Jeroen Brouwers+
Een kardinale beslissing in het achterwerk
Eindelijk alles over de pik en het braaksel van Ter Braak
‘Over zijn persoonlijk leven is niets bekend,’
schreef Willem Frederik Hermans in zijn verhaal ‘Het grote medelijden’ (in Een wonderkind of een total loss, 1967) over Otto Verbeek. Deze Verbeek is een dode schrijver over wie de hoofdpersoon (‘ik’) dwalend door Parijs zichzelf ‘een essay’ loopt te dicteren.
Met Otto Verbeek had Hermans Menno ter Braak op het oog. De namen Verbeek en Ter Braak lijken enigszins op elkaar, terwijl Verbeeks voornaam de associatie oproept met Ter Braaks allereerste boekpublicatie uit 1928: zijn proefschrift over Kaiser Otto iii. In ‘Het grote medelijden’ komen ook verder tal van verwijzingen naar Ter Braak voor: van authentieke titels uit Ter Braaks oeuvre tot en met een grove schets van diens levenseinde door zelfmoord, waarbij hij werd geholpen door zijn broer, die medicus was.
Tot zover niets nieuws.
‘Ik heb altijd bezwaar gemaakt,’ aldus W.F. Hermans in een brief aan mij (Parijs, 3 november 1983), ‘als iemand over de in enkele van mijn verhalen optredende denker Otto Verbeek zei: Dat is Ter Braak. Als dat zo zou zijn geweest, had ik hem wel Ter Braak genoemd.’
Zou het?
Mijn twijfel hieraan dateert van zeer onlangs en kwam in mij op bij lezing van Deel Twee van Léon Hanssens niet genoeg te prijzen Ter Braak-biografie, Sterven als een polemist (2001). Deel Een en Twee tezamen tellen zo’n 1200 bladzijden: er bleek over Ter Braaks leven, in tegenstelling dus tot dat van Otto Verbeek, zeer veel bekend of dan toch achterhaalbaar te zijn.
Hermans in ‘Het grote medelijden’: ‘Mijn theorie is dat elke beslissing van kardinaal belang in het achterwerk genomen wordt. Mogelijk was hij [Verbeek, jb] impotent.’
Van de theorie met het achterwerk heb ik nooit iets begrepen, noch van het mogelijke verband met impotentie.
Enige alinea’s verder leest men: ‘Zou het impotentie geweest zijn? […] Dan misschien ejaculatio praecox? Of ziekelijke wroeging over iets nog veel banalers als onanie […]. Of min of meer homoërotische neigingen…’ (Dit laatste vanwege ‘1300 brieven’ die Verbeek in tien jaar tijd wisselde met ‘zijn vriend Arthur Ducroo’, zoals Ter Braak in werkelijkheid deed met zijn vriend E. du Perron, die in zijn roman Het land van herkomst zichzelf de naam Arthur Ducroo gaf) (Je moet tegenwoordig zulke zaken uitleggen. De generaties na mij kennen de ‘klassieken’ uit de Nederlandstalige literatuur niet meer, noch de geschiedenissen eromheen.)
Ik houd het voor denkbaar dat Hermans het personage Otto Verbeek in ‘Het grote medelijden’ wel degelijk eerst als ‘Menno ter Braak’ heeft opgevoerd. En dat hij van deze historische figuur pas het half-fictieve personage Verbeek heeft gemaakt toen de suggesties over impotentie en, verderop, over Ter Braaks dood in zijn tekst terechtkwamen. Hermans kan hebben gedacht: nu wordt het al te persoonlijk en vulgair, laat ik Menno’s privé-verdrieten niet ook nog in het lopend geformuleerde ‘essay’ verwerken. Bovendien heb je zo een proces wegens belediging, laster, eerroof aan je kardinale achterwerk. Zo kan ‘Menno ter Braak’ in ‘Otto Verbeek’ zijn veranderd, maar bleef Verbeek toch de schrijver van Het Nationaal-Socialisme als Rancuneleer (Hermans’ spelling), De Nieuwe Elite (idem) en die ‘1300 brieven’.
