Kees Mercks+
Onder getuigen van oude tijden
De onbetrapte werkelijkheid van Bohumil Hrabal
Toen ik in de zomer van 2003 een reisje naar Tsjechië ondernam in een poging de werkelijkheid achter Hrabals proza over Nymburk en omgeving te vinden, besefte ik eigenlijk meteen al dat dit een onmogelijke taak was. De Tsjechische schrijver Bohumil Hrabal (1914-1997) zelf beschreef immers al een werkelijkheid die allang verdwenen was, maar die hij met zijn verbeeldingskracht in zijn proza weer tot leven had gebracht. Wat hij opriep, was een reconstructie, een poëtische herinnering die juist aan kracht won doordat die níet unvermittelt de realiteit weergaf, maar die door afstand in ruimte en tijd en door alles wat er nadien gebeurd was – de politieke en persoonlijke geschiedenis van een halve eeuw – aanzienlijk verschoven en verdiept was. Om dezelfde reden had ik me voordien ook al nauwelijks beziggehouden met literair toerisme in Praag. Goed, een enkele ontmoeting met de maestro in enkele van zijn stamkroegen, zoals De Gouden Tijger of Het Groene Lab, in het sjieke restaurant van Hotel Parijs, en een keer in zijn flatje in Praag-VysoÄany. Eigenlijk was dat ook geen toerisme, maar steeds een poging nader kennis te maken met de schrijver, hem vragen te stellen over wat hij had geschreven en ik probeerde te vertalen. De schrijver was echter – het was nog in de communistische periode van het land – steeds afhoudend en verdroeg die aanwezigheid van een vreemde maar met moeite, laat staan dat er een spontaan contact uit kon ontstaan, hooguit was er sprake van een zekere stilzwijgende verstandhouding. Nu is hij al een paar jaar dood en kunnen hem niet eens meer die zakelijke vragen worden gesteld over zijn werk. Daarom toch maar op pad om te proberen iets van die werkelijkheid op te sporen.
Pestzuil
In zijn boeken Gekortwiekt, Het stadje waar de tijd stil is blijven staan en Harlekijntjes miljoenen vormen Nymburk en omgeving de achtergrond van de belevenissen van Hrabal als kind, opgroeiende jongere en jonge volwassene. Nymburk is een
stadje aan de Elbe dat zo’n 40 kilometer ten noordoosten van Praag ligt en de naamgeving (Nym- van novum, zoals in Nijmegen) geeft voedsel aan het gerucht dat het door Nederlanders zou zijn gesticht, wat zou worden bevestigd door de grachten die erdoorheen lopen. Het eerste schijnt historisch te kloppen, zij het in samenwerking met Duitse kolonisten en wel in het midden van de 13de eeuw. Van die grachten lijkt een misvatting, want wat er door het stadje heen stroomt en wat Hrabal lieftallig het Elbe’tje noemt met zijn elzenrode water, zijn slechts twee door kruid en onkruid overwoekerde slootjes, die langs de Grote en Kleine Wal lopen. De Nymburkse wallen worden echter wel pittoresk opgeluisterd door een lange reeks Hollands aandoende, lage, ingedommelde dijkwoninkjes met vervallen achtertuintjes. Vlakbij steekt tot mijn verrassing opeens een on-Hollandse, crèmekleurige watertoren uit 1904 in de lucht, versierd met engelen en spuwers, een juweeltje van Jugendstilarchitectuur en keurig gerestaureerd, voor het laatst in 1993, aldus de brochure over dit stadje.
