Hora est Schrijvers en proefschriften (10)
Murk Salverda+ P.C. Boutens
Op 28 april 1899, ’s middags om vier uur, promoveertP.C. Boutens (1870-1943) cum laude1 bij prof dr. Henricus van Herwerden2 aan de universiteit van Utrecht. Zijn proefschrift is in het Latijn geschreven en bevat Exercitationes criticae in scholia ad Aritophanis Acharnenses [Kritische oefeningen ten aanzien van de scholia bij de Acharnenses van Aristophanes]. Sinds 4 september 1894 was Boutens docent klassieke talen aan Noorthey, de deftige jongenskostschool voor de protestantse elite te Voorschoten, waarschijnlijk op voorspraak van Van Herwerden, die er zelf in 1859-1860 had lesgegeven.3 Op 16 juni 1893 had Boutens zijn kandidaatsexamen klassieke letteren afgelegd, op 22 februari 1896 zijn doctoraal, beide ‘zonder deliberatie’.
Tegenwoordig geldt het als een uitzonderlijke prestatie als een leraar naast zijn baan een proefschrift schrijft, maar in die jaren was het vrij normaal en dat zou zo blijven tot de jaren zestig van de twintigste eeuw. Scholen hadden waardering voor gepromoveerde docenten en waren trots op de doctoren en professoren die uit hun gelederen voortkwamen. De rector van Noorthey, dr. J.W. Lely, zelf gepromoveerd, reageerde, zoals te verwachten was, positief en behulpzaam op Boutens’ verlangen naar wetenschappelijke ontplooiing.4 Op 25 augustus 1895 schrijft Boutens aan zijn hoogleraar Van Herwerden: ‘Gaarne zoude ik, zoo er van Uwen kant geen bezwaar bestond, na de vacantie mijne tentamina willen beginnen voor het doctoraal examen.’ Hij
polst Van Herwerden in dezelfde brief voorzichtig over enige verbeteringen in Griekse teksten en bereidt zo een voorstel voor een mogelijke dissertatie voor: ‘Mag ik deze gelegenheid meteen gebruiken Uwe gewaardeerde critiek te vragen over een paar plaatsen van Aeschylus en Sophocles, die me bij het lezen voor verbetering vatbaar schenen?’ Het antwoord van Van Herwerden liet niet lang op zich wachten, want op 4 september schrijft Boutens hem terug, retorisch voorzichtig en bescheiden: ‘Uw briefkaart van ll.[laatstleden] heeft mij wèl aangenaam verrast met het bericht, dat U de paar voorgestelde veranderingen, die ik U mededeelde, niet al te dwaas vond. […] Wat u mij voorstelde tot overweging, een critiek op verschillende schrijvers, zou mij werkelijk als een aangename bezigheid zeer toelachen voor dissertatie. Maar wanneer ik nu en dan eens trachtte een of andere conjectuur te maken, kwam me deze meestal niet belangrijk genoeg voor om aan zoo iets te denken. Vindt U evenwel het werk niet al te gewaagd, dan wil ik het gaarne beproeven. Mag ik U hierbij een paar overdenkingen sturen over de Helena5, die ik het laatste las? Zij kunnen U dan in Uwen raad allicht versterken of verzwakken. […] Deze opmerkingen heb ik willen opschrijven opdat U uit een grootere hoeveelheid zoudt kunnen oordelen. Mochten ze niet te ondoordacht zijn, het zou me verheugen.’6 Binnen drie jaar had Boutens naast zijn baan als leraar en naast zijn dichtwerk zijn dissertatie over Aristophanes’ Acharnenses afgerond; ze telt 98 pagina’s en 28 stellingen. Zijn proefschrift was, zoals oorspronkelijk beoogd, bedoeld als proeve van bekwaamheid en niet als iets meer dan dat.