Ter Braak blijkt impotent te zijn geweest en – bijkomende verschrikking! – ‘kennelijk was dit tot het roddelcircuit doorgedrongen,’ schrijft Léon Hanssen (Deel Twee, blz. 164). Met als gevolg dat er door Ter Braaks tegenstanders besmuikte opmerkingen over konden worden gemaakt, zoals deze van de politiek onfrisse Albert Kuyle (blz. 165): ‘Hij heeft geholpen de litteraire “vent” te creëren, omdat geen sterveling er ooit aan zou denken het woord vent in de gewone betekenis tegen hem te gebruiken.’ Kuyle noemde deze trap onder de broekriem ‘een aardigheidje’. Ter Braaks geslachtelijke onmacht, zoals Hanssen het omschrijft, werd meer dan veertig jaar later door Ter Braaks weduwe in nog beschaafdere woordkeus mondeling tegenover de biograaf bevestigd: seks was een gebied waarop Ter Braak bepaald ‘niet vast’ was, zei ze (blz. 175).
Intrigerend: hoe kon zo’n intiem gegeven als Ter Braaks onvastheid op straat terechtkomen en doordringen tot het roddelcircuit? Ongetwijfeld zal Ter Braak het niet zelf aan de stoeprand hebben neergezet en moet het evident worden geacht dat ‘iemand’ zijn/haar mond voorbij heeft gepraat. Eenmaal doorgedrongen tot het literaire roddelcircuit kan een overlevering daar tientallen jaren in blijven rondgonzen (vertel mij wat!), en zelfs nog postuum worden doorgetoeterd.
Alle intimi van Ter Braak zullen nu zo zachtjesaan wel zijn overleden, maar dat
was in Hermans’ dagen nog niet het geval: Hermans heeft enkele van hen nog van nabij gekend. In zijn hier eerder geciteerde brief noemt hij er twee. Het treurige feit inzake de permanente slapsloomheid een meter onder de kin van Ter Braak (geen wonder dat deze almaar zo tobberig en depressief was) moet hij als pikante roddel van een sokophouder van Ter Braak te horen hebben gekregen. Van wie? Ik heb zo mijn vermoeden.
De aan mij geadresseerde brief was Hermans’ reactie op een vraag over Ter Braak die ik Hermans schriftelijk had gesteld. In een radioprogramma had ik hem, geïnterviewd door Max Pam, met zekere stelligheid horen beweren dat Ter Braak eerder in zijn leven zelfmoordpogingen zou hebben ondernomen. Over deze bewering was ik verbaasd: waar haalde de notoire Ter-Braakverketteraar deze bijzonderheid vandaan, zo vroeg ik hem.
In het late najaar van 1983, toen deze kleine briefwisseling plaatsvond, verscheen mijn zelfmoordboek De laatste deur, met daarin een 33 bladzijden tellend hoofdstuk over en rondom de zelfverkozen dood van Ter Braak, die ook nog op veel andere plaatsen in het boek ter sprake komt. Ik had daartoe alles van Ter Braak gelezen alsook alles omtrent (vooral de dood van) Ter Braak wat ik tot en met 1983 te pakken had kunnen krijgen. In mijn bronnenlectuur was ik niets over een daadwerkelijk ondernomen eerdere zelfmoordpoging tegengekomen.
Hermans schreef mij terug dat het woord ‘zelfmoordpoging’ als een ‘verspreking’ van hem moet worden beschouwd, ‘omdat ik het eigenlijk niet zo goed weet’. Hij had daar niet het oog op Ter Braaks (hij schreef natuurlijk Ter Braak’s) gedachten in de laatste maanden of weken vóór de Duitse overval, maar op een veel oudere periode in diens leven. Hierop vervolgde hij: ‘Niet dat ik daar zo erg goed van op de hoogte ben.’
Nieuwe verbazing. Iemand die zoveel over Ter Braak had geschreven en die mij nu tot twee keer toe bekende e.e.a. over de wijsgeer uit Eibergen ‘niet zo goed’ te weten, c.q. ‘niet zo goed op de hoogte’ te zijn?
‘Mijn zegslieden m.b.t. het particuliere leven van Ter Braak,’ zo deelde hij mij in zijn brief mee, ‘waren indertijd F. Batten en R. van Lier. De eerste is niet meer in leven en of hij een bijzonder zorgvuldige verteller is geweest, durf ik niet te verklaren.’
Rudie van Lier (1914-1987) was Hermans’ zwager. In ‘Het grote medelijden’ heet hij Friso Ruttenberg, de ikpersoon gaat in Parijs met immense tegenzin bij hem op bezoek, – overigens niet om over Ter Braak te praten.