Die walletjes komen ook voor in Harlekijntjes miljoenen. De titel van dit prozawerk verwijst naar de naam van een sentimenteel, melancholiek muziekwerkje uit de jaren vijftig, van ene JiÅí Malásek, naar ik vermoed een soort Tsjechische Mantovani. Op de zoete klanken hiervan wordt het bejaardentehuis in Lysá, waar de ouders van Hrabal hun intrek hadden genomen, in slaap gesust. Het klinkt de hele tijd overal uit de kastjes van de radiodistributie. Moeder Hrabal voert het woord, net als in Gekortwiekt, maar nu al op gevorderde leeftijd. Haar minutieuze beschrijvingen van wat er zich in en rond het bejaardentehuis afspeelt, worden onderbroken door herinneringen aan Nymburk, het stadje waar de tijd stil is blijven staan en waar ze met haar man (Hrabals stiefvader) jarenlang op het terrein van de plaatselijke brouwerij die hij beheerde, heeft gewoond. Een nachtelijke wandeling door Nymburk wordt door ‘haar’ op hrabaleske wijze beschreven:
En toen we de Oude Wal bereikten, sloeg meneer KoÅínek dat straatje in en bevonden we ons ineens in de stilte. Hier waren lage lantarens, met gaslampen die licht verspreidden dat door het gebladerte werd gedimd, de lage huisjes waren door hekken van de straat gescheiden. […] En beneden stroomde ons Elbe’tje, het stroomde traag door allerlei smeerboel, de propvolle bodem glinsterde van de conservenblikken, glazen. En daartegenover strekte zich de oude stadsmuur uit, om de honderd meter stak er een vervallen toren omhoog, de huisjes waren er van de kant van de Jízdecká-straat tegenaan geplakt, waarvan de muren waren opgetrokken uit rode stenen. […] Vervolgens liepen we tegen de wind in de brug over, die tegenover de straten lag, nergens een kip te bekennen, toen ik de straten die naar boven en beneden liepen, inkeek, liep er noch in de Jízdecká-, noch in de EliÅ¡ka-straat ook maar één voetganger. […] Toen we het straatje doorgelopen waren dat op de hoofdweg uitkwam, joeg de wind, die van het hele plein papiertjes opjoeg en afvalbakken losgerukt had met inhoud en al, nu die troep door het straatje tegenover ons. Met de rug naar de wind gekeerd liepen we achteruit naar de hoofdweg en na enkele stappen luwde de wind. […] Met omhooggestoken armen liepen we het lege plein op, de ramen van hotel Vorstenhof waren mat verlicht. […] De pestzuil met het beeld van Maria bovenop was met vier smeedijzeren booglampen verlicht, gaslantarens uit de vorige eeuw, de vier heiligenbeelden stonden op hun sokkels en het leek of ze dansten. (Uit Harlekijntjes miljoenen, hoofdstuk 3)
De namen van de straatjes zijn nog keurig terug te vinden en het plein dat hier genoemd wordt, is het grote plein van Nymburk, het Plein der PÅemysliden, genoemd naar de oude Boheemse vorstendynastie die tot 1304 over Bohemen heeft geregeerd en die de nationale trots vormt voor iedere Tsjech. Het voorhistorische begin van deze dynastie is zelfs in legendarische nevelen gehuld, terwijl de eerste historische telg de schutspatroon van de Tsjechen is: (St.) Václav (Wenceslaus). Toen ik hier aankwam en op dit plein uit de bus stapte, zag ik hoe dit ruime plein doorsneden werd door een drukke weg, vol auto’s en dieselrook spuwende vrachtwagens. Op de achtergrond bevindt zich inderdaad het hotel-restaurant Vorstenhof (thans Záložna), met gruwelijke, knalgele parasols ervoor, waarop reclame wordt gemaakt voor Lipton’s ice-tea. Op de voorgrond, op het midden van het plein, staat een pestzuil, waarop inderdaad vier heiligen met hun ruggen tegen elkaar op sokkels staan, onder wie Václav, en ook Aegidius, die vaker bij Hrabal voorkomt. Anders dan op de foto’s uit plaatselijke folders staan ze er nu wat grauw bij. Waar zijn hun vergulde attribuutjes gebleven? Ik kan ze niet vinden, ook al blakert de zon onbarmhartig op de stenen vlakte.