Het Latijn was in 1899 voor een geleerde classicus nog een gebruikelijke voertaal; in wetenschappelijke publicaties werd het algemeen gehanteerd. Het vakblad van de Nederlandse classici, Mnemosyne, is in die jaren vrijwel geheel in het Latijn gesteld, en ook proefschriften, feestbundels en dergelijke werden in die taal gepubliceerd. In 1864 hield Van Herwerden zijn inaugurele rede7 en in 1877 zijn oratio als rector magnificus in het Latijn.8 De feestbundel bij het afscheid van Van Herwerden van de Utrechtse universiteit in 1901 telt 41 bijdragen, waarvan vierendertig in het Latijn9, geschreven door uit heel Europa afkomstige geleerden. Van Cobet10, de leermeester van Van Herwerden, wordt verteld dat hij spontaan en vloeiend in fraai Latijn kon spreken en debatteren, hetgeen, ten overstaan van de bloem der Europese geleerdheid, in 1875 bij het driehonderdjarig bestaan van de Leidse universiteit werd bewezen in zijn debat met de al even beroemde geleerde Madvig.11
Toch stond het gebruik van het Latijn in de wetenschap, althans mondeling, toen al onder druk en bestond er tot 1876 een soort gedoogbeleid voor collegegeven in het Nederlands. Boutens’ leermeester Van Herwerden gaf vanaf het begin al geen college meer in het Latijn. Toen hij in 1864 in Utrecht hoogleraar in de klassieke letteren was geworden, examineerde hij een student uit Deventer ‘en volgens afspraak met Opzoomer12 deed ik het in ’t Hollandsch……. Toen de student zyn vonnis (afwyzing op historie) gehoord had en de zaal had verlaten begon Rovers13 eene philippica te houden, dat ik tegen de wet Hollandsch gesproken
had. Ik antwoordde dat de wet in de meeste faculteiten in dit opzigt werd overtreden en dat ik de overtuiging had, dat men door het gebruik der moedertaal veel beter kon zien, wat het jongmensch wist, dat uit zyn eigen examen was gebleken, dat de jongen vergeefsch naar woorden zocht om zyne gedachten uittedrukken enz. Tevens verklaarde ik, dat het myn vaste voornemen was ook de collegies in het Hollandsch te geven. Nieuwe woede ook van den kant van Millies14, die verklaarde dat ik daardoor hem en Rovers in groote onaangenaamheid bragt, daar de studenten dan ook van hen zouden verlangen om het latyn spreken op te geven. Opzoomer was natuurlyk geheel op mijn hand en sprak voortreffelyk tegen beide. Brill deed zijn best om met beide partyen op goede voet te blyven. R. en M. eischten daarop, dat ik zoo ik by myn voornemen volhardde my aan de Curatoren adresseerde.’15 Op 2 november 1864 diende Van Herwerden inderdaad bij de curatoren een verzoek in om ontheffing van de verplichting het Latijn als voertaal op colleges te gebruiken; na een korte briefwisseling kreeg hij die dispensatie al op 8 november 1864. Na de nieuwe hoger-onderwijswet van 1876 kon naast het Latijn ook het Nederlands officieel op de universiteiten worden gebruikt.16 Pas in 1911 staakte de Amsterdamse hoogleraar Romeins recht J.C. Naber de laatste colleges die in Nederland in het Latijn zijn gegeven. Boutens behoorde tot de laatste generatie die volwassen is geworden en is opgeleid met het vanzelfsprekende actieve gebruik van het geschreven Latijn.
Ars critica
De Acharnenses is de oudste van de elf bewaard gebleven komedies van Aristophanes, die zoals wel meer van zijn stukken een pleidooi voor vrede bevat; het is voor het eerst opgevoerd in 425 v.Chr. Hellenistische geleerden uit de derde en tweede eeuw v.Chr. kenden echter nog meer dan veertig stukken van Aristophanes.17 In de eerste eeuw v.Chr. werden de geleerde commentaren van tweeëneenhalve eeuw door Didymus van Alexandrië in één boek gecompileerd. Een groot deel van de latere commentaren op Aristophanes gaat op hem terug, al is zijn werk slechts indirect overgeleverd. In de vierde eeuw n.Chr. begint men zich, waarschijnlijk ten behoeve van gebruik in het onderwijs, te beperken tot de elf stukken die er nu nog over zijn. Driekwart van de papyrusfragmenten van Aristophanes’ werk komt uit deze of een latere tijd. Eveneens vanaf de vierde eeuw zet men de annotaties in de kantlijn in plaats van in een apart deel. Deze kanttekeningen, opmerkingen en commentaren in de kantlijn, worden in de klassieke filologie scholia genoemd.