En Fred Batten (1910-1980, in het personenregister vermeldt Léon Hanssen als sterjaar 1979) was gewoon Fred Batten: een volgens de overlevering innemend charmante literatuurneet, men hoefde er maar een borrel in te gieten en hij begon te praten, uren aan één stuk, over letteren en de vervaardigers ervan, zijn verhalen larderend met smeuïge anekdotiek en niet afkerig van roddelkonterij. Tot zelfs in het herdenkingsstukje bij zijn overlijden (door H. van Galen Last in nrc Handelsblad, 5 februari 1980) werd gememoreerd dat hij een ‘onvermoeibaar prater’ was. Uit dat
stukje ook dit citaat: ‘Hij behoorde tot die figuren die in geen enkele literatuur gemist kunnen worden en die nog schaarser zijn dan de zogeheten creatieve geesten.’ Als eerbetoon beslist niet onaardig. Is het ook wáár? Batten was niets anders dan een kletsmeier, aan wiens spannende vertelsels iedereen altijd als vanzelfsprekend twijfelde. Ter Braak impotent? Waar of niet waar, de keukenmeidengossip zal door Batten ‘onvermoeibaar’ zijn doorgeklept en zo kan Hermans het aan de weet zijn gekomen. Indien al niet van Batten zelf, dan van een vriend of bekende (bijvoorbeeld Van Lier) die het Batten had horen vertellen. De praatvaar Batten, ‘schildknaap van Forum’, kreeg een kleurrijk portret van Hans van Straten, na te lezen in diens Privé-domeinboek De omgevallen boekenkast (1987).
Ikzelf heb Batten niet gekend. Toch is hij heel even in mijn leven geweest.
Op 15 januari 1975 had ik ook hem een brief geschreven: of hij mij ten behoeve van een door mij te schrijven boek over ‘zelfmoord in de literatuur’ kon helpen aan gegevens over de zelfmoord van Ter Braak? Die brief, inmiddels voorzien van het stempel van het Letterkundig Museum, Den Haag (nr. 4212), is in een der vitrines van de permanente tentoonstelling aldaar te bezichtigen, evenals in het bij deze tentoonstelling horende plaatwerk ‘t Is vol van schatten hier… (1985, deel 2, blz. 163).
De heer F.E.A. Batten, woonachtig in de Trompenburgstraat, nr. 105 a, Amsterdam Z, antwoordde mij op 27 februari 1975. ‘Iets van Uw gading over Ter Braaks suicide,’ schreef hij, kon hij mij niet leveren. ‘Ik ben bepaald geen “ingewijde”, geen intimus van Ter Braak geweest, wèl een bewonderend lezer en een nabij woonachtige “goede kennis”.’ Batten, toen hij in zijn jonge jaren nog Nederlands studeerde in Leiden, woonde in Den Haag, evenals Ter Braak aan wie hij zich ‘opdrong’ (Hanssen, Deel Twee, blz. 545).
Bijna drie decennia later ligt Battens handgeschreven antwoordbrief weer voor mij op tafel en opnieuw lees ik er de alinea in die ik eerder citeerde, maar zonder vermelding van de naam van de afzender, in De laatste deur, blz. 206: ‘U zult wèl willen begrijpen dat ik het oogmerk van Uw studie, inzake juist iemand als Ter Braak, voor mijn gevoel van discretie moeilik anders dan indiscreet kan noemen: Ter Braaks dood te zien “verklaard” door een buitenstaander, temidden van ande-
re zelfmoordenaars, gevoel ik persoonlik als onaangenaam. U zult mij deze gevoelens wel willen excuseren.’
Toch schreef hij mij ook nog, geen idee te hebben van het ‘hoe’ van Ter Braaks zelfmoord. ‘Een schiettuig was het in elk geval niet, meen ik te weten.’
Drie jaar hierna publiceerde Batten in de Bzztôhuitgave Menno ter Braak (1978) zijn herinneringen aan de hevig bewonderde persoon en schrijver: ‘Denkend aan Ter Braak’, volgens Van Straten ‘zijn beste stuk’. Niet de zelfmoord zelf van Ter Braak komt in dit stuk ter sprake, wel geeft het een beschrijving van de dag die eraan voorafging. Hanssen citeert het vrij uitvoerig, ik in De laatste deur idem.