Een van de straatjes die Hrabal noemt, is de EliÅ¡ka-straat. Het is een weinig interessant straatje, een zijstraatje van de weg waaraan het Hrabalmuseumpje is gevestigd. Ongeveer in het verlengde van dit straatje ligt de Jízdecká, die eindigt in de
Na rejdiÅ¡tÄ, een voormalig exercitieveldje bij de (inmiddels gerestaureerde) stadsmuur met zijn uitkijktorens. In zijn beschrijving vermeldt Hrabal bij monde van zijn moeder ook het wijnlokaal Na FiÅ¡erce, waar de beroemde Tsjechische dichterschrijver van de 19de eeuw Jan Neruda (aan wie naar verluidt Pablo zijn pseudoniem heeft ontleend) gezeten zou hebben. Ik volg de weg langs de oude roodstenen stadsmuur en vind inderdaad, achter de prachtige gotische Aegidiuskathedraal, een messing plaatje op een nieuwbouwflat met de boodschap dat daar ooit dat wijnlokaal heeft gestaan. In het flatgebouw (Panorama) is een modernistisch bejaardentehuis gevestigd, maar het is niet het bejaardentehuis uit Harlekijntjes miljoenen. Bij het betreden van de witmarmeren hal zie ik daar een oude man met spillebeentjes die uit zijn korte zomerbroek steken, en met een grote bril op zijn verschrompelde hoofdje in de koelte zitten. Zo weggelopen uit Harlekijntjes miljoenen. Ik vraag of ik een foto van hem mag maken, maar hij wimpelt mijn poging hem aan te spreken af en bromt: ‘Ben doof!’ Ik beloof hem de foto na te sturen.
In Nymburk is ook het Hrabalkabinet gevestigd, en wel in de plaatselijke bibliotheek. De directrice houdt zich er persoonlijk mee bezig. Ze heeft een klein archief, verzamelt zoveel mogelijk uitgaven van Hrabals werk en videocassettes van films naar zijn werk, geeft een nieuwskrantje over Hrabal uit, organiseert jaarlijks een bijeenkomst van Vrienden van Hrabal in het naburige Kersko, waar Hrabal zijn zomerhuisje met de zwerfkatten had. Ze staat me bijzonder bereidwillig te woord. Wanneer ik haar vertel dat ik graag het bejaardentehuis uit Harlekijntjes miljoenen zou willen zien, dat zich in het naburige Lysá bevindt, nodigt ze me uit de volgende morgen vanuit Praag de trein richting Nymburk te nemen en in Lysá uit te stappen, waar zij dan zou staan.
Tunnel
De volgende morgen valt er een lauw zomerregentje uit de vale lucht. In Lysá staat de directrice inderdaad om half negen klaar, samen met een collega, die de auto bestuurt. We rijden naar het barokkasteel, waar het bejaardentehuis uit Harlekijntjes miljoenen zich in bevindt. Via de glooiende kastanjelaan bereiken we het smeedijzeren hek. Weer voel je hoe de realiteit je ontglipt: ten eerste heeft Hrabal dit prachtige tehuis over een afstand van zo’n vijftien kilometer opgeschoven naar de rand van Nymburk. Vervolgens zijn we met de auto in een wip boven en zijn er geen smeedijzeren engelen aan het hek, terwijl Hrabals moeder de enge, donkere laan omhoog zwoegde om vervolgens de poort met de engelenvleugels te zien:
Even buiten het stadje waar de tijd stil is blijven staan, staat een kasteel en in dat kasteel is nu een bejaardentehuis gevestigd. Er is maar één weg die naar dat kasteel voert, een laan die heuvelop gaat en met oude kastanjes is omzoomd, de takken van de oude bomen vormen een tunnel, zodat wanneer je omhoog loopt, het lijkt of je door een langgerekt gotisch gewelf schrijdt, zo hebben de takken zich in elkaar vastgehaakt, de ene ondersteunt niet alleen de ander, maar ze zijn
ook allemaal met elkaar verstrengeld, al naargelang storm en wind de twijgen met elkaar hebben vervlochten. De bomen hebben zo’n beetje door hun gestage strijd om een straaltje licht vermoeide kronen, net of ze daar zijn afgestorven, daardoor is de weg ook aldoor met dode takken bezaaid, ze zijn zwart en verkoold en door het tegen elkaar schuren kaalgesleten. Soms ploft er wel eens bij windstilte plots een hele tak in het zand, dan sta je daar te kijken of er zojuist een dakpan naar beneden is gekomen, je raapt hem op en gooit hem weg en je voelt de zwaarte die jou had kunnen verwonden. Steeds als ik door die laan loop ben ik mijn leven niet zeker. Ik kijk omhoog en zie de vijfhonderd meter lange tunnel, die gestut lijkt door zwarte slagbomen die tegen de kronen van de bomen zijn opgeklapt, als houten lansen of lange speren die ter ere van een riddertoernooi omhoog zijn gestoken. […] Ik schrijd door dat zuilengewelf van zwarte stammen, waar aan het eind de poort van het kasteel zichtbaar wordt, dat op een groot zwart gordijn lijkt, de hekken zijn bewerkt door de hamers en tangen van een edelsmid, terwijl de poort zelf de vorm heeft van de twee smeedijzeren vleugels van een zwarte, verworpen engel.
