Hora est Schrijvers en proefschriften (7)
Marcel F. Fresco Johan Andreas dèr Mouw+
Aan het eind van de negentiende eeuw werden dedichtende dominees opgevolgd door dichtende classici, die vaak zelfs gepromoveerd waren. De meest bekenden onder hen zijn Herman Gorter (1864-1927; promotie in 1889, Amsterdam), J.A. dèr Mouw (1863-1919; promotie in 1890, Leiden), J.H. Leopold (1865-1925; promotie in 1892, Leiden) en P.C. Boutens (1870-1943; promotie in 1898, Utrecht).1
Boutens schreef over een traditioneel filologisch onderwerp: de scholiën bij Aristofanes, de geleerde kanttekeningen uit de oudheid bij een van de sappigste dichters ooit. Of deze dissertatie voor poëzieliefhebbers belangwekkend is, is bij mijn weten nog niet onderzocht.
Leopold zou een wetenschappelijk filoloog van internationale allure blijken en dat verraadt reeds zijn proefschrift, vooral het tweede deel, waarin hij zich meer vrijheid permitteert ten aanzien van zijn onderwerp, de Horatius-behandeling (lees: -verminking) door de beroemde en beruchte Leidse hoogleraar Hofman Peerlkamp. De dichter Leopold schemert al door.
Beroemd zijn Gorters promotieperikelen. Zijn hemelbestormende eerste proefschrift werd afgekeurd en is grotendeels verloren. Toen heeft hij in een maand of drie er nog eentje in elkaar getimmerd, dat heel lang niet serieus is genomen. In zijn behandeling van de beeldspraak van de Griekse tragicus Aischylos toont hij zich er een onmiskenbare Tachtiger, die homogeniteit en consistentie in beeldspraak eist en tot maatstaf verheft, met vaak interessante resultaten.
De titel van Dèr Mouws proefschrift klinkt aantrekkelijk: Quomodo antiqui naturam mirati sunt? [Hoe hebben de ouden de natuur bewonderd?]. Het onderwerp is de natuurbeleving en natuurwaardering in de oudheid. De Grieken en Romeinen leefden veel dichter bij de natuur dan wij, maar de vraag is: merken we dat in hun kunst, in hun literatuur? De Duitse dichter en filosoof Friedrich Schiller vond van niet en verbaasde zich daarover. Tegen zijn opvatting lijkt Dèr Mouw zich in zijn proefschrift met grote eruditie, en soms met humor, af te zetten.
Gedragen sfeer
Over de promotieplechtigheid van Dèr Mouw, op 7 juni 1890, weten we helaas niets. Maar we kunnen ons misschien wel een voorstelling maken van die academische zitting. Die zal hebben plaatsgevonden in de faculteitskamer op het Leidse Rapenburg. De gedragen sfeer zal niet veel hebben verschild van die welke er nu heerst. Twee marmeren poppen aan weerskanten, een paar hooggeleerde portretten aan de wanden, tegen het raam een vrij grote tafel met een stemmig groen laken erover en daarachter de promotiecommissie. Of zou de zitting, zoals tegenwoordig, in de fraaie senaatskamer zijn gehouden? Ook daar zal de plechtige sfeer niet veel anders zijn geweest dan nu. De wanden geheel vol met portretten van hooggeleerden sedert 1575 en op de achterwand Willem de Zwijger, omringd door wapenschilden.
Zou de promovendus gestaan hebben? We kunnen ons indenken dat de heren de jongeman duchtig aan de tand hebben willen voelen. Helemaal in het Latijn? We weten het niet, zoals we ook niet zeker weten wie de leden van de commissie waren: wel kunnen we vermoeden dat het ging om de latinist J.J. Cornelissen (1839-1891), de filosoof J.P.N. Land (1834-1897) en de taalkundige en sanskritist J.H.C. Kern (1833-1917). De promotor was natuurlijk aanwezig, dat was J. van Leeu-
wen Jr. (1850-1924), de nog vrij jonge opvolger als graecus van de grote Cobet. Als kenner van Aristofanes en Homerus zou Van Leeuwen grote waardering oogsten. Hij was een man met een vlotte, uitbundige pen, zowel in het Latijn als in het Nederlands, en beslist een stimulator voor de aanstaande doctor.
