat deed hij graag, want je verveelde je nooit met Roth. Hij was ijdel, vertelde Moses Wasser. Hij zag er altijd piekfijn uit. Vertrouwelijk werd hij nooit. Wel was duidelijk dat zijn moeder hem hogelijk irriteerde. Zijn biograaf Bronsen vermoedt dat Roths haat-liefdeverhouding met zijn moeder mede oorzaak was voor zijn latere depressies en alcoholisme.
Het onderwerp vader was absoluut taboe.
Het station was een kwartier gaans. Als het regende liep je door de modder en half door het water, dus moest je een rijtuig nemen. Een rijke neemt er een voor zichzelf, de minder bedeelden proppen er zich met zijn zessen in. Er waren acht rijtuigen, zes met één paard, twee met twee paarden, voor de voorname passagiers. De acht voerlui waren vrome joden met lange baarden, maar met korte mantels, in plaats van lange. Van de tien politiedienders waren er twee joden. Van de vijftienduizend joden hadden er achtduizend winkeltjes, of iets grotere winkels. De anderen waren ambachtslui, werklui, waterdragers, Talmoedgeleerden, kerkbestuurders, synagogebedienden, leraren, schrijvers, Thoraschrijvers, talleswevers, artsen, advocaten, beambten, bedelaars, stille armen, die beschaamd van liefdadigheid
leefden, doodgravers, besnijders en grafsteenhouwers.11
Er zijn twee kerken, vervolgt Roth, één synagoge, en zo’n veertig bedehuizen, waar joden drie maal per dag komen bidden of in de Talmoed studeren, sommigen van vijf uur ’s ochtends tot middernacht. Deze joden leven van giften, in ruil voor kleine diensten, zoals les geven of op de sjofar blazen bij hoogtijdagen. Hun vrouwen zorgen voor het gezin, ’s zomers door maïs te verkopen of ’s winters petroleum, zure augurken, bonen of gebak.
De omvang en de hoogte van de muur van de synagoge die nog overeind staat is indrukwekkend. De ruïne van de in 1942 verwoeste vestingsynagoge uit 1742, waar de ouders van Joseph Roth in 1892 hun luisterrijke choepa12 vierden, wekt de indruk dat het een prachtig bakbeest was, met een rijk interieur, vermaard in heel Galicië, voorbeeld voor de Brody’er synagoge in Odessa.
De begraafplaats
De grote joodse begraafplaats ligt aan een landweg met her en der stenen gepleisterde huisjes met puntdaken. In lang vervlogen tijden rook hier de herfst naar gepofte aardappelen. De mensen liepen naar het veld achter de joodse begraafplaats. Het gras op de weilanden was, net als nu verdord. Ze raapten sprokkelhout en staken dat in brand, met hun messen groeven ze de rijpe aardappelen uit en poften die, totdat de schil barstte en het witte zachte kruim eruit puilde. De onderkant was een beetje verkoold. Raven zaten op de kale takken te krassen en toe te kijken. De mensen droegen een pelsjas, hetzij van konijn of kat en als ze rijk waren van sabelbont. Kleermaker Peisach, die vlakbij de kroeg woonde, had ze vervaardigd. Hij kon geen getallen schrijven maar dat was niet erg want hij kende alle maten van zijn klanten uit het hoofd.13
Een monument herinnert aan de afschuwelijke massamoord die ook hier is gepleegd. Naar verluidt zijn hier in 1942 zesduizend Brody’er joden langs de rand van de begraafplaats vermoord. De negenduizend joden die hier in 1939 woonden zijn
allemaal vermoord. We dwalen door het hoge gras, bekijken hoge langwerpige, scheefgezakte eenvoudige stenen, zonder gebeitelde versieringen. Het moeten er twintigduizend zijn. De meeste hebben Hebreeuwse opschriften. Ik noteer een paar in het Duits, zoals: ‘Hier ruht Frau Amalia Roth, geboren Weintraub, 1849-1938, Friede ihrer Asche. Aan de horizon van het dorre grasland, beginnen de uitgestrekte dennenbossen, die in Radetzkymarsch vereeuwigd zijn.