(Uit Harlekijntjes miljoenen, hoofdstuk 1)
Het kasteel is veel omvangrijker dan ik dacht en de tuin eromheen lijkt een reusachtig park, dat keurig is onderhouden. De toegang tot het hoogste terras vormt een stenen trapje met aan weerszijden barokke beeldjes. Tenminste, zo had het moeten zijn; in werkelijkheid ontbreekt er een. Enkele officiële heren inspecteren de tuinen en we zien dat er meer beeldjes missen, maar die zijn alleen van hun sokkel gegooid… De toegang tot het tweede, lagere terras wordt bewaakt door twee sfinxen, die ook door Hrabal worden genoemd. De rest van het park glooit naar beneden, de heuvel af en de hoofdpaden worden hier omzoomd door de naakte mannen en vrouwen op sokkels, naar wie Hrabals moeder zo graag, met enige weemoed naar haar jonge jaren, keek als ze aan de wandel was door het park:
En ook al woonde ik al veertig jaar in het stadje, ik had nooit de tijd gevonden om die bomenrij van standbeelden te gaan bekijken, die paadjes die stukspatten in de sterren, paden die met gesnoeide beuken waren omzoomd, waar de beelden van de maanden uit oprezen, om de honderd meter een beeld, waarachter beukentakjes en -twijgjes uitstaken en blaadjes van rode beuken, die die mooie mensenlichamen aanraakten. En toen ik een keer stilhield bij het beeld van een jonge vrouw, hoefde ik niet eens de met mos bedekte, oude inscriptie te proberen te ontcijferen of het in de sokkel gebeitelde gedicht, je zag zo dat het de meimaand verheerlijkte. Dat beeld van die jonge, schone dame met kleine borstjes en uitdagende heupen had een nog grotere uitwerking op me dan een spiegel. […] Ik begreep ineens wat het betekende om jong te zijn, een jonge vrouw te zijn, ik strekte mijn arm uit en betastte met mijn hand de kuiten en dijen en
heupen, en ik voelde de grofkorreligheid van dit vrouwenvlees, met mijn vingers voelde ik de schoonheid van die vrouwenhuid en ik begreep meteen waarom enkele bejaarden het gewaagd hadden het hek van ijzergaas tegen de grond te trappen om zo op eigen risico zichzelf met die beelden te kunnen vergelijken.
(Uit Harlekijntjes miljoenen, hoofdstuk 2)
Het merendeel van de beelden bestaat uit allegorische voorstellingen van de maanden en seizoenen van het jaar, van de dag en nacht, van de natuurelementen en van de werelddelen. Het platgetrapte gazen hek moet de scheiding zijn geweest tussen het tweede terras en het ‘Franse’ park, waar ook nog een serie mythologische figuren staat. Deze barokke beeldengalerij is de op een na rijkste verzameling in het land, zegt de brochure.