Van ca. 650 tot ca. 850 is Byzantium in de ban van een vorm van christelijk fundamentalisme, die niet alleen leidt tot de vernietiging van duizenden ikonen, maar ook tot het negeren van heidense schrijvers. Pas tussen 850 en 1200, tijdens de zgn. Byzantijnse of Macedonische renaissance, begon men weer met het verzamelen en kopiëren van handschriften van heidense auteurs, met de bijbehorende scholia. Het oudste middeleeuwse handschrift, tevens het oudst bewaard gebleven handschrift van Aristophanes überhaupt, is het Ravenna-handschrift uit de tiende
eeuw. Van de bijna driehonderd handschriften uit de tiende tot en met de zestiende eeuw is het tevens het enige dat alle elf overgeleverde komedies bevat. De scholia in het Ravenna-handschrift zijn nogal beknopt, maar die in een handschrift in Modena uit de veertiende eeuw, dat ook de Acharnenses bevat, zijn uitgebreider en waardevoller. En zo zijn er nog een paar handschriften, met elk hun eigen correcties, varianten en scholia. In het eeuwenlange proces van steeds nieuwe tekstedities en commentaren is er voortdurend aan de tekst veranderd, geschaafd en verbeterd, maar zijn er door wanbegrip of slordigheid ook tal van nieuwe fouten ingeslopen; ook de scholia zijn steeds veranderd, vermeerderd en/of samengevat en ze zijn beslist niet allemaal van hetzelfde intelligente niveau. De interpretatie en weging van deze scholia is een vak apart en Boutens’ dissertatie is een proeve van bekwaamheid in deze discipline.
Vanaf de Renaissance was er internationaal hard gewerkt aan het vaststellen van zo betrouwbaar mogelijke teksten en zo compleet mogelijke verzamelingen van scholia. Nog tijdens de hele negentiende eeuw reisden tal van geleerden – vooral in hun ‘Wanderjahre’ – door Europa om persoonlijk handschriften te collationeren. De latere Leidse hoogleraar C.G. Cobet (1813-1889), de ‘wetenschappelijke grootvader’ van Boutens, reisde tussen 1840 en 1845 langs de bibliotheken van Parijs, Turijn, Florence, Rome, Napels, Milaan en Venetië met de officiële opdracht om handschriften van Simplicius18 te vergelijken; hij collationeerde er vijfentachtig. Maar hij kopieerde ook duizenden tekstvarianten van Attische prozaschrijvers en van scholia bij Homerus.19
Cobets leerling Van Herwerden kreeg, samen met zijn collega Halbertsma20, opdracht om Griekse en Latijnse handschriften in Spaanse bibliotheken op te sporen. Híj reisde tussen 1856 en 1859 drie jaar lang door Europa; via Parijs, Florence, Ravenna – waar hij het bovenvermelde handschrift met de elf komedies van Aristophanes bestudeerde -, Rome, Napels, Pompeji naar Barcelona, Valencia, Madrid en andere Spaanse plaatsen en daarna via Milaan en Venetië weer terug naar Nederland. Pas in 1872 zou Van Herwerden zijn collatie van het Ravenna-handschrift uitgeven, met nog een napublicatie in 1898 in Mnemosyne. De uitvinding van de fotografie zou een revolutie veroorzaken in de klassieke filologie en de noodzaak van deze ‘collatie’-reizen sterk verminderen. In 1904 verscheen bijvoor-
beeld een facsimile van het Ravenna-manuscript van Aristophanes, waardoor iedereen overal ter wereld geleerde gissingen kon controleren.21
Zowel Cobet als Van Herwerden was bezeten van de ars critica, de tekstkritiek die bedoeld is om de grillen en toevalligheden van de overlevering uit te bannen en bedorven plaatsen in de tekst te ontdekken en te verbeteren, door een intelligent gebruik van de beste handschriften en/of lezingen en door een invoelende intuïtie die gevoed diende te worden door een diepgaande kennis van de taal of het dialect in kwestie en van het taaleigen en de denkwijze van de auteur (‘aus dem Geist heraus’). Cobet was een zeer enthousiasmerend, uiterst erudiet geleerde met een fenomenaal taalgevoel, maar erg systematisch was hij niet. Zijn voornamelijk uit Duitsland afkomstige tegenstanders eisten met een schuin oog naar Cobet voor zichzelf op: ‘den vollständigen Sieg methodischer geübter Kritik über alles unmethodische, wenn auch noch so geistreiche Tappen und Tasten an den alten Texten’.22 Cobet hanterde een op het principe van de analogie berustende extrapolatie en veronderstelde bij de klassieke Attische schrijvers een grotere wetmatigheid in formuleren en denken dan gewettigd was: ‘hij meende de tekst te moeten corrigeren op punten waar een meer historische en op het uitzonderlijke bedachte benadering de overlevering gelijk diende te geven’.23
