[2001/2]
Frans Oerlemans en Peter Janzen+
‘Kliekgeest beheerscht hier alles’
Het opstandige leven van dr. H.C. Muller (1855-1927)
Het was een gezellige drukte aan boord van
het stoomschip de Prins van Oranje, toen dit even na middernacht afmeerde in de buurt van het kunstmatige eiland waarop het Amsterdamse Centraal Station moest verrijzen. Het gezelschap verkeerde in een opgetogen stemming. Men had die zondag, een week voor de kerkelijke huwelijksinzegening van Dora Perk en Jan Blancke, via het IJ en de Zuiderzee feestvierend koers gezet naar het Hoornsche Hop. Speciaal voor deze gelegenheid stelde Dora’s broer, de dichter Jacques Perk, een huwelijkskrant samen vol geestige toespelingen op de kennissen van ‘Jan Dorie’. Jacques’ vrienden waren allen uitgenodigd, alleen Willem Kloos ontbrak. Met hem had hij gebroken, hun vriendschap was hem een beklemming geworden. Ook Joanna Blancke, zuster van de bruidegom, op wie Perk dodelijk verliefd was en aan wie hij zijn magistrale ‘Iris’ zou opdragen, was er niet en juist op haar aanwezigheid had hij zich zo verheugd.
Wie op die vijftiende mei 1881 wel van de partij was, is dr. H.C. Muller, leraar klassieke talen aan het Amsterdamse Stedelijk Gymnasium. Samen met Frank van der Goes oppert hij het idee van een literaire club. Mendes da Costa, net als Muller classicus en tevens groot toneelkenner, is onmiddellijk bereid mee te doen.1 Wanneer een maand later een zestiental jonge lieden voor het eerst bijeenkomt, ligt het plan voor de letterkundige vereniging Flanor al in grote lijnen vast. Men zal om de twee weken op dinsdag voordrachten houden en met elkaar debatteren, op de eerste verdieping van café De Karseboom in de Kalverstraat.
Jacques Perk is er op 14 juni 1881 in De Karseboom niet bij. Opnieuw gaat hij een confrontatie met Willem Kloos uit de weg. Binnen een half jaar overlijdt hij, op 1 november 1881. In Carel Vosmaers Spectator – Flanor heeft tot groot verdriet van Muller geen eigen tijdschrift – wordt Perk herdacht door zowel Kloos als Muller. Kloos komt met het beroemd geworden ‘In Memoriam Jacques Perk’, Muller op 5 november met een eigen sonnet – een zeer goed sonnet zelfs, zoals Kloos van Vosmaer verneemt.2
in memoriam jacques perk – 1 november 1881
Ik ben geboren – zong hij eens – uit zonnegloren, / En Iris lachte, toen die stem weerklonk, / ’t Was of haar kleed, bezaaid met glansen, blonk / Van nieuwen luister, om dat strevens lied te hooren. // Doch d’avondstond verscheen, uit licht en floers geboren, / En nijdig joeg hij al dien kleuren-pronk / Uiteen, en Iris scheidde met een lonk / Van d’aarde, en ’t blij gezang der voog’len ging verloren. // Toen zweeg ook zijne stem, doch met een laatst gefluister, / Gelijk de laatste zonnestraal den dag, / Zoo groette ’t leven zij, en stierf toen weg in ’t duister. // En zachtkens sloot hij zijn oogen, stervensmoede, / Maar om zijn lippen speelde nog een lach, / De lach van Iris, droom van ’t eeuwig schoon’ en goedel //
Met Flanor zou Muller spoedig daarna breken. In juni 1882 stelde hij voor als eerbetoon een prijsvraag uit te schrijven ‘voor de beste en meest volledige critiek van de werken van Multatuli’. Het idee vond geen bijval. Toen even later wel een ruime meerderheid te vinden bleek voor een huldeblijk aan mevrouw Bosboom-Toussaint, bedankte Muller voor het lidmaatschap.3 Hij voelde zich niet serieus genomen, en dat gevoel zou als een rode draad door zijn verdere leven lopen.
