Laagwater
Sylvia Willink-Quiël
Hermans in brons
Een man zonder gezicht
Willem Frederik Hermans heb ik leren kennen door mijn man, Carel Willink. Hun contact gaat terug tot voor de Tweede Wereldoorlog. Carel vertelde me dat Hermans zijn verloofde Emmy aan hem kwam voorstellen in 1950 of vlak daarvoor, want ze zijn getrouwd in dat jaar. Wim keerde in een van zijn brieven nog eens terug naar hun eerste ontmoeting: ‘Ook ik herinner me nog goed dat ik je, erg lang geleden, ontmoette na die schilderijenveiling. Na afloop praatten we een ogenblikje en jij was een beetje mismoedig omdat een schilderij van jou niet meer dan, meen ik f800 had opgebracht. Zoals je je herinnert was in die jaren de figuratieve kunst geheel afgeschaft, maar die tijd is ook alweer voorbij,’ schreef hij Carel op 11 juni 1976.
Carel was 21 jaar ouder dan Wim en zij deelden een bepaald gevoel voor de absurditeit en onzekerheid van het bestaan. Zo’n gevoel als te zien is in het werk van Willink. Zij deelden hun interesse ook in schrijvers zoals Multatuli, Isidore Ducasse (Lautréamont), Edgar Allan Poe, Gide, Camus, Léautaud, Dostojewski, Strindberg, Thomas Mann en Walter Scott.
In 1950 schreef Hermans een artikel als antwoord op Willinks essay ‘De schilderkunst in een kritiek stadium’. In dat stuk met de titel ‘De lange broek als mijlpaal in de cultuur’ stelt Hermans: ‘De schilderkunst in een kritiek stadium is een voortreffelijk essay. Geen enkel ander schilder in Nederland kan zo’n essay schrijven. Deze tijdgenoot van Ter Braak en Du Perron (die dit in zijn stijl verraadt) overtreft echter alle navolgers van Ter Braak bovendien. Hij vertoont een ruime eruditie, hij schrijft helder, hij heeft zijn essay met smaak en fantasie opgebouwd en ingedeeld.’1 Willink waardeerde dat artikel, waarin Hermans een lans brak voor het realisme in de schilderkunst, waarvan Willink op dat moment de exponent was, tegenover de experimentele schilderkunst van Cobra. Hermans antwoordt Carel vanuit zijn toenmalige woonplaats Voorburg op 28 maart 1951: ‘Beste Willink, Ik ben bijzonder verheugd een brief van je gekregen te hebben, waaruit mij bleek dat je enige waardering hebt voor het stuk dat jouw essay mij grotendeels in de pen had gegeven.’ Hij verontschuldigt zich omdat hij Willink nog niet eerder bezocht heeft. ‘De laatste keer dat wij elkaar gesproken hebben, is meen ik in 1948
Parijs, 11 juni 1976
De Heer A.C. Willink
Ruysdaelkade 15
Amsterdam
BEste Willink,
Ook ik herinner we nog goed dat ik je, erg lang geleden, ontmoette na die schilderijenveiling. Na afloop praatteen we een ogenblikje en jij was een beetje mismoedig omdat een schilderij van jou niet meer dan, meen ik f 800 had opgebracht. Zoals je je herinnert was in die jaren de figuratieve kunst geheel afgeschaft, maar die tijd is ook alweer voorbij.
Het speet me toen al dat ik het schilderij niet kon kopen, maar achteraf denk ik: als ik het gedaan had zou Willink misschien een beetje scheef aankijken.
Ik zou nu, wanneer ik het had en het van de hand deed, waarschijnlijk zo ongeveer stil kunnen gaan leven van de opbrengst, naar anderzijds zou ik er moeilijk afstand van hebben kunnen doen.
Het sprak toch wel vanzelf, vind ik dat de brave Dingelam geen andere portretschilder dan Willink te binnens schoot en ook dat die het niet voor f 800 deed, is – gelukkig maar – waar, hè.
Ik kom zelden in Nederland, maar mocht dat zo zijn, dan natuurlijk tot ziens.
Hartelijk gegroet
geweest, kort voor mijn vertrek naar Canada. Ik voelde mij toen zeer gedeprimeerd – als zo dikwijls trouwens – en in zulke buien heb ik de neiging mij af te zonderen.’
Blijkbaar had Willink Hermans geschreven dat Lucebert diens abc-gedicht ‘De analphabeet’, voorgedragen op de Podium-avond 1 maart 1951 in het Stedelijk Museum in Amsterdam, van een andere schrijver had afgekeken, want Hermans schreef: ‘Ik wist niet dat Lucebert’s A.B.C. gedicht niet origineel was; ik ben blij dat ik het nu weet. Er is in deze mensen [verwijst ook naar Appel in genoemd stuk] inderdaad veel onorigineels. Toch geloof ik dat alles welbeschouwd, Lucebert nog lang de minste niet is in dit “experimenteel” angehauchte groepje.’