Cobet heeft zelden complete teksten bezorgd; zijn werk – en hetzelfde geldt voor dat van Van Herwerden – is voor een groot deel springerig van karakter.24 Het opstellen van stambomen van handschriften, met ouderdomsprioriteiten en onderlinge afhankelijkheidrelaties, interesseerde beide geleerden minder. Hun methode kan leiden tot hypercorrecties op grond van een geïdealiseerd beeld van de taal of het taaleigen in kwestie en tot subjectieve interpretaties: ‘[…] men verbetert dan niet de tekst, maar de auteur’.25 Cobets opvolger in Leiden, J. van Leeuwen26, die veel positiever tegenover het werk van de Duitse geleerden stond, had Van Herwerdens verzoek om samenwerking uiteindelijk afgeslagen, omdat hij zich ergerde aan diens rommeligheid en versnippering. In zijn levensbericht van Henricus van Herwerden roemt hij hem om zijn vele publicaties, maar betreurt hij het dat Van Herwerden zijn geleerdheid te veel had gebruikt voor het spuien van ideetjes en commentaren (‘ad’ en ‘in’ [bij, met betrekking tot]) en zijn kennis zo weinig had samengebracht in afgeronde beschouwingen en edities [‘de’]. Hij roept met spijt uit: ‘Had hij maar wat meer “de” geschreven […] en desnoods dan wat minder “ad” en “in”.’27
Boutens deelde wat zijn tekstkritische proefschrift betreft niet alleen de kwaliteiten, maar ook de tekortkomingen van degenen op wier schouders hij stond. Zijn proefschrift is een ‘in’- en geen ‘de’-studie, zoals niet alleen uit de titel blijkt, maar ook uit de opzet. Hij volgt de scholia bij de handschriften van de Acharnenses op de voet, in de volgorde waarin ze bij de hoofdtekst voorkomen en geeft commentaar, dat in lengte varieert van een paar regels tot ongeveer anderhalve pagina. In zijn commentaar betrekt hij andere tekstplaatsen van klassieke schrijvers, in de eerste plaats van Aristophanes zelf, maar ook van vele anderen; en hij maakt gebruik van de commentaren van toonaangevende geleerden. Rutherford, die in 1896
alle scholia van het Ravenna-handschrift uitgaf, wordt door hem verreweg het meest geciteerd, op afstand gevolgd door Blaydes, Dübner, Van Leeuwen en Van Herwerden.28 Alle achtentwintig stellingen van Boutens zijn eveneens van tekstkritische aard: acht hebben betrekking op Aristophanes, zeven op Aeschylus, vier op Euripides, twee op Plato, vijf op Juvenalis en twee op Tacitus.
Een neiging tot subjectiviteit en hypercorrectie heeft Boutens ook. In de bovengenoemde brieven aan Van Herwerden doet Boutens bijvoorbeeld een beroep op het begrip ‘dichterlijkheid’ als hij een tekstverbetering voorstelt. Hij veroordeelt bestaande lezingen als ‘dichterlijk zeer slap’ of als ‘die ondichterlijke inleiding’.
Boutens’ proefschrift heeft bovendien geen hoofdstukindeling, geen literatuurlijst en vrijwel geen noten, omdat de verwijzingen in afkortingen in de tekst zijn opgenomen, wat niet ongebruikelijk was. De dissertatie heeft een inleiding van twee pagina’s, waarin op dichterlijke wijze clichés te berde worden gebracht, onder andere de gebruikelijke retoriek van bescheidenheid. Boutens schrijft onder meer (vrij vertaald uit het Latijn): ‘De annotaties [bedoeld zijn: de scholia] zijn nogal uiteenlopend, geenszins van gering gewicht of van generlei waarde, in verschillende tijden ontstaan, nu eens gemaakt door de hand van een kenner, dan weer opvallend door pure absurditeit, soms overeenstemmend, soms van mening verschillend, vol hiaten en veelvuldige herhalingen, vermengd, vervuild alsof een grote veelheid van rivieren en beken samenstroomt in één onafzienbare zee. Om deze reden is het niet raar om de onbezonnen emendator te vergelijken met een visser die onder aanroeping van de goede fortuin zijn net in de zee uitgooit. Zoals een man pas als hij oud en ervaren is ten slotte alle schuilhoeken en klippen van de zeeën heeft leren kennen, zo is de jonge criticus tevreden met enkele kleine vissen die hij gevangen heeft.’ Staande in de traditie van Cobet was het proefschrift van Boutens in zijn tijd wetenschappelijk gezien al tamelijk ouderwets, wat overigens scherpzinnige opmerkingen niet uitsluit. Boutens slaat met zijn proefschrift geen nieuwe wegen in zoals De Clerck beweert29; eerder ziet het ernaar uit dat hij een van de laatsten was die een oude, steeds meer verlaten weg bewandelden.