Vlak voor het vertrek van de bus komt een boer met een grote doos appels aandragen. Hij wil er absoluut niets voor hebben.
Vader Von Trotta, die hier zijn zoon kwam bezoeken, ‘zag de wereld ondergaan en het was zijn wereld.’ Dat zag ook zijn schepper, de wereldburger, die nergens meer thuis was. Voor Joseph Roth gold: ‘Thuis is waar onze graven zijn.’
Ik denk aan de passage in Radetzkymarsch, waarin vader Von Trotta zijn zoon in diens godverlaten garnizoensplaats komt bezoeken. ‘Er sah die Welt untergehen und es war seine Welt’.
- +
- lisette lewin (1939) is schrijfster, publiciste. Ze werkte eerder mee aan Het Oog in ’t Zeil en De Parelduiker. Haar laatste roman is De verloren savanne (2008). Van haar hand verscheen ook een bundel queesten naar geliefde schrijvers: Schommelingen van het hart (2005).
- 1
- Gojim: niet-joden.
- 2
- Ontleend aan: David Bronsen. Joseph Roth. Eine Biographie, Kiepenheuer & Witsch, Köln 1974. De achtergrondinformatie voor dit artikel, tenzij anders vermeld, komt uit dit standaardwerk.
- 3
- Koos van Weringh, Toke van Helmond. Joseph Roth in Nederland. De Engelbewaarder, juli 1979.
- 4
- Met uitzondering van Hiob (Job), een zwaar gekwelde vrome jood, waarmee hij in 1930 bij het grote publiek doorbrak.
- 5
- In Hotel Savoy duikt hij op als Bloomfeld, een oom uit Amerika.
- 6
- Twintig jaar geleden, in juli 1988, maakte Ronald Bos een queeste naar de voetstappen van Joseph Roth in Brody. Zie zijn verslag ‘Aardbeien plukken in Brody’, in: Het Oog in ’t Zeil, april 1989 (Joseph Roth-nummer).
- 7
- Zie vorige noot. Ik ben alleen ontkomen om het u te melden. Herinningen aan de Shoah in Lwow.
- 8
- Oorspronkelijk gemaakt als televisieserie.
- 9
- Uitgever Kiepenheuer vertelde later hoe de titel tot stand kwam. Met Roth wandelde hij in Leipzig. ‘Hoe zal ik dat boek nou noemen?’ vroeg Roth. ‘Radetzkymarsch’ sprak de uitgever. Roth omhelsde hem. Daar moest op gedronken worden! In een kroeg haalde hij een plat zilveren horloge uit zijn vestzak. Met zijn zakmes kraste hij hun namen erin, de datum en Radetzkymarsch. Hij gaf het Kiepenheuer als aandenken. Deze droeg het altijd bij zich, tot een Russische soldaat het hem in 1945 onder bedreiging afpakte. Kiepenheuers vrouw vertelde hoe haar 65-jarige man dreigde met zijn vuist en vergeefs probeerde het klokje vast te houden. Snikkend viel hij achterover in zijn stoel. ‘Ik ben het verloren,’ schreef hij later. ‘Zoals ik ook Roth ben verloren.’
- 10
- Uitgeverij Em. Querido, in 1937, bij uitgeverij Atlas in 2004 in Nederlandse vertaling verschenen als Het valse gewicht. Deze roman is in 1971 verfilmd voor de Duitse televisie (regie Bernhard Wicki, met Helmut Qualtinger, Agnes Fink en Evelyn Opela).
- 11
- Deze opsomming komt uit Juden auf Wanderschaft, essay (1927).
- 12
- Joodse bruiloft.
- 13
- Beschrijving van Roth in het lange verhaal ‘Aardbeien’, zie noot 6.