Zou er een promotiediner zijn geweest, zouden zijn ouders naar Leiden zijn gereisd? Het is twijfelachtig, de familie had het niet breed. Wie waren er dan wel bij? Naar het schijnt is Dèr Mouw alleen papieren lid van het corps geweest en heeft hij geen enkele studentenactiviteit ontplooid. Van zijn studievrienden – Leopold en hij waren jaargenoten, maar noemen elkaar nergens – zullen Kronenberg en Hoogvliet (misschien als paranimfen?) hem ter plekke hebben gelukgewenst. Wellicht was de reeds gedebuteerde dichter Edward B. Koster van de partij. Deze minor poet – die zelf in januari 1891 zou promoveren – was namelijk Dèr Mouws collega aan het stedelijk gymnasium in Doetinchem.2
Studie
De jonge doctor kwam uit de streek van de Gelderse IJssel. Het natuurschoon van de Veluwe was hem vertrouwd. Geboren in 1863 in Westervoort, kleuter en jongetje in Zwolle, mislukt hbs-er en met vertraging gelukt gymnasiast in Deventer. De hbs ging hem niet goed af door de moeite die hij zou hebben gehad met wiskunde. Een vreemde zaak, als je bedenkt dat L.E.J. Brouwer, de grondlegger van de intuïtionistische wiskunde, hem nog in 1962 een geniaal wiskundige zou noemen.3
Pas tegen zijn twintigste verjaardag, in 1883, deed Johan Andreas eindexamen, maar in Leiden ging het rap. Daar zat hij op zijn studentenkamer in de Houtstraat, tussen Rapenburg en Gerecht, vooral met zijn boeken en werkte. In een – grotendeels ongepubliceerde en onvoltooide – biografische schets schrijft Hans Redeker: ‘Er zijn enige foto’s uit deze studentenjaren in het familie-archief bewaard. Geen foto’s uit het studentenleven van Leiden, maar van Dèr Mouw thuis, bij zijn ouders. En zij laten geen zwierige student zien, maar een kleine kamergeleerde, met een slecht zittend pak van kleinburgerlijke snit. Met – in de laatste jaren – al een klein puntbaardje, maar met felle, spottende ogen achter de brilleglazen. Een jonge intellectueel, die Multatuli leest…’4
Na anderhalf jaar deed hij kandidaatsexamen (januari 1885), maar in 1886 zakte hij voor het doctoraal. De overlevering wil dat hij alleen was afgewezen omdat de professoren meenden dat deze briljante jongeman cum laude moest halen en dat hij te veel haast had.5 Ruim een half jaar later – op 27 mei 1887 – zou hem dit predikaat ook inderdaad verleend worden. Waarom hij zo’n haast had? We weten het niet. Was het geldgebrek, eerzucht, beide? Na zijn studie ging hij waarschijnlijk terug naar zijn ouderlijk huis in Deventer en werkte hij aan het proefschrift. Dat voltooide hij in Doetinchem, waar hij in 1888 als leraar klassieke talen begonnen was.
Van die hele tijd weten we bijzonder weinig. Het is ook lang geleden. En Dèr Mouw was een weggooier. Filosofische Lesefrüchte zijn bewaard en heel wat handschriften met gedichten en poëtische ontwerpen, maar persoonlijke papieren gooide
hij met haast manische ijver weg. Brieven van hem aan Van Eeden hebben we, de antwoorden aan hem niet; brieven aan Van Vriesland, die hebben we, de antwoorden alweer niet.6 Dèr Mouws dochter heeft mij verteld dat er een grote kist of koffer met paperassen is geweest. Hij had bepaald dat die na zijn dood ongelezen moesten worden verbrand. Maar toen het zover was, heeft Dèr Mouws echtgenote de kist op slot gedaan en bewaard. Nadat in 1935 ook zij gestorven was, heeft de dochter met haar man in een min of meer plechtig ritueel alles verbrand zonder het in te kijken. Een halve eeuw later vertelde ze het mij, en toen had ze er al lang spijt van. Er moeten veel persoonlijke gegevens definitief verloren zijn gegaan.
