Laagwater
Nick ter Wal
Het laatste pianospel van Ida Simons
Ida Simons-Rosenheimer (1911-1960) speelde Liszt in het Kurhaus, Schumann in het Concertgebouw. De Tweede Wereldoorlog brak haar bloeiende carrière als pianiste af. Kort na de oorlog pakte ze de draad weer op: ze gaf door het hele land concerten met de violist en dirigent Sam Swaap, in 1950-1951 maakte ze zelfs een solotournee door de Verenigde Staten. In de tweede helft van de jaren vijftig stopte ze met spelen – voorgoed, volgens sommigen. Ida Simons ging schrijven. In 1958 voltooide ze het boek Een dwaze maagd, dat een jaar later bij uitgeverij Stols verscheen. De roman, over het joodse meisje Gittel dat pianiste wil worden, werd gunstig ontvangen en goed verkocht. Bij de Amsterdamse boekhandel Joachimsthal was de ‘Joodse roman’ van Simons in maart 1959 het ‘boek van de maand’. Een dwaze maagd, onlangs door uitgeverij Cossee heruitgegeven, wordt opnieuw alom geprezen.
Het proza dat zij na Een dwaze maagd schreef zou postuum gepubliceerd worden. Ida Simons overleed, 49 jaar oud, op 27 juni 1960 in haar huis op Johan van Oldenbarneveltlaan 114 in Den Haag. Alfred Kossmann, in zijn in memoriam voor Het Vrije Volk, herinnerde zich van zijn ontmoetingen met Simons ‘de bekoring van zoveel spontane vriendschappelijkheid, zoveel geestdrift en humor’. ‘Zij stond op het punt om een roman te voltooien, toen zij zo plotseling stierf.’
Haar pianospel had zij echter niet helemaal opgegeven. Samen met de dichter A. Marja (1917-1964), eveneens woonachtig in Den Haag, trad zij op 3 juni 1960 op. In hetzelfde jaar als de debuutroman van Simons was Marja’s bundel Wat ik speelde verschenen, dertien gedichten bij evenzovele secties van de Kinderszenen van Robert Schumann. Lang voor Tonnus Oosterhoff zijn gedichten zou laten samenvallen met pianomuziek van Bach, schreef Marja deze muzikale gedichtencyclus – speels maar precies, klemtonen op muzieknoten. Volgens critici behoort Wat ik speelde tot zijn beste, meest persoonlijke werk. Het is, ook nu, ontroerend om deze poëzie en muziek tegelijk te lezen en beleven.
In verschillende Haagse kranten werd het optreden voor de Haagsche Kunstkring (in een ‘tot de laatste plaats bezette zaal’, aldus Het Vaderland) enthousiast begroet. Er is ook een zwart-witfoto bewaard gebleven, opgeplakt in het exemplaar van Wat ik speelde dat Marja schonk aan een collega van zijn echtgenote. Simons heeft haar handen aan
[pagina 44]het klavier en lacht vriendelijk naar de fotograaf, Marja leunt gebogen op de zwarte vleugel met zijn dichtbundel in de hand, het raam reflecteert een volle zaal. Geen bladmuziek te zien: Simons, die al op twintigjarige leeftijd in Diligentia de Kinderszenen had gespeeld, moet de muziek nog in haar vingers hebben gehad. Deze uitvoering van Schumanns Kinderszenen is het laatste publieke optreden van Ida Simons geweest.
Mieke Hille, student aan de School voor Fotografie en Fototechniek in Den Haag, hanteerde haar camera tijdens het optreden. Op de Schrijversmarkt in De Bijenkorf had zij, een paar jaar eerder, alle aanwezige auteurs op de foto gezet. Met sommige van hen was er een correspondentie of zelfs een vriendschap ontstaan. Het contact tussen Marja en Simons werd dan ook door deze jeugdige fotograaf tot stand gebracht. Hiervan getuigt de hartelijke opdracht van Marja aan Simons in zijn interviewbundel Buiten het boekje; het ‘musje’ in de tweede regel verwijst naar Hille, die door Simons ‘impresario Mus’ werd genoemd.
