Leen van Dijck+
Onbevlekt ontvangen
Elsschot-aanwinsten in het amvc
In 1993 bezorgde Vic van de Reijt de 1237 bladzijden
tellende dundrukeditie van Willem Elsschots Brieven, in maart 1997 gevolgd door een nalezing (van ruim twintig brieven) in De Parelduiker.1 Ook daarna zijn er nog vele brieven van Elsschot boven water gekomen, waarvan een aantal in het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven (amvc) te Antwerpen terecht kwam. Daaronder bevinden zich, naast brieven aan collega-literator Marnix Gijsen met complimentjes en gehengel naar politieke steun voor een vriend, ook enkele sterke staaltjes van Elsschots onovertroffen talent voor advertentieronselarij.
Uitgemoederd
Enkele jaren geleden werd in het amvc een verzegelde bruine envelop geopend die de vermelding droeg: ‘13 brieven van Willem Elsschot aan Marnix Gijsen 1934, gesloten te bewaren tot nader order.’ De aantekening was gedateerd 17 juli 1957 en getekend door Emiel Willekens, de toenmalige conservator van het amvc.
De eerste vijf brieven bleken betrekking te hebben op de controverse die binnen de (Vlaamse) redactie van Forum was ontstaan over de publicatie van Tsjip. Redacteur Jan Albert Goris (Marnix Gijsen) had zich in een brief van 15 februari 1934 tegenover Elsschot bereid verklaard diens jongste roman op te nemen in Forum.2 Het verloren gewaande antwoord, van diezelfde dag, troffen we in de verzegelde envelop aan:
Waarde heer Goris
Uw brief deed mij veel genoegen, des te méér genoegen omdat ik gevreesd had dat het boek minder in den smaak zou vallen van een redactieraad met een
Katholieke overtuiging. Einde goed, alles goed. En het is u natuurlijk niet ontsnapt dat het boek in ieder geval eerlijk is. Met hartelijke groeten
A. De Ridder
Het antwoord van Jan Albert Goris is bekend uit de Brieven.3 Maar tot onze verbazing waren de overige vier brieven van De Ridder aan Goris uit de envelop eveneens in de Brieven opgenomen.4 Hoe kon dit? De oplossing van dit raadsel blijkt bij Jan Greshoff te liggen. Die wilde Tsjip namelijk heel graag in zijn eigen Groot Nederland opnemen. En toen de katholieke, Vlaamse redactieleden van Forum problemen begonnen te maken over een zogenaamd aanstootgevende Elsschot-interpretatie van ‘Maria Onbevlekt Ontvangen’, koesterde Elsschot de hoop dat zijn engagement met Forum zou springen, zodat hij zijn goede vriend Greshoff alsnog zou kunnen plezieren met Tsjip. Op 27 februari bezorgde Elsschot hem ‘een briefwisseling tusschen Goris en mij gevoerd over Le[d]a en de Zwaan’.5 En zo kwam Greshoff in het bezit van de doorslagen van de brieven van Elsschot aan Goris. Deze doorslagen maken tegenwoordig deel uit van het archief-Greshoff dat zich in het Letterkundig Museum in Den Haag bevindt en konden langs die weg worden opgenomen in de Brieven. De originele brieven zijn dus nu ook beschikbaar in het amvc, al voegen zij weinig toe aan wat al bekend was. De laatste brief aan Goris, gedateerd 28 februari 1934, bevat wel twee handgeschreven aantekeningen van Elsschot op zijn getypte brief. Bovenaan vermeldt hij ‘Persoonlijk’, wat in het licht van de gebeurtenissen enigszins cynisch klinkt, en onderaan ‘Mijn beste groeten aan mevrouw Goris’.
De envelop bevatte gelukkig ook onbekend materiaal, zoals de vijf Elsschot-
brieven – en één antwoord van Goris – in verband met een meer particuliere zaak.