Dat dit prachtige complex nu slechts de functie heeft van een bejaardentehuis, is voor Nederlandse begrippen onvoorstelbaar. Bij ons zou het een toeristische trekpleister zijn van de eerste orde. Hier ligt het echter half ingedommeld, half verscholen en half vergeten achter de kathedraal van St.-Johannes de Doper, waarvan de bouw in vrijwel dezelfde periode begon als die van het kasteel, zo rond het begin van de 18de eeuw. Ook hier een parade van heiligenbeelden en beelden van engelen, onder andere een van de aartsengel Michael.
Kortwiek-bier
Van Lysá gaat de tocht verder naar Kersko, een gehucht halverwege Nymburk en verscholen tussen de groene bossen. Hrabal had er een zomerhuisje en doolde er vaak rond. Het huisje ziet er nog onveranderd uit, hoewel het inmiddels een nieuwe eigenaar heeft, die weinig met Hrabal op schijnt te hebben. Ik probeer me daar Hrabal voor te stellen, met ontbloot bovenlijf staande op de omloop,
zoals ik dat beeld ooit in een documentaire over hem zag. Dit is ook de plek van al die zwerfkatten die hij jarenlang zo mogelijk elke dag voerde en die hij observeerde en liefdevol beschreef in onder meer zijn brieven aan Dubenka (nog niet vertaald). Het huisje is opgenomen in de toeristische Hrabalroute. Voor het huisje staat op de weg een speciaal informatiebord. Een eindje verderop is een kleine uitspanning, genaamd Hájenka, waar Hrabal geregeld een biertje kwam drinken. Het gebouwtje is helemaal opgetrokken van hout en moet vroeger een soort boswachtershuis zijn geweest, afgaande op de naam (hajný = boswachter). Het huisje wordt tegenwoordig ontsierd door een betonnen muurtje en gecementeerd plaatsje, een armetierig minigolfbaantje en door een afschuwelijk groenplastic afdak boven de lange houten tafel met banken in de tuin, waardoor iedere bezoeker er daar kunstmatig groen uitziet.
De nieuwe huurder ruikt klandizie en wil graag samenwerken met de Hrabalclub, die jaarlijks in Kersko een Hrabalfeest organiseert. Dat vond tot dan weer een eindje verderop plaats in de tuin van een bungalowtje, die er perfect burgerlijk verzorgd uitziet met zijn sierheesters en bloemperkjes. Bij de ingang staat op een boomstronk een keramisch kitschkunstwerk dat een pul schuimend bier uitbeeldt en dat pas kortgeleden plechtig onthuld schijnt te zijn onder het genot van vele pullen echt schuimend bier en het luisteren naar door een acteur voorgedragen teksten uit Hrabals werk. In het winkeltje van de bungalow een wanstaltige verzameling kitscherige misbaksels, van kleurige tulpen en kopjes tot waxinelichtjeshouders.
Dan vertrekken we naar HradiÅ¡t’ko, weer luttele kilometers verderop, waar zich het graf van Hrabal bevindt. Even bezijden de rijweg ligt het eenvoudige dorpskerkhof, dat zich van geen ander zou hebben onderscheiden als zich daar niet tussen de traditionele grafstenen opeens een artistiek plastiek verheft: een manshoge witstenen zuil, met een doodsbleke, naturalistische arm die er aan de zijkant uitsteekt. Een moment van ontroering kan ik niet ontkennen, toen ik even de blik richtte op de kiezelsteentjes waarmee het graf van Hrabal bedekt is en waarop juist een vlinder neerstrijkt. Ik moet onwillekeurig denken aan de duif in Hrabals werk als symbool van de Heilige Geest, die Hrabal met het hogere verbond, met de Oneindigheid en Eeuwigheid, waarvan hij zo’n fanatiek bewonderaar was…
Intussen belt mevrouw de directrice van de bibliotheek met haar mobieltje haar collega van de plaatselijke brouwerij: of pan Mercks uit Holland en vertaler van Hrabal niet een rondleiding kan krijgen in de beroemde brouwerij van Hrabals stiefvader. Geen probleem. De brouwerij ligt in een voorstadje van Nymburk, gezien vanaf het grote plein aan de overzijde van de Elbe, maar vanaf Kersko aan deze zijde. Het voorstadje heet Zálabí (= plek aan gene zijde van de Labe-Elbe).