Of Batten ‘een bijzonder zorgvuldig verteller is geweest’? Hermans stierf te vroeg
om de bevestiging van het tegendeel bij Hanssen te kunnen lezen. Juist over de twee ‘zegslieden’ die Hermans in zijn brief aan mij opvoerde, Batten en Van Lier, publiceert Hanssen een uit Ter Braaks Briefwisseling 1930-1940 weggelaten (waarom?) passage uit een brief van Ter Braak aan E. du Perron uit 1932 (Deel Twee, voetnoot 36, blz. 670-671): ‘Batten is precies een klein Duperrontje geworden, maar hij is toch niet ongeschikt; de helft van zijn woorden kan hij niet verantwoorden. Van Lier wordt steeds aardiger en komt ook meer los; ik geloof werkelijk dat hij één van die langzame intelligenties is, die laat, maar dan goed zullen loskomen in hun eigen vorm.’
Rudie van Lier is losgekomen in heel andere eigen vormen dan literaire. In de letteren heeft hij amper iets betekend, wat hij met Batten gemeen heeft. In literair verband zal men de namen Van Lier en Batten alleen nog tegenkomen als die van bescheiden figuranten in schrijversbiografieën, o.a. van Ter Braak, van Du Perron en van… Willem Frederik Hermans.
De eerste Hermansbiografie, Zijn tijd, zijn werk, zijn leven (1999), is van de hand van dezelfde Hans van Straten. Over Van Lier is daarin de getuigenis van Adriaan Morriën te lezen (blz. 174) dat Hermans zijn zwager ‘jarenlang had gekleineerd en belachelijk gemaakt’. Van Lier zelf wordt geciteerd (blz. 253) uit een interview (‘Vriend en vijand over Willem Frederik Hermans’, HP-magazine, 15 september 1971): hij had Hermans toen ‘al in geen tien jaar meer gezien’ en hij had ‘echt geen zin’ om zich over Hermans uit te laten: ‘daarvoor zou ik moeten afdalen in de spelonken van die mens,’ zei hij. ‘Zou het soms Ter Braaks grootste zonde zijn geweest,’ zo vraagt Van Straten zich af, ‘dat hij bevriend was met een zwager van Hermans?’ (De echtgenote van Hermans is een zus van de echtgenote van Van Lier. Ik leg het de jongere lezertjes maar even uit.)
Van Lier was dus geen vriend en vertrouweling van Hermans en als diens zegsman ‘m.b.t. het particuliere leven van Ter Braak’ zal hij, zoals ook blijkt uit Hanssens biografie, daarover niet veel bijzonders te vertellen hebben gehad.
En Fred (door Ter Braak en zijn vrienden wel aangeduid als ‘Fredje’) Batten?
Hermans noemt hem in verschillende van zijn boeken hier en daar wel eens, maar nooit met dodelijke zwavelzure afwijzing of minachting. Meer dan een Ter-Braakpaladijn (Batten zelf noemde zich zo) was hij een Du-Perronepigoon, ‘een klein Duperrontje’, tot de imitatie aan toe van Du Perrons handschrift en diens spelling (‘vriendelik’, ‘vermoedelik’): zijn aandeel in de uitgave van Du Perrons brieven zou belangrijk en lofwaardig zijn geweest. Had F.E.A. over Ter Braaks privé-leven iets belangwekkends te melden, en aangezien neen: waar haalde hij het smeuïgs dan vandaan?
Otto Verbeek, aldus de ‘ik’ in ‘Het grote medelijden’, beging met de hulp van zijn broer de medicus zelfmoord door het innemen van ‘slaaptabletjes die hij gedeeltelijk weer uitbraakte. Zo werd zijn zelfmoord een grote smeerboel.’
Hoe wist Hermans dit? Gehoord? Hoe waren welke van zijn zegslieden dan ook
van deze gebeurtenissen op de hoogte? Van Ter Braaks zelfmoord (of euthanasie?) was maar één persoon getuige: zijn broer Wim ter Braak, neuroloog, die Menno tijdens zijn laatste uren bijstond. Het precieze ‘hoe’ van Ter Braaks dood is niet bekend, zijn broer, overleden in 1971, heeft er nooit verslag van gedaan en nam het aan niemand vertelde verhaal ten slotte mee in zijn graf.