Zo weten we alleen iets over de dichter en de filosoof Dèr Mouw. Vinden we die ook al in het proefschrift? Naast de taalvirtuoos en filosoof die hij was, komt ons uit de dissertatie een voorafschaduwing tegemoet van de dichter die de Eenheid in het goddelijke Brahman belijdt.7
Beeldspraak
Een bijzondere charme vormt het taalgebruik in Quomodo antiqui naturaam mirati sunt? Dat Dèr Mouw vlot Latijn schrijft, is niet bijzonder; dat konden de jonge classici van die dagen. Maar zijn taal is vaak speels en uitbundig, soms haast baldadig. Er heerst een springerige intertextualiteit, die bij het Grieks geen halt houdt. Hoe zorgvuldig hij ook probeert te argumenteren, hij hult het betoog voortdurend in beeldrijke taal. Nu zal hij later, in Het absoluut idealisme (1905), schrijven dat je zonder beeldspraak geen goed metafysicus kunt zijn.8 Aan die voorwaarde voldoet hij hier al ruimschoots. De hele passage daar sluit precies aan bij de beschouwingen hier, in theorie en praktijk. Eén voorbeeld uit het proefschrift moet volstaan:
Pectus humanum membranae illius chemicae instar est, quae rerum imagines obscuras et oneiratôn alinkious morphaisin continet easque tum demum claras exhibet, ubi ars polypharmakos adlaboravit.’ (p. 13) [Het menselijk hart is als het scheikundig membraan dat donkere beelden van dingen bevat, beelden als droomgestalten, en ze pas dan duidelijk laat zien als de kruidenkundige kunst haar medewerking verleent.]
De Griekse woorden komen uit Aischylos (Prometheus 449) en Homerus. Het moderne fotonegatief wordt met poëtische Griekse woorden omschreven, de vergelijking van het menselijk hart ermee is karakteristiek voor Dèr Mouw. In het vervolg is het hart als een woud waarin wordt gekapt, met wendingen uit Ovidius en alweer Homerus.
Sehnsucht
Dèr Mouw toont zich een voortreffelijk kenner van de antieke literatuur, maar dat is niet verrassend. Dat mag je van een promovendus bij dit onderwerp verlangen. Hij wil, zegt hij, de vesting bestormen van de mening dat de hele oudheid ongevoelig is geweest voor de schoonheid van de natuur. Die burcht wordt alleen
verdedigd door echte doden zoals Schiller en andere geleerde schimmen. Dit behelzen de eerste zinnen, die zelfs voorafgaan aan de traditionele bedankjes aan levende geleerde heren. Toch is zijn kritiek halfhartig. Die opmerking van Schiller blijkt niet de echte probleemstelling. Het gaat hem niet om de band van de oude Grieken met de natuur, maar om zijn eigen romantische band met de natuur.
Hij speelt trouwens open kaart. Op p. 43 zegt hij: ‘… het is hun [de oosterlingen] gegaan als ons, een ontwikkelder generatie, wanneer wij geleidelijk onze kennis vergetend’s avonds in de bergen dromen en op het punt staan in te slapen. We zien ginds niet meer de aparte bomen staan, maar het hele bos, en het oog meent wonderbaarlijke vormen te ontwaren, die het niet helder onderscheidt. […] Wij schijnen in een zee van mysteries onder te duiken, waar wij zelf van geen gewicht zijn in vergelijking met de geweldige natuurverschijnselen die aan alle kanten dreigen. […] Wij voelen bewondering: wij ondergaan de natuur, huiverend en er kracht uit puttend. […] Zo beleeft het Oosten de natuur en verklaart haar. […] Hebben de Grieken een dergelijke beleving gekend? Oorspronkelijk ongetwijfeld; want zij hebben die uit het gemeenschappelijk vaderland meegebracht…’ Het hele proefschrift is doortrokken van het heimwee, de romantische Sehnsucht naar het verloren paradijs, naar de gouden tijd van de oorspronkelijke eenheid. De filosoof Dèr Mouw zal ermee worstelen; en de Brahmandichter zal in zijn gelukkigste momenten die eenheid hervinden.