De nog steeds beigekleurige bierbrouwerij ziet er mistroostig uit. Het regent, het terrein is bemodderd. De brouwerij oogt – zonder de hoge schoorsteen waarop ooit Hrabals moeder met oom Pepin baldadig moeten hebben gebalanceerd –
als een reusachtig vervallen pakhuis. Bij de portiersloge hangt nog een prachtige, ouderwetse prikklok met houten bakjes voor de beduimelde registratiekaarten. Op de zijkant van de muur van het hoofdgebouw hangt op hondenpishoogte (bewust zo geplaatst op verzoek van Hrabal zelf) een met modder bespetterd geelkoperen plaatje met de tekst dat de Hrabals hier hebben gewoond. De hele entourage ademt de sfeer van de jaren vijftig, hoewel de brouwerij, waar nu PostÅižinské pivo (= Kortwiek-bier, naar PostÅižiny, Gekortwiekt) wordt gebrouwen, al van ver voor de oorlog moet zijn, misschien zelfs nog wel van het einde van de 19de eeuw.
Even later komt een oudere besnorde man in blauwe stofjas op me afgelopen. Hij heeft een groezelig petje op zijn ronde hoofd en draagt een ouderwets brilletje met dikke, glinsterende glazen. Hij vraagt of ik Tsjechisch versta. Als ik dat beaam, straalt hij. Hij lijkt zo weggelopen uit een van Hrabals boeken. Na zo’n dertig jaar als onderbrouwmeester werkzaam te zijn geweest, is hij net met pensioen, vertelt hij. Om politieke redenen kon hij geen opperbrouwmeester worden, maar moest toch diens werk doen, omdat de baas er nooit was. Eigenlijk is hij het dus die al die tijd verantwoordelijk geweest is voor de kwaliteit van het bier, beweert hij. We gaan het hoofdgebouw in en bezoeken eerst de benedenruimte waar de gerstkorrels op de vloer liggen uitgespreid om te kiemen. Ik herinner me een passage uit Gekortwiekt, met de houten hark en schop waarmee de korrels worden gekeerd. Er hangt een weeïge broeilucht. Daarna gaan we naar boven, naar de brouwketels. Mijn gids legt me uit dat ze gloednieuw zijn en van roestvrij staal, in verband met de nu te volgen eu-regels. Weg romantiek van roodkoperen ketels, zo een waarin Hrabals moeder een bad placht te nemen. Dan gaan we weer naar een ander deel van het gebouw, dat met een zware brandkastachtige deur wordt afgesloten om het enorme temperatuursverschil tussen beide ruimten in stand te houden. Die daalt namelijk
van 27 naar 5 graden. In deze fermentatieruimte staan enorme metalen kuipen, gevuld met rijpend bier dat er in verschillende fasen gezuiverd wordt. Op elke kuip vormt zich een laag schuim dat er van crèmekleurig tot bruin uitziet. Totdat het bier uiteindelijk ‘gewassen’ wordt in de ‘wasmachine’.
Dan lopen we weer naar buiten en wijst de ex-brouwmeester op de langwerpige ramen van de arbeidersvertrekken, want men werkte hier vroeger in continudienst. Om de hoek van het gebouw is een groot erf dat licht afglooiend tot aan de rivierarm loopt. Verderop staan grote, moderne vrachtwagens. Toch moet hier het terrein zijn waar vroeger de stallen waren met de brouwerijpaarden en de werkplaats van de kuipers die de houten vaten maakten en de naden met teer dichtsmolten en tot enorme stapels optastten. Van mijn gids hoor ik dat vroeger een van de grote problemen bij het bier brouwen het koelingsproces was. Tegenwoordig gaat dat elektrisch, met gigantische elementen waar het bier in dunne buisjes langs wordt gevoerd. Vroeger gebruikte men daar natuurijs voor. ’s Winters werd dat gewoon uit de rivier gehakt door in die periode toch werkloze landarbeiders, die het vervolgens in de enorme ijsloods laadden, verdieping voor verdieping, tot aan de nok. Geen wonder dat die brouwerij er als een oud pakhuis uitziet. Op de rechtervleugel prijkt het enorme embleem van PostÅižinské pivo, ook onderdeel van de Hrabalcultus, waarmee de brouwerij zich in deze economisch moeilijke tijden staande probeert te houden.