Maar in zijn Hermansbiografie (blz. 358) schrijft Van Straten dat Hermans, bovenstaande ‘stuitende opmerkingen’ makend over de zelfmoord van Ter Braak, daarover werd ‘geïnformeerd door de argeloze Fred Batten’.,
Hoezo? Heeft Batten met zijn ‘gevoel voor discretie’ het braaksel van Ter Braak misschien in een emmertje opgevangen?
In de ‘Vriend en vijand’-publicatie in HP-magazine verklaarde Batten: ‘Ik had Ter Braak en Du Perron goed gekend, daarover vroeg Hermans mij uit. Hij had op erewoord beloofd geen gebruik te maken van de informatie die ik hem gaf, maar daar heeft hij zich heel trouweloos niet aan gehouden…’
Als er totaal niets over Ter Braaks doodsstrijd bekend is, wat nog eens werd bevestigd in de televisiefilm van Krijn ter Braak (zoon van Wim) en Hans Fels over Menno’s dood en Wims hulp daarbij (vpro, 14 mei 2003), waar komt dan het verhaal over het braken vandaan? Ook Hanssen vertelt het (Deel Twee, blz. 554): ‘Kokhalzen, overgeven, wakker worden. Een nieuwe dosis van het slaapmiddel. Hoe lang ging dit door?’ Op de dag voorafgaande aan de zelfmoord heeft Batten zich zo aan Ter Braak en zijn vrouw opgedrongen, dat de laatste hem voor een ‘rotzak’ uitmaakte, die uitsluitend paniek kwam zaaien met ‘lullificaties’: ‘Laat die vent opdonderen met al z’n verhalen!’ (Deel Twee, blz. 548-549).
In het W.F. Hermansnummer van Tirade (december 1981) maakte Huug Kaleis bekend dat hij eerder in het jaar 1981 uit een door hem ‘betrouwbaar’ geachte bron over het overlijden van Ter Braak had vernomen dat dit was bewerkstelligd door ‘slaapmiddelen, gevolgd, bij wijze van euthanasie, door een beslissend “spuitje”’. Wat mij de vraag ingeeft waar die slaap- zeg maar braakpillen dan voor nodig waren, zou alleen dat spuitje niet hebben kunnen volstaan?
Wie zou die door Kaleis voldoende ‘betrouwbaar’ bevonden persoon zijn geweest? Kaleis, gestorven in 1989, heeft de naam niet prijsgegeven.
‘Kaleis kreeg zijn informatie hoogstwaarschijnlijk van Hermans zelf,’ poneert Rob Delvigne (‘Eindelijk alles over het braken van Menno’, in: Hermans-magazine, maart 2002). ‘Sinds “Het grote medelijden” was Hermans blijkbaar meer te weten gekomen, met name over het spuitje door broer Wim ter Braak.’
En waar zou Hermans zijn nadere informatie vandaan hebben moeten halen?
In De laatste deur beweerde ik (toegegeven, misschien wat al te onberaden, na al die jaren kan ik niet meer achterhalen waaraan ik het heb ontleend) dat de Ter Braak toegediende slaapmiddelen van het merk Veronal waren. Had ik, aldus Delvigne, Hermans naar het middel gevraagd, ‘dan had Hermans (mij) geschreven dat naar zijn informatie Menno van broer Wim Luminal en niet Veronal had gekregen’.
Hoe weet Rob Delvigne dat nu weer? En blijft dan niet alsnog de vraag onbeantwoord waar Hermans zijn wijsheid en ‘informatie’ – waren het niet eerder door niets gestaafde beweringen? – had opgedaan? (Veronal, Luminal, alles goed en wel, maar men gaat er niet van kotsen, zoals Delvigne terecht opmerkt en ik door ondervinding kan bevestigen.)
Kaleis deed zijn Tirade-essay herdrukken in zijn boek De God Denkbaar verklaard (1987) en voorzag het, wat hij in Tirade niet had gedaan, uitvoerig van ‘noten’, waaronder citaten uit twee brieven van Hermans. ‘De manier waarop Ter Braak zelfmoord gepleegd heeft, kan me op zichzelf niets schelen,’ schreef Hermans op 24 januari 1982 en had het voorts over andere zaken. Als er voor Ter Braaks dood een schietwapen zou zijn gebruikt, mijmerde Hermans bijvoorbeeld, zou dat ‘trouwens ook een grote smeerboel (hebben gegeven) – de hersens van Montherlant zaten tegen het plafond’. Uit deze briefpassages is op geen enkele manier af te leiden dat Hermans ‘hoogstwaarschijnlijk’ Kaleis’ zegman is geweest inzake het spuitje en het merk slaapmiddel.