Dèr Mouw gaat in zijn proefschrift uit van een dialectische ontwikkeling. Oorspronkelijk is er de Eenheid van Natuur en mens (these). Die gaat bij de meesten in meerdere of mindere mate verloren (antithese). En dan volgt de synthese: het romantische besef van het verloren paradijs, het verlangen ernaar en het daarmee gepaard gaande natuurbesef (bewondering). Naast die dialectische lijn – die voor hemzelf het wezenlijke is – is er een andere, gecompliceerder lijn. Een op het zintuiglijke gegrondveste attitude tegenover leven en wereld (sensualismus) kan uitstekend dienen voor de toegang tot de natuur, met religieuze implicaties en al (de natuurlijke godsdienst). Dit kan in de latere oudheid tot materialisme verworden. Maar deze sensualismus, dankzij de uit het Oosten komende god Dionysus lang dominant, culmineert in een ja-zeggen tegen het leven, tegen vreugde en genot. Daartegenover komt – eveneens uit het Oosten – de vergeestelijkte Weltverneinende christelijke godsdienst, die de natuur alleen symbolisch, dus niet ‘natuurgetrouw’, in kunst uitdrukt. Zo ging het oudgeworden, uitgeputte heidendom ten onder: kerkvader Cyprianus (ca. 250), Gibbon en Nietzsche…
Grote moeder
De Grieken hebben volgens Dèr Mouw het besef van de Oereenheid van Natuur en mens verloren – anders dan de Indiërs met hun overweldigende tropische natuur en eerder dan de wat boerse Romeinen. De Indiërs worden door hem opvallend vaak genoemd in contrast met de Grieken (en Romeinen). Hij loopt hiermee enigszins vooruit op zijn latere Brahman-poëzie; meer dan de Grieken zouden de Indiërs het besef van de pre-rationele eenheid hebben bewaard. De helderheid van de Griekse hemel verklaart het heldere, rationele denken der Grieken en daarmee de oorzaak van hun onromantische natuurbeleving. Op p. 42 zegt hij onder verwijzing naar het lied op het stralende Athene uit Euripides’ Medea: ‘Een volk dat door de natuur zo is gevormd, zal de angsten en het door de overweldigende natuurverschijnselen veroorzaakte gepieker over de oorsprong van de wereld niet kennen, over die ene kracht die groter is dan alles en die men voor de schepper en de bestierder van het heelal houdt.’ Hij geeft een paar mooie citaten en merkt dan samenvattend op: ‘De Grieken zijn niet door de Grote Moeder verstoten en niet van haar vervreemd geraakt, want zij was altijd zachtmoedig en vriendelijk en niet, zoals bij ons, als een wispelturige stiefmoeder die door haar onvoorspelbaarheid ons afschrikt; een veel stralender lente dan de onze heeft ongetwijfeld de bewondering van de oudheid teweeggebracht.’ (p. 53-54) De Grieken beseften wel de schoonheid van de natuur, maar zij hadden er geen romantische relatie mee. Ze hadden geen antenne meer voor het geheimzinnige, het Unheimliche, het huiveringwekkende en mysterieuze, dat hemzelf zo dierbaar was.
Naast het rationalisme van de al Nietzscheaans opgevatte Socrates, de vernietiger van de oudheid (p. 39), ontwikkelt zich geleidelijk het moderne natuurbesef. Een vroeg voorbeeld, meent Dèr Mouw, is Phaedra bij Euripides, die in haar liefdesverdriet op de weide onder de peppels zou willen liggen, ja die met loshangend haar wild door de beemden wil gaan jagen.9 Maar in de dagen van Euripides is zij een uitzondering en Dèr Mouw zet haar af tegen de volgens hem allerminst romantische Prometheus van Aischylos (p. 32, p. 105-108, p. 151). Hij onderscheidt in dat verband twee vormen van natuurbeleving. De eerste gaat gepaard met het besef van de eigen geringheid, met de huivering voor de geheimzinnige natuur, waarvan Phaedra als het ware een variant is. De tweede wordt gekenmerkt door morele onafhankelijkheid en trots, waarbij de uitdaging van het natuurgeweld wordt aangenomen. Dit laatste illustreert hij met een citaat uit Goethes Faust, voor de gelegenheid even in het Latijn vertaald (p. 106).10 Een ander voorbeeld daarvan is de figuur van Prometheus – althans bij Aischylos -, die echter anders dan Faust, aldus Dèr Mouw, het heimwee naar het verloren paradijs niet kent.
Gelijk de nacht
De jonge auteur snijdt vele onderwerpen aan, die vaak door de schematiek van zijn indeling heenlopen. Aan de meeste kan ik, hoe boeiend ze ook zijn, nu geen aandacht schenken. Ik kies er één, symbolismus. In eerste instantie is het voor hem een literaire categorie. Hij gebruikt het woord liever dan ‘verge-
lijking’ of ‘beeldspraak’. Hij denkt daarbij waarschijnlijk aan de oorspronkelijke betekenis, het samen doen gaan.