Hrabaliana
Op weg naar het Hrabalmuseum in het centrum van Nymburk passeer ik de ‘Hrabal-villa’, die nog aan deze zijde aan de linkeroever van de Elbe ligt en in 1939-’40 werd gebouwd. Weinig aan te zien. Ik kuier de voetgangersbrug over die naast de monumentale, betonijzeren Elbebrug ligt, volgens de brochure gebouwd in 1912. Er waait een straffe wind en het is zwaarbewolkt, maar het uitzicht op de rivier en het Elbe-Eiland (Ostrov) loont de moeite. Op het planken terras voor hotel-restaurant v/h Vorstenhof bestel ik een Kortwiekje, dat ik redelijk vind smaken, maar dat volgens kenners toeristenbier is. Door het halverliterglas schijnt de felgele kleur van de ice-teareclame me tegemoet.
Ik loop de TyrÅ¡ova in, genoemd naar de negentiende-eeuwse oprichter van de patriottische Sokol-turnvereniging. Aan het begin van deze straat moet een huis staan waar een ooit bekende Tsjechische dichter heeft gewoond, maar die plek is nu een overwoekerd bouwterreintje. Ook de dichter is inmiddels goeddeels vergeten en overwoekerd door nieuwere namen. Het Hrabalmuseum is klein en ademt de sfeer van het verleden. Behalve oude foto’s en kopieën van getuigschriften staan er de bekende schrijversparafernalia, waaronder Hrabals schrijfmachine van het merk Consul. Ik heb zo mijn twijfels. Maar er hangen ook jassen en petten die Hrabal zou hebben gedragen. Natuurlijk staan er ook zijn boeken en vertalingen daarvan in diverse talen. Ik had gehoord dat er geen Nederlandse vertalingen bij stonden, dus schenk ik het museum de drie dikke delen die ik voor dat doel uit Nederland
heb meegenomen en die een ruime plek zullen innemen op de halflege boekenplank.
Op de terugweg naar Praag zie ik vanuit de treincoupé het stationnetje van Kostomlaty, het stadje waar Hrabal tijdens de oorlog stage liep als perronchef. Dit stationnetje is het toneel van de novelle ‘Zwaarbewaakte treinen’. Vergeefs probeer ik me daar de beroemde scène voor te stellen waarin de telegrafiste ZdeniÄka op haar buik op de seintafel ligt en dienstleider HubiÄka haar rok opschuift om het stationsstempel op haar blote dijen en billen te drukken.
In de trein denk ik erover na wat ik nu wijzer ben geworden van mijn bezoek. Ik ken nu de topografie van het stadje beter, maar de ‘hrabaliana’ zijn onderdeel geworden van commercie en toerisme, waarmee het stadje waar de tijd stil is blijven staan, krampachtig het hoofd boven water probeert te houden. Wat rest zijn enkele ‘getuigen van oude tijden’, zoals in Harlekijntjes miljoenen de drie heren worden genoemd die Hrabals moeder op haar wandelingen in en rond het kasteel vergezellen en haar bizarre voorvallen uit het verleden van het stadje opdissen. Die bejaarde met zijn reuzenbril uit Panorama en mijn gepensioneerde gids uit de brouwerij zouden daarin zeker niet misstaan.
- +
- Kees Mercks (1944) is de vertaler van Bohumil Hrabals Verschoven zelfportret (2000), De toverfluit (2002) en Verpletterde schoonheid (2003, met daarin onder meer ‘Zwaarbewaakte treinen’, ‘Al te luide eenzaamheid’ en ‘Ik heb de koning van Engeland bediend’). Dit jaar zullen de door hem eerder vertaalde romans Gekortwiekt en Het stadje waar de tijd stil is blijven staan opnieuw verschijnen, in één band tezamen met het nieuw vertaalde Harlekijntjes miljoenen.