Severe trutina
Boutens stond met zijn dissertatie in een Nederlandse Aristophanes-traditie. Naast bovengenoemde publicaties uit 1872 en 1898 had zijn pro-
motor Van Herwerden in 1897 een Griekse editie van Aristophanes’ Eirene gepubliceerd.30 Diens Leidse collega J. van Leeuwen Jzn. gaf tussen 1893 en 1906 alle elf bewaard gebleven komedies van Aristophanes uit met commentaren in het Latijn, een editie die in de hele twintigste eeuw veel werd geciteerd, ook door buitenlandse geleerden. Zijn Acharnenses verscheen in 1901, met de opdracht ‘piae memoriae Caroli Gabrielis Cobet’, en werd nog in 1968 herdrukt. Van Leeuwen citeert vele geleerden31, waaronder veelvuldig ook het werk van door zijn leermeester Cobet verfoeide Duitsers als G. Hermann en A. Meineke. Een keer of elf verwijst hij naar een publicatie van Van Herwerden, maar Boutens’ proefschrift noemt hij nergens.
Een vierde classicus die zich in Nederland met Aristophanes bezig hield, was J. van IJzeren32, een leerling van J. van Leeuwen Jzn. In het najaar van 1899 won hij de gouden medaille van een door de Rijksuniversiteit van Groningen uitgeschreven wedstrijd.33 En op 12 december 1899 promoveerde hij bij Van Leeuwen in Leiden cum laude34 op de gebreken in de voornaamste handschriften van Aristophanes35, welke dissertatie voor een deel samenvalt met het prijswinnende werkstuk. In beide publicaties vergelijkt hij de handschriften van Aristophanes uit Ravenna en uit Venetië, voorzover ze dezelfde handschriften bevatten. De Acharnenses valt erbuiten, omdat deze in het Venetiaanse handschrift ontbreekt. Van IJzeren onderzoekt systematisch de fouten die de schrijvers van de belangrijkste manuscripten geregeld maken. Hij onderscheidt acht categorieën in evenzovele hoofdstukken en geeft tevens een literatuurlijst. Alles bij elkaar genomen maakt Van IJzerens proefschrift een veel systematischer indruk dan dat van Boutens. In Mnemosyne van 1900 zou hij eveneens over Aristophanes publiceren36 onder meer over de scholia bij de Acharnenses. Ook hij citeert Boutens niet.
Van IJzeren zou in Museum van november 1899, dus nog voor zijn eigen promotie, een recensie publiceren van Boutens’ proefschrift.37 Van IJzeren vindt de door Boutens voorgestelde lezingen van de diverse tekstplaatsen wel vernuftig, maar niet tot stand gekomen volgens de modernste wetenschappelijke methoden. In het algemeen vindt hij een kritische behandeling van de scholia bij Aristophanes prematuur, aangezien het voorbereidende werk, ‘de nauwkeurige schifting van oud en jong, van goed en kwaad’ door geleerden als Zacher nog niet is afgerond. ‘Het komt mij dan ook voor, dat exercitationes criticae, gelijk die van den heer Boutens, voor het meerendeel slechts getuigen kunnen van de scherpzinnigheid van den schrijver, zonder van blijvende waarde te zijn voor de tekstcritiek. De heer B. toch heeft blijkbaar, geheel op de ouderwetsche manier, zijn exemplaar der scholiën met eenige randglosssen voorzien, daarna de editie van Rutherford geraadpleegd, en ten slotte zijn gissingen tot een boekje vereenigd. Om den oorsprong der scholiën heeft hij zich niet veel bekommerd; meermalen worden verschillende aanteekeningen geheel door elkaar geworpen. […] Wanneer ik nu de coniecturen van den heer B. eenvoudig beschouw als geestige invallen zonder meer, dan moet toch de bekentenis mij van het hart, dat de schrijver mij dikwijls wel wat al te veel
aan zijn ingenii acumen [scherpzinnigheid van zijn verstand] schijnt te hebben toegegeven. […] Gelijk bekend is, komt het meermalen voor, dat het scholion volstrekt niet past op den tekst, zooals wij dien tegenwoordig hebben; het vermoeden is dan gewettigd, dat oudtijds een nu overigens onbekende varia lectio [verschillende lezing] bestaan heeft. Hier echter is groote voorzichtigheid geraden: men vergete niet, dat lang niet alle oude grammatici tot het genus van den homo sapiens kunnen gerekend worden, en dat men dus volstrekt niet overal hunne woorden severe trutina [op een strenge weegschaal] mag afwegen.’ En Boutens gaat daarin volgens Van IJzeren veel te ver: hij is, met andere woorden, niet kritisch genoeg, schept te veel genoegen in zijn eigen scherpzinnigheid en houdt onvoldoende rekening met de verwarrende realiteit.