Opschepperij
Dr. H.C. Muller, bij vrienden beter bekend als Ha Zee, was een merkwaardige en tragische verschijning in de schaduw van Tachtig. Gefnuikt in ambities, vervuld van wrok, maar niet gespeend van talent. Hij schreef veel, roerde zich in de politiek, was het middelpunt van vele affaires, maar vond nergens erkenning voor zijn mateloze geldingsdrang. Vrienden spraken dikwijls in laatdunkende bewoordingen over hem. Toen de jonge neerlandicus Garmt Stuiveling in 1938 de verhouding tussen Perk en Kloos in kaart trachtte te brengen, stuitte hij in het Van der Goes-archief (thans in het iisg) op een briefje van H.C. Muller, gericht aan Frank van der Goes op 10 februari 1910, met daarin deze curieuze alinea: ‘Ge herinnert u wel de tijden van Ds. Perk op de Reguliersgracht te Amsterdam meen ik, en op het Haarlemmerplein. Ik maakte o.a. ’t hof aan Dora en was veel met Jacques. Maar ik zag of hoorde toen nooit van Kloos. Na de dood van Jacques heeft Kloos Jacques als een soort banier in de hoogte gestoken. ’t Komt mij voor dat hij
veel te veel met Jacques schettert, afgezien nog daarvan dat z’n heelen toon en optreden in de laatsten jaren mij allerminst bevalt. Wat weet gij uit Uw herinnering? Heeft hij volgens U ’t recht om zoo met Perk te koop te lopen? ’t Is maar een vraag.’ Stuiveling, geïntrigeerd, vroeg Van der Goes om uitleg, en die antwoordde op 14 juli 1938: ‘Nog over H.C. Muller dit. Ik schreef al hoe dwaas hij zich aanstelde door zich te verbeelden dat hij in plaats van Kalff moest benoemd worden in Leiden. […] Intusschen is uit je vorige brief gebleken dat je zijn naam niet kent – een volkomen begrijpelijk geval. […] Wat Muller zich bijna 30 jaar later daarvan [de vriendschap tussen Perk en Kloos] herinnerde kan ten eerste niet bijzonder zijn. Zich uit te geven als een vriend of als een jongeling die regelmatig bij de familie in huis kwam is een soort van opschepperij, die trouwens bij de manieren van H.C. goed paste.’4
Daar dacht Jacques Perk indertijd zelf toch anders over: ‘Ik heb zes intieme vrienden van wie ik houd. Ising, Van der Goes, Muller, v.d. Voort, Mesquita en Van Ruyven. Dat zijn 3 studenten en 3 artisten. H.C. Muller is dichter tevens evenals Mesquita,’ schreef hij op 5 oktober 1879 aan Chap van Deventer. En aan Vosmaer bericht Perk twee jaar later, op 27 februari, over Muller: ‘Hij is een beetje verbitterd in de wereld, omdat hij de zwakheid heeft eerzuchtig te zijn en gevoelig in zijn eerzucht gefnuikt werd, toen voor een paar jaren zijn eerste bundel Gedichten werd doorgehaald op een jammerlijke manier […]. Toch is ’t een man, die meer eer verdient, dan hem gegeven wordt.’