In het artikel bepleitte Hermans de mogelijkheid om schrijvers tot museumdirecteur te benoemen, omdat deze onder meer het artistieke scheppingsproces aan den lijve hebben ondervonden. In genoemde brief gaat hij daarop door: ‘Mijn opmerking dat het zoveel beter zou zijn om dichters en schrijvers directeuren van musea te maken,
hield natuurlijk vrij duidelijk in dat ík zo graag directeur van een museum zou zijn. Maar of ik veel anders zou doen dan op mijn kamer een boek lezen en mijn vrienden en kennissen gratis binnen laten, is, vanzelfsprekend de vraag.’
Wat Hermans en Willink ook deelden was hun grote liefde voor katten. Carel heeft er wel drie tegelijk gehad. Hermans publiceerde in maart 1985 een boekje, De liefde tussen mens en kat, waarin een gedichtje onder zijn pseudoniem Age Bijkaart is opgenomen:
Het eerste boek van Hermans dat ik las was uit 1950, Het behouden huis, waarin ook een kat rondloopt. De hoofdpersoon drukt de kop van de kat even tegen zijn wang: het enige moment van tederheid in dit wrede absurdistische oorlogsverhaal.
En dan is er nog het verhaal over de reusachtige kat Kilo in de verhalenbundel Moedwil en misverstand. Een absurdistische novelle over een echtpaar dat graag een grote kat wil, zo groot mogelijk. ‘De huid van een gezonde kat heeft een verrukkelijk parfum, niets dierlijker dan de geur van een pas gestoomde deken. Ik druk gaarne mijn neus in het nekvel van een kat.’ Die kat Kilo wordt zo groot als een bouvier. Mijn Carel zei vaak over onze kat Loki: ‘Wat zou het toch heerlijk zijn als ie zo groot was als ’n hond!’
Carel Willink was in de jaren vijftig bevriend met Gerard Reve, met wie hij eindeloos over katten kon praten. Multatuli heeft geschreven: ‘Hoe meer ik katten leer kennen, hoe minder ik van mensen houd.’ Veel schrijvers hielden van katten, zoals Joseph Brodsky, L.-F. Céline, Rudy Kousbroek en de heilige Hieronymus, ook al was die kat een leeuw.
Willem was erg aardig naar Carel en mij toe. In 1977 waren Carel en ik in Parijs en bezochten we Hermans en zijn vrouw in de
rue Théodule Ribot. Daar liep een zwart katje rond dat luisterde naar de naam Toeti Dinky Toy. Dat hadden ze in het Bois de Boulogne gevonden en ze hebben zich over hem ontfermd.
Bij die gelegenheid vroeg ik Wim of ik zijn kop mocht maken. Dat vond hij goed. Ik kreeg toen van hem een voor mij gesigneerd exemplaar van Moedwil en misverstand: ‘Voor Sylvia / Willem Frederik / Parijs 18 mei 77’.
Pas een paar jaar later had ik tijd om er aan te beginnen. Ik stuurde hem wat foto’s van mijn werk en ik wilde hem opmeten. ‘De gelijkenis van de door Sylvia gemaakte koppen is werkelijk verbluffend en wat een goede foto’s heeft Jan Snoek ervan gemaakt. Ach, ik ben niet zo mooi meer en ben altijd al een man zonder gezicht geweest. Van mij zijn nog nooit twee foto’s gemaakt die op elkaar lijken. Maar ik zal gaarne opgemeten worden,’ schreef hij in november 1980 aan Carel. In de maand daarop ging ik met Carel naar Parijs. Hermans poseerde geduldig voor de foto’s die ik van alle kanten van hem maakte. En met een grote passer heb ik de maten van zijn mooi, krachtig gelaat genomen en genoteerd. Breed voorhoofd, brede kaak. Die foto’s en aantekeningen zijn in het bezit van het Letterkundig Museum die als eerste een bronzen exemplaar wilden hebben.
Thuis in Amsterdam ging ik geïnspireerd aan de slag, in klei. Een poosje later was Hermans in Amsterdam en kwam hij poseren. Hij zat op de bank bij ons thuis en dommelde in, zodat ik van nog dichterbij zijn gezicht durfde inspecteren.
De tweede maal dat hij weer kwam poseren was ik zover gevorderd dat er maar heel weinig ingreepjes nodig waren. Hermans keurde het goed, Emmy was er ook bij. Ze schreef me na thuiskomst: ‘Lieve Sylvia, […] Wij hebben genoten van de dagen in Amsterdam, vol feestelijkheden en ontmoetingen met oude vrienden. En in het bijzonder van het zien van Carel’s schilderijen, waarvan ik er verschillende nog nooit gezien had. […] Nogmaals wil ik je zeggen dat ik de kop van Wim zeer goed vind. Ik ben geen waardevol criticus, heb er absoluut geen verstand van, maar de gelijkenis is frappant. Hopelijk zien wij jullie gauw weer eens. Veel groeten aan Carel, nogmaals be-
dankt en poot voor Lokie, Emmy’ (3 april 1981).