Met de laatste drie regels van het laatste gedicht in Wat ik speelde heeft Marja gewor-
[pagina 45]steld: ‘poëzie -// nu ja -/ poëzie.’ werd op aandringen van twee Schumannkenners kort voor publicatie in 1959 veranderd in ‘poëzie -// ja -/ poëzie.’ In 1962, bij opname van de gedichtencyclus in zijn verzamelbundel Nochtans een christen, kon Marja zijn aanpassing herzien. Het uitgesproken, stellig einde van ‘Der Dichter spricht’ werd weer iets bedachtzamer, nonchalant. Achter in Nochtans een christen licht Marja toe: ‘Wijlen Ida Simons-Rosenheimer, schrijfster en pianiste, adviseerde dringend de oorspronkelijke versie te herstellen, als veel meer in overeenstemming met het slot van Schumann’s muziek.’
Ida Simons is niet alleen de auteur van een roman vol ‘muzikaal proza’ (nrc), ‘ten onrechte vergeten, nu opnieuw ontdekt’ (de Volkskrant). Zij mag ook verantwoordelijk gehouden worden voor het vervolmaakte slot van de mooiste gedichtencyclus van A. Marja.
Marco Entrop
De wraak van Querido
I.K. Bonset spaarde zijn tegenstanders niet. Zowel in De Stijl als in zijn eigen tijdschrift Mécano hekelde de Nederlandse dadaïst de kunstenaars die in zijn ogen vanuit de traditie voortsukkelden. Niets en niemand ontziend gebeurt dat in ‘Chronique scandaleuse des Pays-Plats’, uit het rode nummer van Mécano (1922). Onder het motto ‘Tous ces gens sont des imbéciles’ jaagt Bonset een keur van schrijvers, schilders, dichters, denkers en architecten over de kling. Een voor een worden ze weggezet: Willem Kloos (‘de pispot van Petrarca’), Van Deyssel (‘met katholieke literatuur doorspekte blauwkous’), de filosoof Bolland (‘diarree van meneer Hegel’), Henriette Roland Holst (‘de hysterische strot van de socialistische idiotie’). Voor Is. Querido schoten kennelijk woorden tekort en restten slechts leestekens: -,-?-:‘’-0-.
De romanschrijver en criticus Israël Querido (1872-1932) wist zich niet aan Bonsets furie te onttrekken. Bonset had blijkbaar de pik op hem, want hij was dikwijls aan de beurt. Zijn Zola-navolgingen, gedrukt in meerdelige mastodonten, waren de dadaïst een gruwel. ‘Woordenderrie’ en ‘literair breiwerk’ waren al niet de vriendelijkste typeringen van zijn letterkundige productie, het kon nog erger. De schrijver van de romancyclus De Jordaan was er volgens Bonset in z’n eentje verantwoordelijk voor dat ‘het gedoe van ’80’ was doodgelopen ‘in een zoetige en dikke volksjam’, fulmineerde hij in De Stijl van mei-juni 1923.
Querido heeft nooit geweten dat achter het masker van I.K. Bonset Theo van Doesburg (1883-1931) schuilging. Ook was hij onbekend met de ware identiteit van Aldo Camini, onder welk pseudoniem Van Doesburg in De Stijl het futuristische feuilleton Caminiscopie publiceerde. Maar hij kende wel hun werk. Uit zijn kritische praktijk blijkt dat Querido kennis heeft genomen van de literatuur-theoretische oprispingen van Bonset. Hij was alleen nog op zoek naar een geschikt moment om die af te wijzen.
In zijn ‘Letterkundige kroniek’ in het Algemeen Handelsblad van zaterdag 22 september 1923 besprak Querido de bundel Schemer van Josef Cohen (1886-1965). De gedichten van deze jonge dichter, bekende hij, waren
[pagina 46]hem veel meer waard dan de ‘gewrochten’ van Bonset uit De Stijl. Met instemming en genoegen constateerde Querido dan ook dat Cohen zich niet bekommerde om de theorieën van deze ‘groote moderne stichter van een nieuwe literatuur-beelding’. Cohen ging zijn eigen weg om te komen tot ‘innige en zuivere poëzie’. Bonset kon bazelen wat hij wilde over ‘prosodieke, klassieke of romantische poëzie’, over ‘klank, klankverhoudingen en klank-contrasten’ en daar nog wat diepzinnigheden aan toevoegen; op deze dichter hadden zijn denkbeelden geen vat. Bonset had het nakijken.
