Laagwater
Marsha Keja
Leessporen van Ter Braak
Vorig jaar heeft de universiteitsbibliotheek Leiden met een donoractie de bibliotheek van Menno ter Braak verworven. Op de website www.mennoterbraak.nl was al de plattegrond te zien die zijn weduwe heeft gemaakt van de bibliotheek, die nu in zijn geheel bewaard zal blijven en waarvan een catalogus gemaakt zal worden. Zo’n donorof adoptie-actie spreekt mensen kennelijk aan, want het geld is in een korte tijd bij elkaar gehaald. Ook ik bezweek toen ik op de kijkdag Ter Braaks mooie exemplaar van Rood paleis van F. Bordewijk uit 1936 zag liggen.
Ter Braak heeft in Het Vaderland veel boeken van Bordewijk gerecenseerd, van Bint in 1935 tot Karakter in 1938. Zijn positieve beoordeling van Bint werd niet door iedereen gedeeld, blijkt uit zijn reactie in zijn rubriek ‘Schietschijf’ in Het Vaderland, onder de naam Sagittarius: ‘De heer Bordewijk geeft een schoolwereld in fantastische dimensies, en in zijn directeur Bint een fantastisch principe van tucht en gezag. Wie dus zijn consequenties uit die schoolwereld en dien directeur wil trekken, mag dan toch zeker wel bedenken, dat de heer Bordewijk ons geen naturalistisch geschetst milieu voorzet!’ (30-4-1935). In een brief van 2 mei 1935 aan E. du Perron die minder gecharmeerd is van het proza van Bordewijk herhaalt Ter Braak zijn verdediging van Bordewijks beschrijving van een onderwijzer: ‘Het element kunstproza hindert mij niet erg, omdat het geen onaangename “kunst” is en het groteske karakter zooiets wel verdraagt. Dat die Bint als dictator niet deugt, ben ik met je eens, maar hij is toch ook duidelijk een fantastische figuur, die ondergaat en die door Bordewijk ook niet als ideaal wordt gesteld. Was dat zoo, dan was het een fascistisch brochuretje geworden, terwijl nu duidelijk de relatieve waarde van zulk een donderhond in onze maatschappij blijkt.’
Het groteske element in het proza van Bordewijk is belangrijk voor Ter Braak, want in een recensie over De laatste eer een maand later (in Het Vaderland van 1 juni 1935) toont hij zich teleurgesteld, in dit boekje met gefingeerde grafredes treft Ter Braak slechts goedkope en zouteloze humor aan. In Rood paleis, dat hij op 27 december 1936 bespreekt, ziet hij een terugkeer naar het kenmerkende groteske en fantastische van Bordewijks stijl, maar hij vraagt zich nu ook af of dit geen masker is: ‘het fantastische ontheft hem van de verplichting zijn stand-
[pagina 26]puntlooze zelf daarbij te demaskeeren, want door de fantasie komt het eens gevreesde en gehate op een objectieven afstand.’ Een vraag die in zijn bespreking van De Wingerdrank op 9 januari 1938 steeds dwingender wordt: ‘Maar hoe zal Bordewijk, de expressionist, zich bevrijden van deze hallucinatorische wereld, die wij langzamerhand beginnen te kennen als zijn speciale interieur? Hoe zal hij van buiten af naar binnen doordringen? Of zal hij het er bij laten?’ en die hij in de recensie van Karakter (9 oktober 1938), uitgedaagd door de titel, toespitst op de persoonlijkheid van de beschreven personages: ‘De vraag is dus niet: welke conceptie van karakter heeft Bordewijk?, maar: in hoeverre weet hij geloofwaardig te maken, dat zijn figuren, hetzij verstard, hetzij persoonlijk levend, werkelijk het karakter hebben, dat hij hun toedicht? Pas als die vraag beantwoord is, komt men tot de onderscheiding in het spraakgebruik over de richting van het woord ‘karakter’. De ‘enorme woorden’ van Bordewijk (of de ‘dikke woorden’ van Bordewijk, zoals Du Perron het in een brief omschrijft) zouden wel eens kunnen zorgen voor de afstand die Bordewijk tot zijn personages houdt: ‘de psychologie der superlatieven, waarin Bordewijk (met groot talent, dat moet men erkennen) vaak een surrogaat zoekt voor een aangeboren psychologisch genie (dat men vooral aan zijn eenvoud herkent) kan hij moeilijk meer dan 360 pagina’s op hetzelfde peil botvieren.’
Rood paleis werd dus ook door Ter Braak besproken en als ik in de Leidse universiteitsbibliotheek ‘mijn’ boek vast heb, ervaar ik de ‘historische sensatie’ (een term die gemunt werd door Johan Huizinga, een oom van Ter Braak) als al op de eerste bladzijde zo’n enorm woord is onderstreept: het machtige hoofd. Bang dat het bij deze streep zal blijven, blader ik door, maar vanaf pagina 42 verschijnen er vele potloodstrepen onder evenzovele enorme woorden, waarvan ik er een aantal terugvind in zijn recensie: ‘Het is opvallend, zooveel enorme woorden als er in dezen roman voorkomen; men ontmoet een “formidabelen” hond, een “schurftigen” dokter, die “schrikwekkend” voor de deur van het bordeel placht te staan, een auto, die “geweldig” wegrijdt, het “groote en hevige gelaat” van mevrouw Doom, de “cascaden vet” van den bordeelportier, drankhuizen “bloedrood begordijnd”, zelfs een “machtige” pensionnaire, “uitgezakt in zwaar vetweefsel tot het amorfe van een mislukten pudding”, etc. etc.’. Ook bevat Ter Braaks exemplaar aandachtsstrepen naast de tekst en de passage die met een dubbele streep werd bedeeld is het citaat waarmee hij zijn conclusie illustreert: ‘Dit alles vertegenwoordigt voor den schrijver de ondergang van een eeuw: het laatste getolereerde bordeel van “Mokum” is tegelijk de plaats, waar een soort valschschreeu-
[pagina 27]wende quasi-luxe ten gronde gaat, waar het “heeren”-principe ad absurdum wordt doorgevoerd, tot het in den oorlog van 1914 geheel verdwijnt. “Het was het verval van de vrouwenmacht, van het huis dat zijn greep op de stad verloor.”’
Ter Braaks Rood paleis bevat niet alleen onderstrepingen; op een van de achterste schutbladen staan steekwoorden, die de bouwstenen van de recensie lijken. Personages worden vergeleken met personages uit Bint, het in de recensie genoemde De laatste eer wordt hier aangehaald: ‘vgl. het mislukken van de grafschriften’, een genoteerd paginanummer waar het belangrijke thema van het fin de siècle voorkomt en de constatering dat het boek ‘zonder eenige sensualiteit’ is met als voorbeeld tussen haakjes de hoofdstuktitel ‘Galanacht’; de inderdaad weinig sensuele beschrijving van een avond in het bordeel waarbij de feestende massa vergeleken wordt met de krioelende ratten in de kelder.
Ten slotte verwijzen een paginanummer en het woord ‘nonsens’ naar een aangestreepte passage waar Ter Braak ook het woord ‘nonsens’ naast geschreven heeft. Het betreft een gedachte van een van de hoofdpersonen, die in de recensie wel iets milder wordt geschetst als ‘opzettelijk en onecht’.
De historische sensatie wordt in de leeszaal in Leiden wel erg huiselijk als ik tussen de pagina’s wat poezenharen aantref. Maar misschien speelt de bekende foto van Ter Braak met poes me parten en zijn het andere draadjes, of zijn het de haren van een poes van een van de latere bezitters van de bibliotheek.