Op p. 26 zegt hij ter illustratie hiervan over de pestgod Apollo, die ‘gelijk de nacht’ komt (aan het begin van de Ilias): ‘Niet de god zelf wordt met de nacht vergeleken, maar dat wat wij voelen wanneer wij de nacht dreigend boven het strand zien opkomen, dát voelen wij wanneer wij ons voorstellen hoe de dood en verderf brengende Apollo nadert.’ Dan geeft hij als volgende voorbeeld Achilleus in stralende wapenrusting als de onheilspellende, koortsbrengende Hondster, Sirius, wat door Priamus en Hecuba als dreigend wordt ervaren en ook door de lezer (hoorder). In een literair kunstwerk, zegt hij p. 28, moet de natuur een spiegel van de menselijke ziel, van de menselijke gevoelens zijn. Daartoe citeert hij een Homerische held, die als ‘een tweede King Lear’ door de eenzame velden dwaalt, de paden der mensen mijdend.
In dit perspectief moeten wij kennelijk zijn beschouwingen begrijpen over de ‘natuurlijke religie’, al is het verband niet zonder meer duidelijk. Op p. 46 komt Dèr Mouw op het symbolisme terug. Het is volgens hem de manier – van de natuurlijke religie – om het onverklaarbare te verklaren: ‘Haec ratio est inexplicata explicandi symbolismus est.’
Het begint met de oorspronkelijke eenheid met de natuur; dan ontstaat er bij de mens het besef er niet meer één mee te zijn. Dat is een religieus besef. De mens wordt tot de natuurlijke religie gebracht door de natuurverschijnselen. Hij ziet de bomen, hij ziet de sterren, hij voelt de wind en al begrijpt hij niet hoe alles met elkaar samenhangt of wat de band is die het Geheel omvat, toch voorvoelt hij vaag dat al deze dingen, met hun verschillen, iets gemeenschappelijks hebben. Zo kent hij aan de voorwerpen menselijke eigenschappen toe, deugden, zintuigen en een wil. En ten slotte ook een menselijke gedaante: ‘Een verschijnsel uit de natuur dat zonder zelfbesef (bewustzijn) is, drukt symbolisch het Gemeenschappelijke uit en daarmee de mens die erin schuilt als een vlinder in een larve. Die combinatie schept de godheid. Maar door deze personificatie verandert de betekenis van het symbool: want nu ontstaat er een doel en een wil van de godheid: dat wat door het symbool werd uitgedrukt, ontsnapt aan (en manifesteert zich als) het denken van de godheid, die volbrengt wat hij wil, want uit de persoon komt onmiddellijk handelen voort. De idee, die in het symbool sliep, wordt tot de handeling, die de god, die zelf handelt, volbrengt en zo ontstaat het verhaal dat Mythe heet. Die is niets anders dan de handeling, het in handeling uiteengevallen symbool; het symbool zelf verdwijnt, omdat wat dood (levenloos) was, nu levend wordt. Maar terwijl de Grieken door de zon van hun talent de larve (rups) koesteren, totdat de vlinder de cocon verlaat en vrij wegvliegt, (anders gezegd) terwijl zij de god die aan het symbool was vastgebonden, tevoorschijn halen, bevrijden en in helder licht stellen, is het Oosten niet zover gekomen […] Daar is de godsdienst in de starheid van de symbolen teruggevallen. […] De morele betekenis die het Oosten (en de oudste Grie-
ken) alleen giste, hebben de Grieken werkelijk onderkend. De symbolische (verklarings)wijze verdwijnt. Iupiter betekent niet hemel, maar de hemel is een godheid en die godheid heet Iupiter.’
Deze en dergelijke beschouwingen werden ogenschijnlijk zonder enige aarzeling en onbevangen neergeschreven. Of dat werkelijk zo was? Op de jonge doctor zou een zeer kritisch kennistheoreticus volgen. Maar met eenzelfde dialectiek als hierboven voor de beschavingen geschetst, kun je denken dat beiden – de doctor en de filosoof – zich in de synthese van de Tweeheidloze Adwaita, de dichterlijke bezinger van Brahmans glorie, hebben gevonden.