Delvigne: ‘Ik heb Hermans ooit gevraagd wie zijn bron was, maar dat wist hij niet meer.’
Waar hebben we het dan verder nog over?
In het manuscript van mijn zelfmoordboek is de aantekening terug te vinden dat ik het hoofdstuk over Ter Braak in januari 1981 ben begonnen te schrijven en dat ik het, met vermelding van Kaleis’ bevinding, in december van dat jaar voltooide (ondertussen werkte ik ook aan andere hoofdstukken; de definitieve versie van het Ter-Braakhoofdstuk dateert van voorjaar 1983). Ik zou het zeer graag aan de weduwe Ter Braak, die pas in 1997 zou overlijden, hebben laten lezen en gaf het typoscript van de 1981-versie met dat doel aan de uitgever Geert van Oorschot mee, die met ‘Ant’ op jij-en-jou verkeerde en met ‘Ant’ kon eten en drinken, naar hij me met breed aplomb verzekerde. Hij zou het ‘Ant’ persoonlijk gaan brengen en dringend ter lezing aanbevelen. Ik heb er nooit iets naders over vernomen en na Van Oorschot er ettelijke keren over te hebben gebeld, zei hij ten slotte kribbig ‘dat we dat ouwe mens met rust moesten laten over de dood van haar man, waar ze het nog altijd erg moeilijk mee heeft, ze wil er niet over praten’. Zelf contact zoeken met mevrouw Ter Braak heb ik niet gedurfd, helaas. Bang dat ik, de verontwaardigde reactie van Batten nog in mijn achterhoofd, haar zou kwetsen, verontrusten, irriteren. Of Van Oorschot haar het typoscript inderdaad heeft bezorgd, weet ik niet.
De in het wilde weg geplaatste opmerking van Hermans in Malle Hugo (1994, blz. 203) dat in De laatste deur mijn ‘historische bronnen dikwijls zeer vaag zijn en onvolledig (Menno ter Braak o.a.)’, doe ik af met een schouderophaal, zeker in verband met mijn hoofdstuk over Ter Braak. Begin jaren tachtig was over de zelfmoord van Ter Braak niet méér uit openbare bronnen te halen dan ik er heb uitgehaald, noch waren er in verband met mijn onderwerp méér bronnen te raadplegen. Zou Hermans zijn brief aan mij zijn vergeten, waarin hij mij had gemeld dat hij zelf
‘het eigenlijk niet zo goed weet’ en zelf ‘niet zo goed op de hoogte’ was? Hij vroeg zich in zijn brief nadrukkelijk af: ‘En wat zijn de gedachten van mevrouw Ter Braak geweest, die, neem ik aan, eenzaam achterbleef in de chaos?’ Hierover liep hij jaren later nog te piekeren, getuige mondelinge en schriftelijke uitlatingen aan anderen (ik kan daarover hier niet uitweiden), mij almaar verwijtend dat ik de gevoelens van mevrouw Ter Braak niet in mijn hoofdstuk had betrokken. Ikzelf noem in De laatste deur (blz. 246) mijn Ter-Braakhoofdstuk ‘een poging tot kartering’. ‘Opdat het eens gebeurd zou zijn’, – en dát beschouwde ik als de voornaamste verdienste van onderhavig hoofdstuk, want niemand vóór mij had er zich nog aan gewaagd – ‘heb ik alle opvattingen terzake (Ter Braaks dood) in kaart gebracht […], zonder de bedoeling of de illusie over het onderwerp het definitieve woord te spreken’.
Waarom heet Otto Verbeek Otto Verbeek en niet Menno ter Braak? Misschien heeft Hermans behalve aan eventuele juridische moeilijkheden toch ook met zekere deernis aan de weduwe Ter Braak gedacht nadat hij zijn ‘stuitende opmerkingen’ over Ter Braaks braakselsmeerboel en Ter Braaks impotentie had neergeschreven? Ach, dat ouwe mens, waarom zou ik háár op stang jagen, kan hij hebben gedacht en vervolgens in zijn achterwerk de kardinale beslissing hebben genomen aan ‘Menno ter Braak’ de naam ‘Otto Verbeek’ te geven.