Op 18 april 1934 richt De Ridder zich tot J.A. Goris, kabinetsoverste van de minister van nijverheid, middenstand en binnenlandschen handel, met een voorzichtig verzoek om politieke steun voor een vriend van hem, die
zich kandidaat [heeft] gesteld voor het ambt van Gemeente-Ontvanger van coxyde aan Zee6 waar de ex-ontvanger aan den haal is gegaan met het spaargeld van de gemeente, in casu 700.000 frank. Ik zou gaarne iets voor dien man (niet voor den dief maar voor den postulant) willen doen, b.v. hem aanbevelen. Maar bij wie? Wordt zoo’n Ontvanger door den Minister benoemd en zoo ja door welken Minister? Of gaat die benoeming uit van de Provincie? In de heele Provincie West-Vlaanderen ken ik geen levende ziel. In Brussel op het Ministerie ken ik Dr. Goris en… den heer Van Cauwelaert. Wat dezen laatste betreft is ‘kennen’ dan nog wel eenigszins overdreven. Met Uwe kennis van Bestuurlijk recht weet gij ongetwijfeld of een aanbeveling bij U (en eventueel bij den heer V.C.) in dit geval van eenig nut kan zijn. De man in kwestie is oorlogsinvalide, dus heeft hij een zeer goede kans maar een aanbeveling kan nooit kwaad.
Denk daar eens over na zooals ik het doen zou indien het mij door u gevraagd werd.
Uw toegenegen
A. De Ridder
Goris antwoordt reeds de volgende dag:
Waarde Vriend,
Tot mijne spijt is het me onmogelijk uw beschermeling te helpen tot zijn benoeming als Gemeenteontvanger van Coxyde.
De ontvanger wordt door het Gemeentebestuur benoemd, en daar Coxyde a/Zee door de liberalen bestuurd wordt, kan ik daar geen politieken invloed uitoefenen.
Uw toegenegen
J.A. Goris,
Kabinetsoverste.
Op 27 april 1934 dankt Elsschot in een kort briefje voor ‘de genomen moeite’ en voegt hij eraan toe: ‘Hoe spoediger zich een gelegenheid voordoet waarbij ik u van mijn kant van dienst kan zijn, hoe liever het mij zal zijn.’ In zijn brief van 31 mei 1934 blijkt Elsschot in deze zaak toch nog een extra steuntje te verwachten van Goris:
Het zal u misschien niet onaangenaam zijn te vernemen dat de heer D. Goedertier van St. Idesbaldus-Coxyde, die door u bij den heer Gouverneur van W.Vl. ge-
recommendeerd werd, uitnemend geslaagd is in
het examen dat kandidaten voor een betrekking van gemeente-ontvanger moeten afleggen in de School voor Administratief Recht (of iets in dien aard) te Brugge. Hij behaalde 87,9 punten op 100. Gij hebt dus iemand aanbevolen die tenminste bevoegd is.
Ik veronderstel dat het u niet mogelijk is nogmaals in Brugge aan te dringen. Maar misschien is het doenlijk dat u bovenstaand resultaat ter kennis brengt van den heer Gouverneur van W.Vl.? Daardoor zou hij van zelf aan Goedertier herinnerd worden. Deze laatste heeft 60% invaliditeit en voor een invalide kan men misschien iets meer doen dan voor een ander. Maar doe vooral niets dat voor u ook maar de minste onaangenaamheid zou kunnen meebrengen.
Een cryptisch, ongedateerd, piepklein adreskaartje van De Ridder dient vermoedelijk in de loop van mei 1934 gesitueerd te worden:
Besten dank voor de moeite die u zich ten gunste van D. Goedertier gegeven hebt. Hierbij een nieuwe brief van den belanghebbende. Houdt het Kabinet van den heer Gouverneur voeling met de Bestendige Deputatie? Dan komt het wel in orde na wat u gedaan hebt.
Maar anders…
Met de briefkaart van De Ridder aan Goris van 7 juni 1934 wordt de zaak afgesloten, al blijkt er niet uit dat de bemoeienissen van De Ridder en Goris het beoogde resultaat hebben opgeleverd:
Ik dank U namens G. voor de genomen moeite. U hebt meer gedaan dan ik verwacht had.