Een moeilijk geval
Op 29 december 1898, vier maanden voor zijn promotie, zijn dissertatie staat op het punt gedrukt te gaan worden, schrijft Boutens vanuit het huis van zijn ouders te Middelburg aan een WelEd[el]geboren Zeer Gestr[enge] Heer te Utrecht38: ‘Een andere moeilijkheid, waarvoor ik sta, […] is, welke richting ik na mijn promotie zal opgaan. Natuurlijk heb ik in de eerste plaats mijn lessen te geven in Voorschoten om mijn brood te verdienen. Maar de verdere vraag is: zal ik dan doorgaan met Grieks en daarin specialiteit zien te worden om misschien over jaren daarin eenige hoogere betrekking te krijgen, die meer salaris geeft, of zal ik mijn vrijen tijd geheel en al geven aan nieuwe literatuur en schrijven daarin? Vorig voorjaar nl. heb ik een bundel gedichten uitgegeven met eene voorrede van de heer L. van Deyssel39, die in verschillende bladen en tijdschriften nog al een gunstig onthaal heeft gevonden. Gaarne zal ik U, indien U er belang in stelt, een exemplaar toezenden, zoodra ik over veertien dagen in Voorschoten terug ben. U ziet, dit is een moeilijk geval. Mijn hart en mijn geheele aandrang drijven me in de tweede richting. Maar voor iemand zonder fortuin is daarin zeker niet veel te verdienen.’40 Boutens is, zo weten wij achteraf, niet verder gegaan met de wetenschappelijke bestudering van het Grieks. Op 10 juni 1902 nam Van Herwerden, na achtendertig jaar, afscheid als hoogleraar Grieks; ter gelegenheid daarvan verscheen een feestbundel.41 P.C. Boutens behoort tot de achtenvijftig personen die deze uitgave financieel mogelijk hebben gemaakt; hij behoort echter niet tot de eenenveertig scribenten, onder wie vele vooraanstaande classici uit heel Europa, die een wetenschappelijke of literaire bijdrage hebben geleverd.
Maar in zekere zin heeft hij zijn tweespalt overwonnen. In 1901 wordt de eerste van zijn vele vertalingen uit het Grieks gepubliceerd, Platoons Drinkgelag; een jaar later volgt zijn tweede dichtbundel, Praeludiën. En zo zouden dichtbundels en vertalingen elkaar afwisselen tot vlak voor zijn dood. Maar Aristophanes heeft hij nooit vertaald; te komisch misschien voor zijn temperament. Het voornaamste nut van zijn proefschrift lijkt te zijn dat het hem een prestigieuze doctorstitel heeft opgeleverd, cum laude nog wel.42
- +
- Murk Salverda (1944) stelde in 1993 een tentoonstelling en – in samenwerking met anderen – een schrijversprentenboek en een bloemlezing van Boutens samen. Hij werkt nu in opdracht van het Fonds voor de Letteren, het Amsterdams Fonds voor de Kunst en de Maurits van Kattendijkestichting aan een biografie van Boutens.
- 1
- Volgens het promotieregister van de Universiteit van Utrecht, mondelinge mededeling van de pedel, mevrouw G. van den Berg.
- 2
- Henricus van Herwerden (1831-1910) was van 1864-1901 hoogleraar Grieks te Utrecht.
- 3
- Zie J. van Leeuwen jr., ‘Levensbericht van Henricus van Herwerden’, in Jaarboek van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen 1911, p. 64.
- 4
- ‘Aan Uw verlangen om Woensdag en Donderdag naar Utrecht te kunnen gaan, zal wel voldaan kunnen worden,’ schreef de rector op 29 juni 1894 aan Boutens Zie Karel de Clerck, Uit het leven van P.C. Boutens (Amsterdam 1969), p. 44.
- 5
- Treurspel van Euripides, in 1895 uitgegeven door Van Herwerden.