In meer algemene zin sprak Querido zich uit tegen het kubisme, futurisme, expressionisme, dadaïsme, neo-plasticisme en ‘al de hottentotsche tusschenvormen in critiek, kunst en literatuur’ in ‘Iets over het modernisme’, dat over twee afleveringen verspreid verscheen in het Algemeen Handelsblad van 22 maart en 5 april 1924. Querido verwijt ‘uiterste modernelingen’ als Bonset dat zij alleen maar ‘vuns schimpen’ op de ‘mannen van 1880’ en daar niets tegenover stellen dan de ‘allergrappigste staaltjes van nabootsing in hun beredeneerenden, eenigszins zweeterigen stijl. Theosofie, Bollandisme, Hegelianisme roeren ze tot een pap dooréén, die onder hun kwakzalversbewerking aller-onwelriekendst gaat wasemen en dampen.’ Van Doesburg is dit artikel destijds niet ontgaan, want het eerste deel ervan is in zijn nalatenschap overgeleverd, uitbundig van glossen voorzien. Of hij de volgende aanval van Querido heeft zien aankomen, weten we niet.
Nadat Bonset hem weer eens had uitgescholden, zon Querido op een ludieke manier op wraak. In juni 1927 verscheen, zeer verlaat, het nummer van De Stijl waarin Bonset zich voor het laatst in geschrifte over de literatuur zou uitspreken. In ‘Over den zin der letterkunde’ attaqueerde hij opnieuw het proza van de Tachtigers, dat – Bonset verviel in herhaling – was ontaard ‘in burgerlijke romantische of tendentieuze woordverdikkingen’ en ten slotte in ‘een woordenderrie (quérido)’ was geëindigd.
Aan het geïllustreerde maandblad Favoriet stond Querido in november 1927 het verhaal ‘De oude jongere’ af. Hoofdpersoon is Fred Hoogaerdt, zoon van een Amsterdamse drogist, die vanwege zijn romantische natuur door zijn omgeving, de collega’s op kantoor, wordt beschimpt en door zijn vader al helemaal niet serieus wordt genomen. Hij komt ‘uit de kast’ als hij een liefde ontwikkelt voor de schilderkunst en zich overgeeft aan het in waterverf, pastel of krijt vastleggen van pastorale landschappen in de geest van Daubigny en andere schilders uit de School van Barbizon. Het lukt hem zowaar een doekje te verkopen, een zoet pastelletje: ‘een ondergaand zonnetje, een hooge hemel in brand boven een roerloos en eenzaam stil watertje, omzoomd van zacht-wieglende varens en halmen. Op den achtergrond, […] in een donker-paarse toondiepte en nevel, verre, fantastische boom-
[pagina 47]groepen, op de kruinen blauwachtig en goud-schemerend, geheimzinnig belicht.’
Op een dag krijgt Fred op zijn zolderatelier bezoek van een oude kennis, ook een kunstschilder maar dan een nieuwlichter. Onmiddellijk veranderen de toon en het idioom van het verhaal. Was het tot dan toe geschreven in het door Van Doesburg/ Bonset zo verfoeide queridoiaanse proza van deze na-Tachtiger, nu was hij zelf aan de beurt. Querido geeft een niet onaardige persiflage op de tirades van Bonset uit De Stijl, die hij volstopte met termen, begrippen en scheldwoorden uit diens theoretische opstellen, aangevuld met enige kunstzinnige kreten uit de Caminiscopie van Aldo Camini, maar ook met eigen taalvondsten. Bij het schrijven van zijn Bonset-boutade moet Querido ook Van Doesburgs brochure Wat is DADA? onder handbereik hebben gehad, evenals het laatste (dubbel)nummer van Mécano. In die aflevering vond hij de uitspraken van de dadaïst Tristan Tzara.
Nadat de ‘Moderne’ geringschattend zijn blik over de landschapjes van Fred heeft laten gaan, barst hij los. Zoiets ‘neo-achterlijks’ had hij nog nooit aanschouwd: ‘… heb je dan nooit iets van de Modernen gezien … van ons … van de futuristen en van de cubisten en van de expressionisten? … Nooit iets van Dada gehoord? … Nooit iets gezien van de beeldstormers uit Duitschland, uit Italië, uit Frankrijk? … Dada est un microbe vierge … Dada est contre le futur … Dada est le mort! … God … God … Fred, jonge ouê … zoo iets beschimmelds als jíj bent … nee … het is niet te gelooven … niet te gelooven! … Heb je nooit gelezen van Camini … überhaupt … ziel van salpeter … geest van phosphor? … Nooit van Kok gehoord? … Dà-domb … doemenoemenoemenoemenoem? … Nooit van het alphabet-constructivisme? …’
Met Kok bedoelde Querido de Tilburgse dichter Antony Kok (1882-1969). Zijn klankgedicht ‘Nachtkroeg’ (‘Da Domb’) schoof Bonset in De Stijl van mei-juni 1923 naar voren als voorbeeld van dichterlijke taalvernieuwing, na eerst Querido te hebben afgeserveerd.