Met hartelijke groeten,
ook aan uw vrouw,
A. De Ridder
Waarschijnlijk is dit een van de eerste pogingen van De Ridder om via politieke relaties een bevriend of bekend iemand in zijn ‘carrière’ te helpen. Toen veertien jaar later zijn schoonzoon Vic Dolphyn een benoeming als leraar aan het Hoger Instituut voor Schone Kunsten in Antwerpen ambieerde, bepleitte Elsschot zijn
zaak opnieuw vrij hardnekkig: eerst in 1947 bij Camille Huysmans, toenmalig minister van Openbaar Onderwijs7, en vervolgens in 1949 en 1951 bij Isidoor Opsomer.8
De zo lang gesloten gebleven envelop bevatte ten slotte nog drie briefjes van Elsschot aan Gijsen die ingaan op hun literaire bedrijvigheden. Op 4 mei 1934 bezorgt De Ridder aan Goris Verzen van vroeger9, zijn verzamelbundeltje met tien vroege gedichten. Daarop volgt een zeer lovende recensie van Marnix Gijsen in het katholieke Antwerpse dagblad De Morgenpost.10 Gijsen begint zijn bespreking aldus: ‘Indien er elk jaar maar één verzenbundel moest besproken worden voor Zuid- en Noord-Nederland samen, dan zou mijn keus voor dit jaar vallen op het minuscule boekje waarin Willem Ellschot [sic] de tien verzen heeft vereenigd die hij in de jaren 1907-1910 heeft geschreven.’ Wat Gijsen vooral treft, zijn de ‘moedergedichten’ van Elsschot: ‘Driemaal heeft hij het moederthema in dit boekje behandeld: de vrouw die uitgemoederd, nutteloos voortleeft, de man die in bitterheid op zijn versleten vrouw neerziet en eindelijk het op den dood wachtende moederke waarvoor de dood zacht moet zijn.’ Daags na deze recensie, op 29 juni 1934, schrijft Elsschot al een erkentelijk briefje aan Marnix Gijsen:
Waarde Vriend,
Ik kan niet nalaten u te bedanken voor de waardeerende kritiek van mijn gedichtjes in De Morgenpost. Die ‘uitgemoederde’ van u is minstens zoo goed als ’t beste van mijn tien verzen. Uitgelachen, uitgeschreid, uitgeleefd, maar uitgemoederd. Zut alors. Daar heb ik nooit aan gedacht of ‘k had er zeker een gedicht van probeeren te maken.
Met hartelijke groeten,
A. De Ridder
Ik had reeds gelegenheid u te zeggen hoe mooi ik uw gedicht vind dat begint met ‘Dat wij allen aan dit leven kleven…’ Juist van morgen, voor mijn broer mij de Morgenpost bracht, liep ik toevallig aan dat gedicht te denken. En drie straten ver vroeg ik mij af of het beter of minder goed zou zijn zonder de twee woorden ‘der leeuwin’. Maar ik vond geen definitief antwoord en ook nu nog sta ik in twijfel. Denk er zelf eens over na. Een leeuw – en dus zeker een leeuwin (alweer een moeder) is anders een heerlijk beest om op te roepen. En het klinkt goed. Er zit een w in die zich direkt gaat scharen bij de twee die er op volgen. En tòch… Dat zijn van die stomme dingen waar ik soms weken heb op zitten nadenken.
In het postscriptum wordt gezinspeeld op Gijsens gedicht ‘Bij een sterfbed’, dat voor het eerst verscheen in de bundel Vlaamsche verzen van dezen tijd; verzameld en ingeleid door Marnix Gijsen en R. Herreman, in 1934 als nr. 5 in De uilenreeks verschenen bij Manteau (Brussel) en Het Getij (Mortsel). In deze bundel werd van Elsschot ‘Het huwelijk’ opgenomen (p. 39). Het geciteerde gedicht van Gijsen (p. 22) begint aldus:
De laatste brief van Elsschot aan Gijsen uit 1934 is geschreven op 18 december. Hij bevat het gedicht ‘Spijt’, gedateerd 15 Dec. 1934, met een korte aantekening van Elsschot: ‘Waarde Vriend, In Gr. Nederland verschijnt onderstaand gedicht dat ik zoo vrij ben geweest aan U op te dragen.’ Het betreft hier de definitieve versie van dit pakkende moedergedicht, wat meteen bevestigt dat Elsschot op 18 december voor deze versie heeft gekozen.11 Goris bedankt Elsschot voor de opdracht in een hartelijk briefje, van 19 december 1934.12
Overtuigd als ik ben
Nog niet zo lang geleden kwam het amvc in het bezit van drieënveertig (doorslagen van) getikte brieven van Alfons De Ridder in zijn hoedanigheid van reclameronselaar voor de firma Snoeck-Ducaju & Zoon. De brieven zijn gedateerd tussen 6 december 1942 en 29 april 1944. Uit deze – vrij willekeurige – staalkaart van ‘professionele’ brieven kan men opmaken hoe ontzettend veel brieven De Ridder iedere dag moest en kon produceren. In het pre-computertijdperk konden nog geen tekstbestanden worden gekopieerd: voor elke correspondent moest een nieuw velletje – met doorslagpapier – in de tikmachine worden gedraaid. Twee brieven, op dezelfde dag aan twee verschillende firma’s geschreven, vertonen toch, ondanks hun inhoudelijk identieke boodschap, stilistische en subtiele varianten.