- 6
- Beide brieven worden bewaard in het Letterkundig Museum.
- 7
- Volgens G.W. Kernkamp, De Utrechtsche universiteit, 1636-1936 (Utrecht 1936), 2 dln., II. 1815-1936, p. 105 was sinds 1859 een inaugurele rede in het Nederlands de regel, ‘alleen verbroken door den theoloog Van Oosterzee, den klassieken litterator Van Herwerden, den Duitschen medicus Gusserow, die het Nederlandsch niet machtig was’.
- 8
- 23 maart 1877: ‘De moribus Graecorum aetate Homerica’. Zie p. 56 van het levensbericht van Henricus van Herwerden door J. van Leeuwen jr.
- 9
- De andere zeven zijn in diverse talen geschreven: een in het Grieks (van de Griekse geleerde Bernardakis), een in het Duits (van de Nederlander Holwerda), een in het Engels, drie in het Frans en een in het Nederlands (een vertaling van Vergilius).
- 10
- C.G. Cobet (1813-1889), hoogleraar Grieks te Leiden van 1847 tot 1884. Leermeester van Van Herwerden, Halbertsma en Van Leeuwen.
- 11
- John Edwin Sandys, A history of classical scholarship (New York & London 31967), vol. III, p. 285.
- 12
- C.W. Opzoomer (1821-1892) werd in 1846 hoogleraar filosofie te Utrecht en sprak als eerste in Nederland zijn inaugurele rede in het Nederlands uit.
- 13
- J.A.K. Rovers (1803-1874) was eerst hoogleraar te Franeker en daarna te Groningen (in de oude talen en de Griekse en Romeinse antiquiteiten); van 1855 tot 1873 was hij te Utrecht hoogleraar in de oude en de nieuwe geschiedenis en in de Romeinse antiquiteiten. ‘Geschreven heeft hij zoo goed als niets,’ aldus Kernkamp, o.c., p. 131.
- 14
- H.C. Millies (1810-1868), van 1856 tot zijn dood hoogleraar in de oosterse taal- en letterkunde te Utrecht.
- 15
- Zie hoogleraarsarchief Van Herwerden, Utrechts Universiteitsmuseum. Geciteerd is uit een brief aan zijn verloofde Galathea Henriette van Deen. Met dank aan de heer J. van den Brink.
- 16
- In de woorden van J. Huizinga: ‘Tenslotte begroef men het Latijn als academische taal. Dat wil zeggen: art. 80 (vroeger 45) laat het nog altijd eershalve voorgaan: “De lessen worden gegeven in het Latijn of in het Nederlands.”’ Cf. ‘Geschiedenis der universiteit gedurende de derde eeuw van haar bestaan, 1814-1914.’
Eerste deel van Academia Groningiana, mdcxiv-mcmxiv. In: J. Huizinga, Verzamelde werken, dl. 8 (Haarlem 1951), p. 294.
- 17
- Zie The comedies of Aristophanes. Vol. I. Acharnians, edited with translation and notes by Alan H. Sommerstein (Warminster 1980), p. 16-20.
- 18
- Simplicius of Simplikios (zesde eeuw n.Chr.) was een neoplatoons Grieks wijsgeer, die vooral van belang is als commentator van Aristoteles. Zijn werk vormt vaak de enige bron van de opvattingen van de voorsocratici.
- 19
- Cf. L.F. Janssen, ‘C.G. Cobet’, in Ward W. Briggs and William M. Calder iii [red.], Classical scholarship. A biographical encyclopedia (New York & London 1990), p. 17-22.
- 20
- Tjalling Halbertsma (1829-1894), hoogleraar Grieks te Groningen vanaf 1877.
- 21
- Cf. J. van Leeuwen jr., o.c., p. 51-77.
- 22
- C.M.J. Sicking, ‘Cobet’, in W. Otterspeer [ed.], Een universiteit herleeft. Wetenschapsbeoefening aan de Leidse Universiteit vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw (Leiden 1984), p. 27.
- 23
- Sicking o.c., p. 29.
- 24
- Ibid., p. 35.
- 25
- Ibid., p. 35.
- 26
- J. van Leeuwen Jzn. (1850-1924) was als opvolger van Cobet van 1881 tot 1920 hoogleraar Grieks te Leiden.
- 27
- Van Leeuwen, o.c., p. 57.
- 28
- Boutens citeert verder Bentley, Bergk, Brunck, Dindorf, Elmsley, Fritzsche, Gilbert, Hamaker en Meineke.