De ‘Moderne’ komt nu echt op stoom. Onder het aanroepen van de dadaïsten Huelsenbeck en Schwitters begint hij te theoretiseren, op te scheppen en te vloeken op alles en iedereen, op oude en nieuwe stromingen en kunstenaars, op ‘meneer Roland Holst op zijn Holst!’ Zoek eerst eens het kwadraat der spanningen, raadt hij de inmiddels ontredderde Fred aan: ‘Heb je dan nooit van de neo-plastici, van de Bollandistische ontleders, de abstractelingen gelezen? Nooit van de maximum-gedruischmakers gehoord? … Nooit van hun werk iets gezien? … Nooit gehoord … zoemenoem … boem … doem! … […] Zag je nooit iets van liggende en staande rechthoeken, d.w.z. van vrouwen-dynamiek en -statiek … mannelijk-vrouwelijk? Nooit iets van het neo-Mondriaan-plasticisme? … Heb je überhaupt nooit begrepen wat statische frontaliteit is? … Trap dien voddenrommel van jou in elkaar … het is larieboel, geloof
[pagina 48]me… Wij gaan überhaupt terug naar het nieuwe tijdperk van phosphor en salpeter … naar kwadraten zonder hoeken!’
De onverbiddelijke kunstinquisiteur raaskalt in het kwadraat verder: ‘Jij met je eeuwige buitensche snert-weggetjes, met je bucoliek heimwee, je oranje-glanzige zonne-effectjes en al dat azuursel … stinkende krochten van de smaak; … jij … met je gevlekt vee en je eeuwige roode daakjes en je kronkeltakboomen. .. jij met je nikkelen maan en je sentimenteelen nevel en je mist en je sneeuw!… Weg met al je nagebootste bloemkorfjes-attributen! De taal moet als oertaal hersteld … […] … Da domb … da domb … dombdala … Der wille zum Stil … abah! … […] … ken je Haussmann … ken je Picabia? … Je moet alles abstraheeren … Geen gevoel, geen eneuchisme, geen sentiment … alles bedrog, schijncultuur … Destructieve constructie, evenwicht, strenge stijlvormen zonder vormen … Alles is: ja-nee … nee-ja … dat is Dada!…’
Wil Fred tot de modernen geraken, dan heeft hij nog een lange weg te af te leggen. Wij, abstracte kunstenaars, zwatelt hun zegsman, gaan verder dan het futurisme en het kubisme. Om tot het allesoverheersende constructivisme te komen zal Fred eerst door het futurisme en kubisme heen moeten. Dat vereist wel een andere mentaliteit: ‘Je moet geest hebben, snijdend, ironisch, laatdunkend, hooghartig … geest en abstractie-vermogen … en heel veel verachting voor de traditie en voor het zichtbare en natuurlijke …’
Overrompeld door zo veel modernistisch geweld, geeft Fred er de brui aan, beschaamd over zijn eigen ‘luchtledige onbenulligheid’. Van de hypermodernen begrijpt hij niets. Hoe moet hij hun ‘vrouwparen met hoofden als nijptangen’, hun ‘vliegwentel-gezichts-motoren’, door ‘verfmoppen als gele bijen doodgedrukt op het doek’ verstaan? Hun schilderijen maken hem onzeker, onrustig en als kunstenaar moedeloos. Hij keert terug naar zijn kantoorbaan.
Toch laat Querido zijn personage niet bungelen. Het verhaal eindigt ermee dat Fred zijn hart volgt, zijn krijtjes en verf weer ter hand neemt en de natuur intrekt om haar te schilderen, zoals hij haar het liefst schilderde: ‘de bloesemende boomen, de wei met haar Meizoetjes en madeliefjes, de schapenhei met haar grootschen einder […], dat magische licht dat ver hing, geheimzinnig, over den woudneveligen morgen en over scheemring die stil verfloerste in den avond…’ De ‘Moderne’ had het nakijken.
Querido’s verhaal ‘De oude jongere’ werd in 1930 gebundeld in Kater Don Juan, p. 23-60. Zie joodsebibliotheek.nl
Over het gehele werk
auteurs
over L.Th. Lehmann
Over dit hoofdstuk/artikel
auteurs
over Ida Simons
over Israël Querido
beeld van Ida Simons
beeld van Israël Querido