Op 6 december 1942 stelt hij Snoeck’s Almanakken voor aan de St. Norbertus Boekhandel in Tongerloo en aan Uitgeversmaatschappij J.J. Romen & Zonen in Maaseik. Hij maakt melding van de uitgave ‘welke verschijnt omstreeks 1 Augustus aanstaande’ respectievelijk ‘welke omstreeks 1 Aug. a.s. het licht ziet’. Markanter is de volgende variant: Snoeck is ‘in alle lagen van onze Vlaamsche bevolking doorgedrongen’ respectievelijk ‘in alle (vooral katholieke) lagen van ons volk doorgedrongen’. In zijn brief aan de uitgeversmaatschappij last hij bovendien een ‘literaire’ referentie in:
De beste Vlaamsche schrijvers werken mede aan Snoeck, onder andere: Baekelmans, Claes, Herreman, Minne, Rogghé, Steyaert, Teirlinck, Timmermans, Walschap, Zielens. Ikzelf (Willem Elsschot) schreef voor de Nat. Landbouw- en Voedingscorporatie het reklameverhaal ‘De Bekeering van Viaene’.
Deze laatste passage komt daarna in nagenoeg al zijn ronselbrieven voor. Hij breidt de verwijzing naar hemzelf zelfs nog uit, vanaf zijn brief aan nv Zonnewende (Kortrijk) van 20 februari 1943:
Ondergeteekende (Willem Elsschot) schreef onder den deknaam Nicodemus voor rekening van de Nationale Landbouw en voedingscorporatie een verhaal voor den Grooten – en een tweede voor den Kleinen Almanak, dat voor doel had de landbouwers van het nut van de Corporatie te overtuigen. Zulks bewijst dat men ook van hogerhand den invloed van Snoeck niet onderschat.
In zijn brieven aan Franstalige firma’s komen de verwijzingen naar Vlaamse auteurs doorgaans niet voor. Die Franse brieven vertonen ook vrijwel geen varianten ten opzichte van elkaar. Zo zijn er niet minder dan acht identieke Franstalige wervingsbrieven op datum van 14 mei 1943 teruggevonden.
Op 14 december 1943 schrijft De Ridder een brief aan twee uitgeverijen, Cultura in Brugge en J. Lannoo in Tielt. De aanhef van beide brieven is uiterst geraffineerd. Aan Cultura schrijft De Ridder:
Overtuigd als ik ben dat U met Een Vrouw wil Leven, Walrave’s Yde, Jan Palfijn, De Vijand enz.enz. even veel zoudt kunnen bereiken als b.v. Manteau, Het Kompas of De Nederlandsche Boekhandel in Snoeck hebben bereikt, geef ik U enkele gegevens.
In zijn brief aan Lannoo klinkt het:
Overtuigd als ik ben dat U in Snoeck met Uwe boeken van Gezelle, De Pillecijn, Ceunen, Speybroeck, Jan van Ruusbroeck, Boschvogel, Van Put, Warden Ooms enz. even veel succes zoudt hebben als b.v. Manteau, Het Kompas of de Nederlandsche Boekhandel, veroorloof ik mij U enkele gegevens te verstrekken.
Dit vergelijkingsprocédé herhaalt De Ridder met even veel zwier tegenover minder bekende firma’s. Op 14 januari 1944 begint hij bijvoorbeeld zijn brief aan Den Heer F. van Belle uit Brussel als volgt:
Daar ik overtuigd ben dat U met reklame in Snoeck even veel succes zoudt hebben als b.v. Manteau, Kompas of Nederlandsche Boekhandel enz. ben ik zo vrij U enkele gegevens te verstrekken.
En zelfs de Gebroeders Schellekens uit Oud-Turnhout tracht hij op eendere wijze te strikken in zijn brief van 18 december 1943:
Overtuigd als ik ben dat U met Uw eigengemaakte landbouwmachines in Snoeck evenveel succes zoudt hebben als Max Buyck van Anzegem, Hilaire Vanderhaeghe van Antwerpen, Guinand van Brussel enz., veroorloof ik mij U enkele gegevens te verstrekken.