Op 1 september van dat jaar werd Willem zestig jaar. Carel en ik vlogen naar Parijs om hem z’n eigen kop cadeau te doen. Dat gebeurde aan een grote ronde tafel in de restauranttuin van het Ritzhotel, waar we logeerden. Er is ook een foto door Nico Koster voor het hotel gemaakt op de Place Vendôme. Daarop staan Wim en ik met die kop. Die foto is heel bekend geworden. Bij die onthulling in de tuin van het Ritz hield Willem een toespraakje. Hij zei dat zijn beeld leek als twee druppels water, refererend aan de film die Fons Rademakers van Hermans’ roman De donkere kamer van Damocles had gemaakt. Het was een geslaagde avond, als toetje was er een grote ijstaart à la sibérienne. Raymond Benders heeft er kiekjes van gemaakt. Er waren een paar genodigden bij, Telegraaf-criticus Ivan Sitniakowsky, Hermans-bibliograaf Frans A. Janssen, Bezige Bij-uitgever Geert Lubberhuizen, de schilder Félix Labisse met dame, Charles Wentinck en nog anderen die ik vergeten ben of wil.
De bronzen kop van Hermans stond ook tentoongesteld bij de Hermans-herdenking in de Nieuwe Kerk te Amsterdam op 4 november 2005. Een afgietsel van dit beeld staat nu in de portrettengalerij van het Letterkundig Museum in Den Haag. Die hebben ook mijn beelden van Eddy du Perron, Marten Toonder en Anne Frank. Ook staat er een Hermansbeeld op het kantoor van De Bezige Bij in de Frans van Miereveldstraat in Amsterdam, dankzij Robbert Ammerlaan. En ook de Universiteit van Pretoria in Zuid-Afrika heeft een exemplaar. De reden daarvoor is dat Hermans daar gastcolleges heeft gegeven.
Dat is wel een verhaal apart; om die lezingen werd Hermans destijds door een clubje zich politiek-correct wanende hotemetoten, te weten het Amsterdamse stadsbestuur onder leiding van burgemeester Ed van Thijn, tot persona non grata verklaard en uit Amsterdam verbannen. Hij was onder meer door de Anti-Apartheidsbeweging Nederland op een zwarte lijst geplaatst met mensen die, tegen de uitdrukkelijke wens van de culturele boycot in, Zuid-Afrika bezocht hadden. Voor Hermans was die affaire onaangenaam en onjuist. Men hoefde maar naar zijn vrouw Emmy, uit Suriname afkomstig, te kijken om te begrijpen dat Hermans onmogelijk racist kon zijn.
Beter inzicht kwam een jaar na zijn dood: als goedmaker ging een delegatie van de Universiteit van Amsterdam onder leiding van UvA-bestuursvoorzitter Jankarel Gevers in 1996 naar Pretoria om de bronzen kop van Hermans de universiteit waar Hermans in 1993 tot eredoctor was benoemd, cadeau te doen, in aanwezigheid van afgevaardigden van de Nederlandse en de Belgische ambassade.
Toen in 2005 in de Nieuwe Kerk van Amsterdam het eerste deel van de Volledige Werken werd gepresenteerd, betuigde de burgemeester, Job Cohen, openlijk spijt ten aanzien van de destijds opgelegde sanctie. Zes jaar later heeft Hermans nu ook een plek in zijn geboorteplaats Amsterdam. Verzamelaars van het werk van W.F. Hermans namen het initiatief tot de tentoonstelling in de Openbare Bibliotheek Amsterdam met als motief: ‘De terugkeer naar Amsterdam’. Op 31 augustus 2011, een dag voor Hermans’ verjaardag, werd een exemplaar van mijn Hermans-kop, in ‘wilskrachtig brons’ (Het Parool), ingewijd.
Er is één universiteit waar Hermans les heeft gegeven, waar hem nog geen plekje in de portrettengalerij vergund is: die in Groningen. Daar zijn ze er nog steeds niet rijp voor. Onbegrijpelijk. Maar wat wil je, dat is iets onder professoren.
Ik besluit met een allerliefst citaat uit De liefde tussen mens en kat:
Van alles wat tot het organisme behoort, zien de ogen er nog het meeste uit of zij van anorganische oorsprong zijn: uit het heelal gevallen, of opgegraven uit diepe mijnen. Het raadsel van het in de ogen kijken is het raadsel van de angst die het leven begeleidt als magnetisme een elektrische stroom. Het magnetisme van de angst trekt oog na oog en wordt in stand gehouden door het voortstromen van het leven zelf. En ondertussen, zelfs als we onze huisdieren aankijken en zij ons, kunnen we denken: doe mij alsjeblieft geen kwaad. Ik wil jou ook geen kwaad doen. Ik beloof je dat ik heel aardig voor je zal zijn.
’t Is maat het beste aan te nemen dat zij hetzelfde denken over ons.
Deze persoonlijke herinnering is een uitgebreide en bewerkte versie van de toespraak die ik hield bij de onthulling van Hermans’ bronzen kop in de Openbare Bibliotheek Amsterdam op 31 augustus 2011.
Over dit hoofdstuk/artikel
- 1
- In: Podium jrg. 7 (1951) 1 (jan-feb), p. 10.