Bronnen
A.M. Cram-Magré, Dèr Mouw – Adwaita, Denker en dichter, Groningen 1962 (diss. Amsterdam) (Utrecht 1981). |
E. Endt, Herman Gorter documentatie over de jaren 1864 tot en met 1897, Amsterdam 1965 (sterk uitgebreide tweede druk, Amsterdam 1986). |
M.F. Fresco, De dichter Dèr Mouw en de klassieke oudheid, Amsterdam 1971 (diss. Amsterdam) (Amsterdam 1972). |
M.F. Fresco, ‘Herman Gorter en de klassieke oudheid’, in G. Stuiveling [red.], Acht over Gorter, Amsterdam 1978, p. 69-161 (380-389), vooral p. 71-106. |
Marcel Fresco [red.] Over J.A. dèr Mouw, Beschouwingen, ‘s-Gravenhage 1984. |
J.J.M. Meijers, J.H. Leopold als klassiek filoloog, ‘s-Gravenhage 1995 (diss. Leiden). |
Johannes Andreas der Mouw, Quomodo antiqui naturam mirati sunt?, Daventriae 1890 (diss. Leiden). |
Johan Andreas dèr Mouw, Verzamelde Werken (6 delen, uitg. door Victor E. van Vriesland) Amsterdam 1947-1951. |
J.A. dèr Mouw, Brieven aan Frederik van Eeden (ed. Harry G.M. Prick), ‘s-Gravenhage 1971. |
J.A. dèr Mouw (Adwaita), Volledig dichtwerk (uitg. door H. van den Bergh, A.M. Cram-Magré en M.F. Fresco), Amsterdam 1986. |
Hans Redeker, Johan Andreas dèr Mouw, Een biografie, (onvoltooid typoscript zonder jaar [ca. 1950] of plaats, waarvan enkele fragmenten in 1953 en 1955 in De Nieuwe Stem zijn gepubliceerd). |
Rudi van der Paardt [red.], Klassieke profielen, Alkmaar 1988. |
Victor E. van Vriesland, ‘Herdenking van Johan Andreas dèr Mouw’, in Fresco [red.] (1984), p. 16. |
- +
- Marcel Franz Fresco (1925), emeritus hoogleraar in de wijsgerige antropologie, heeft veel van en over Dèr Mouw gepubliceerd. In 1971 is hij gepromoveerd op De dichter Dèr Mouw en de klassieke oudheid.
- 1
- Voor het proefschrift van Gorter, zie Endt (1986) en Fresco (1978); voor dat van Leopold, zie Meijers (1995) p. 25-67. Een goed overzicht van Dèr Mouws dissertatie staat in Cram-Magré (1962) (1981). Voor andere, al of niet gepromoveerde classici onder Nederlands(talig)e dichters, zie Van der Paardt (1988).
- 2
- In andere vorm zou hij dat weer zijn na 1907, in Den Haag. Zie over hem Fresco in Van der Paardt (1988), p. 32-42.
- 3
- Tijdens de promotie van A.M. Cram-Magré, volgens haar persoonlijke mededeling. Al in 1919 of eerder had Brouwer iets dergelijks tegen Victor van Vriesland gezegd (Van Vriesland (1919), o.a. in Fresco (1984), p. 16). Zijn wiskundige begaafdheid was algemeen bekend en erkend, zeker in zijn Haagse tijd. Zijn voorliefde blijkt ook telkens uit zijn gedichten en zijn proza.
- 4
- Zie Redeker, p. 47.
- 5
- Momenteel zijn de archieven van de Leidse universiteit als gevolg van inventarisatie niet toegankelijk. De legende kan daardoor nu niet gecontroleerd worden. Vaststaat dat hij slechts bij het tweede doctoraalexamen het predikaat cum laude haalde. De drie bullen – van het kandidaatsexamen, het doctoraalexamen en de promotie – zijn aanwezig in het Dèr Mouw-archief in het Letterkundig Museum.
- 6
- Zit J.A. dèr Mouw (1971). De brieven aan Van Vriesland zijn nog ongepubliceerd.
- 7
- Ter herinnering: in 1905 publiceerde Dèr Mouw Het Absoluut idealisme en in 1906 zijn Kritische studie over psychisch monisme en Nieuw-Hegelianisme, gevolgd door een aantal filosofische artikelen. Tussen 1912 en 1919 schreef hij zijn grote dichtbundel Brahman, waarvan het eerste deel in de zomer van 1919 – enkele weken na zijn dood – verscheen, het tweede deel een jaar later. In het Volledig dichtwerk zijn ‘Biografische aantekeningen’ door mevrouw Cram opgenomen (p. 799-823), die over de studietijd echter geen uitsluitsel geven.
- 8
- Verzamelde Werken, deel iv, p. 62 e.v.
- 9
- Euripides’ Hippolytos is in 428 v. Chr. opgevoerd. Euripides was tijdgenoot en, volgens de berichten, vriend van Socrates.
- 10
- Zie Volledig dichtwerk, p. 618.