In de hele correspondentie klinkt de oorlog op de achtergrond. Al vanaf de eerste brief, van 6 december 1942, verklaart De Ridder uitdrukkelijk:
het aantal bladzijden publiciteit is beperkt, wegens papierschaarschte.
In zijn briefje van 25 november 1943, aan de firma vida uit de Ommeganckstraat in Antwerpen, last De Ridder een opmerkelijk maar cryptisch zinnetje in:
De betaling geschiedt pas na ontvangst van een bewijsnummer. Mocht de oorlog voor het verschijnen gedaan zijn dan vervalt Uwe bestelling.
Van 22 november 1943 af zijn de doorslagen van Elsschots brieven getikt op de achterkant van opnieuw gebruikte administratieve papieren van Almanak-Jaarboek der Kroostrijke gezinnen: voorgedrukte formulieren die het leveren van de drukproeven vergezelden en die tevens als factuur dienst deden – alle gedateerd medio 1938.
De in het amvc terechtgekomen brieven van De Ridder in dienst van Snoeck-Ducaju stammen uit de beginperiode van diens lange loopbaan aldaar. Het zou de moeite waard zijn, na te gaan hoe De Ridder tot zijn selectie van firma’s en personen is gekomen en hoe groot de respons van zijn campagne is geweest. Wel moet worden aangetekend dat het hier slechts één luik van de zaak betreft: de doorslagen die De Ridder van zijn beroepsmatige correspondentie thuis bewaarde. Het hele dossier, met de antwoordbrieven, de contracten en dergelijke, berust hoogstwaarschijnlijk nog in het archief van de firma Snoeck-Ducaju & Zoon in Gent. Een grondige bestudering daarvan zal ongetwijfeld een hoop interessante gegevens opleveren.
Naast deze doorslagen verwierf het amvc ten slotte ook nog een originele brief van A. De Ridder, nog steeds in de hoedanigheid van Concessionaris voor de publiciteitswerving van Snoeck’s Almanakken. Het is een kort briefje:
Mijnheren, Ingevolge Uw telefonisch verzoek bevestig ik mijn schrijven dato 16 dezer waarin ik U voorstelde Uw publiciteit in de 1961-uitgave van Snoeck’s kleine almanak te vernieuwen tegen de prijs van verleden jaar, zijnde fr 3.200,-.
Uwe geëerde [sic] berichten tegemoet ziende teken ik,
Hoogachtend,
A. De Ridder
Inhoudelijk niks spectaculairs, ware het niet dat deze brief gedateerd is op 31 mei 1960, de dag van Elsschots overlijden. Er zal wel nooit kunnen worden uitgemaakt of deze brief dan wel die aan Jan C. Villerius, van dezelfde datum, Elsschots laatste brief is. Wel blijkt hier uit – ten overvloede – dat Elsschot letterlijk tot zijn laatste snik zowel met zijn zakelijke als met zijn literaire arbeid in de weer is geweest.
- +
- Leen van Dijck (1953) is conservator van het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven (amvc) te Antwerpen. Zij schreef eerder in De Parelduiker over het archief-Maurice Gilliams in het amvc.
- 1
- Willem Elsschot, Brieven. Verzameld en toegelicht door Vic van de Reijt met medewerking van Lidewijde Paris. Em. Querido’s Uitgeverij bv, Amsterdam 1993; voortaan Brieven. En Vic van de Reijt, ‘“Hoe vindt gij mijn koerspeerd”. Nalezing op de Brieven van Willem Elsschot’. In: De Parelduiker, jrg. 2 (1997), 1 (maart), p. 24-37.
- 2
- Brieven, nr. 111.
- 3
- Idem, nr. 113.
- 4
- Idem, resp. nrs. 116, 120, 123 en 126.
- 5
- Idem, nr. 124.
- 6
- De familie De Ridder had daar een buitenverblijf.
- 7
- Brieven, nr. 774.
- 8
- Idem, nr. 851 en 914, 915, 916.
- 9
- Verzen van vroeger, Joh. Enschedé en Zonen, Haarlem, 1934.
- 10
- De Morgenpost, rubriek Kunst en Geestesleven, 28 juni 1934.
- 11
- Zie ook Brieven, nr. 161.
- 12
- Idem, nr. 163.