- 29
- De Clercks beweringen dar het ging om ‘herontdekking van verloren gebied’ en ‘Zijn thema had hij niet gezocht op platgelopen terrein; [..] hij was zich gaan verdiepen in de minder onderzochte Griekse komedie’ dienen in hoge mate gerelativeerd te worden. Cf. De Clerck, o.c., p. 60 resp. p. 57. Boutens’ onderzoek werd verricht in de voetsporen van zijn hoogleraar en diens collega Van Leeuwen en van buitenlandse geleerden, onder wie in het bijzonder Rutherford.
- 30
- Aristophanes Eirene [Vrede]. Cum scholiorum antiquorum excerptis passim emandatis, 2 dln. (Leiden 1897).
- 31
- Bentley, Bergk, Blaydes, Brunck, Elmsley, Hamaker, Hermann en Meineke worden het meest door Van Leeuwen geciteerd; veelvuldig treft men ook de namen aan van Cobet, Dindorf, Fritzsche, Hartman, Koek, Muller, Müller Stübing, Reiske, Reisig, Ribbeck, Wilamowitz en verder Bekker, Geel, Halbertsma, Van Herwerden, Naber, Pierson, Rutherford, Scaliger, Valckenaer, Vürtheim e.v.a.
- 32
- Johannes van IJzeren werd in 1876 geboren te Rotterdam en maakte na zijn promotie in 1899 een wetenschappelijke reis door Italië. Na een leraarschap klassieke talen te Zutphen (1904-1906) was hij vanaf 1 januari 1907 leraar, conrector (1920-1936) en rector (1936-1943) aan het Gymnasium Haganum. Hij schreef o.a. Geschiedenis der klassieke literatuur, 2 dln. (Utrecht 1958).
- 33
- ‘Componantur et diiudicentur praecipuae variae lectiones fabularum Aristophanearum, quae in codicibus Ravennata (r) et Veneto 474 (v) patiter servatur, imprimis eae, in quibus recipiendis sequendisve huius saeculi editores inde a Bergkio et Meinikio alii aliter senserunt’. Zie Museum. Maandblad voor philologie en geschiedenis, jrg. 7, nr. 8, oktober 1899, p. 248.
- 34
- Volgens het ptomotieregister van de Universiteit van Leiden, mondelinge mededeling van het bureau van de pedel.
- 35
- Johannes van IJzeren, De vitiis quibusdam principum codicum Aristophaneorum, diss. Leiden, 1899. De dissertatie telt, ter vergelijking met die van Boutens, 115 pagina’s en veertig stellingen, twintig betreffende de Griekse en twintig betreffende de Latijnse filologie.
- 36
- Mnemosyne 1900, ‘De variis lectionibus a Rutherfordio e scholiis Aristophaneis erutis’, p. 176-200 en p. 298-328. Met opmerkingen over de Acharnenses.
- 37
- Museum Maandblad voor philologie en geschiedenis, jrg. 7, nr. 9, november 1899, p. 252-255.
- 38
- Volgens De Clerck, p. 42-43 en p. 58 gaat het om ‘een lid van het aanzienlijk, adellijk geslacht Van Lynden’, maat het is hem onbekend welk lid. In het Letterkundig Museum zijn de door De Clerck vermelde zes brieven van Boutens aan de heer Van Lynden als zodanig niet terug te vinden. De aanhef van de brief vermeldt geen naam, maar de gebruikte titulatuur ‘Weledel Zeergestrenge heer’ duidt niet op een adellijk persoon. We mogen althans aannemen dat Boutens in het algemeen zeer zorgvuldig met titulatuur omsprong.
- 39
- Het gaat hier om het in 1898 bij Blok in Den Haag uitgegeven ‘officiële’ debuut van Boutens, Verzen. Al in 1894 had Boutens bij D’Huy in Middelburg zijn ‘onofficiële’ debuut gepubliceerd, xxv verzen. Daarvóór waren in de Utrechtsche studenten almanak van 1892 een vijftal gedichten van Boutens opgenomen.
- 40
- De brief wordt bewaard in het Letterkundig Museum. Mijn transcriptie verschilt van die van De Clerck, o.c., p. 59.
- 41
- Album gratulatorium in honorem Henrici van Herwerden propter septuagenariam aeratem munere professoris, quod per xxx-viii annos gessit, se abdicantis ([Utrecht] 1902).
- 42
- Met dank aan Michael Elias.