In de publicatie van Rob Delvigne is nog te lezen dat Hermans ‘zich schaamde voor de schampere opmerking over de broer in “Het grote medelijden” en hij vond zichzelf zeer laakbaar als het waar was wat zijn bron vertelde.’
Toegift
Hermans in ‘Het grote medelijden’: ‘Zou het impotentie zijn geweest? […] Schijnt, op de keper beschouwd, bijna nooit voor te komen.’
Welke keper? Men weet wel anders sedert de potentiepil Viagra in de handel werd gebracht, die wereldwijd door vooral juist jongere mannen als een gezegende redding in de nood werd begroet. Het inconveniënt blijkt integendeel frequenter voor te komen dan in Hermans’ dagen werd gedacht.
Ook bij Nederlandse schrijvers, naar opeens meer en meer blijkt.
De echtgenoot van Henriette van der Schalk, Richard (‘Rik’) Roland Holst, o.a. de auteur van Overpeinzingen van een bramenzoeker, leed aan het euvel. Dit zou er de oorzaak van zijn dat de dichteres (‘tante Jet’), toen zij op bijna drieëntachtigjarige leeftijd
overleed, als maagd in de kist en de groeve werd gelegd. Ze was tweeënveertig jaar met Rik gehuwd. Dit weten we uit Liefde is heel het leven niet (1996), de biografie van Henriette Roland Holst door Elsbeth Etty. Zie ook ‘Tante Jet en de liefde’ door Elsbeth Etty in De Groene Amsterdammer, 5 januari 2000.
Behalve Rik en Menno was er nog iemand in de Nederlandse letteren die hem niet omhoog kon krijgen: Louis Couperus. Dat meldt tenminste Frédéric Bastet in zijn biografie (1987) van deze schrijver. Waarachtig, ook in dit levensepos figureert F.E.A. Batten als een onbetrouwbare Vosmaer de spie. Twee keer. Op blz. 583 schrijft Bastet: ‘Dit verhaal [hier niet van belang, jb] stamt waarschijnlijk van F.E.A. Batten, die het schrijver dezes ook opgedist heeft; helaas een niet altijd betrouwbare bron, zoals is gebleken.’ Eerder in zijn boek (blz. 196) had de biograaf al genoteerd dat ‘de betrouwbaarheid van Battens mededelingen niet altijd boven twijfel verheven is’. Niettemin citeert Bastet met een gerust geweten op bladzijde 196 ‘de mededeling van F.E.A. Batten […], volgens welke Louis Couperus […] volslagen impotent was’. Batten, door sommigen als een ‘keffertje’ op afstand gehouden (Hanssen, Deel Twee, blz. 595), schreef dit in een brief aan Bastet d.d. 16 maart 1979: hij had het verhaal uit de mond van een of andere degenslikker uit het Nederlandse leger, die het hem ‘in het voorjaar van 1931’, bijna een halve eeuw eerder dus, in het oor had geblazen. Zulks heeft tante Batten uit pure roddelzucht zomaar, ongevraagd en zonder enige adstructie doorgeklept, zoals ze ook haar mond niet heeft kunnen houden over de windstilte in de broek van Ter Braak en diens kotspartijen in de uren voor zijn dood.
Merkwaardig om in deze ernstige Couperusbiografie opeens deze opmerking van Bastet op de onbewijsbare praatjes uit zeer troebele bron te lezen: ‘ook als het niet waar is mag het hier toch niet onvermeld blijven’.
Dit gaat mijn verstand te boven. En als het zichzelf zo ‘discreet’ vindende literatuurkeffertje de biograaf nu eens had meegedeeld dat hij zo’n jaar of vijftig eerder in de kroeg had vernomen dat Couperus nog méér jaren voordien een nooit opgehelderde moord op een zeventienjarige lustknaap had gepleegd?
Fredje: ‘Hij behoorde tot de figuren die in geen enkele literatuur gemist kunnen worden’…
- +
- Jeroen Brouwers (1940) ontving voor zijn roman Geheime kamers (2001) de Gouden Uil, de Multatuliprijs en de ako Literatuurprijs