In 1916 liet Van Deventer brieven van Perk afdrukken in De Gids. Hiervan kreeg Muller een overdrukje in handen. ‘Een vrij onbeteekenend art. van v. Deventer over Jacques Perk’ noteerde hij op de omslag met potlood. Maar de passage over de ‘zes intieme vrienden’ had hij mooi wel onderstreept. Stond hier niet zwart op wit, in een open bron, het bewijs van zijn vriendschap met Perk? Muller dacht erover zelf een verhaal over Perk te schrijven en zocht contact met de zusters Perk, in Frankrijk. Dora Blancke-Perk liet hem weten: ‘Oude vriendschap, die oprecht was, vlamt direct weer op door de kleinste vonk die er bij wordt gehouden. […] Dat zag ik toen ik je naam las onder de vrienden van Jacques. Dat zag ik toen ik voordat de oorlog uitbrak ook zeer toevallig keek achter een portret van Jacques waarop staat geschreven door hem: “Den vriende Muller aangeboden. (12 maart 1880)”.’ Perks jongste zusje, Louise, schreef hem dat zij in haar poëziealbum nog een versje van hem was tegengekomen. Mullers verhaal over Perk is er overigens nooit gekomen.5
De slaapmutsen beven
Zoals Perk tegen het eind van zijn leven Kloos haatte, zo behield hij sympathie voor zijn vriend Muller. Op 2 september 1879 vertelde hij zijn schoolkameraad Frank van der Goes: ‘Alleen Zaterdag en Zondag ben ik sterk aan de zwier geweest omdat mijn ami uit Dort een paar dagen bij me overkwam en ik dien jeugdigen Van Deventer het verhulde Amsterdam diende te ontsluieren. Die dagen kwam ik Muller-Hazee geregeld tegen. Hij knikkebolde steeds zeer hupsch en heeft mij door Jansse in Artis op ’t hart laten drukken: dat ik toch niets van de
Nori-teit over mijn lippen zou laten ritselen […].’ Perk was met Van Deventer, die in Amsterdam scheikunde kwam studeren, de Nes ingetrokken. Daar liepen ze een opgewonden Ha Zee tegen het lijf, die zijn vrienden bezwoer hun mond te houden over de jongste affaire Muller. Enkele weken daarvoor was namelijk een pamflet van zestien pagina’s verschenen onder de titel Nederland bij Duitschland ingelijfd, door H.H. Nori, ex-lid der Tweede Kamer, waarin gepleit werd voor een snelle aansluiting van Nederland bij het jonge Duitse keizerrijk. Net als in Darwins theorie moet de zwakkere soort plaatsmaken voor de sterkere, Neerlands lot is onontkoombaar, aldus Nori.6 De pers reageerde verontwaardigd en de affaire drong zelfs door tot de kolommen van het Berliner Tageblatt en de Engelse Times. Maar dan wordt Nori toch ontmaskerd. Op 4 december 1879 bericht Het Algemeen Handelsblad dat achter H.H. (spreek uit Haa Haa) Nori, anagram van ironie, Muller schuilgaat, die al eerder, in zijn bundel Gedichten (1878), de Hollandse Jan Saliegeest aldus had gehekeld: ‘Wij zullen hem wekken, den sluim’renden leeuw; Daar staat hij al op en ontwaakte met een geeuw, En brult, dat de slaapmutsen beven.’7 Perk sprak met waardering over Muller tegen Vosmaer, eind 1880: ‘’t Is een goede kerel, die vlijtig is geweest ook want hij werd Dr. in de letteren en is nog geen vijf en twintig. Ik ken hem heel goed […].’ Aan ijver lijkt het Muller inderdaad niet te hebben ontbroken. Ruim zeshonderd publicaties staan er op zijn naam, over wereldletterkunde, vergelijkende letterkunde, algemene taalkunde, kunst, sport, toneel, wijsbegeerte, vrije gedachte, socialisme, rechtsgeleerdheid, staatkunde, onderwijs, geneeskunde en natuurwetenschap.8
Vooral op het terrein van de klassieke letterkunde zocht Muller zijn weg: ‘De ondergetekende, doctorandus in de klassieke letteren en tijdelijk assistent aan de Bibliotheek der Universiteit, heeft de eer, U mede te deelen dat hij wenscht mede te dingen naar de betrekking van leeraar in de klassieke talen aan het Stedelijk Gymnasium alhier.’9 Met hoge hoed en witte das verschijnt Muller voor het college van curatoren van de prestigieuze Amsterdamse school. Uit zijn cv blijkt dat hij op 31 oktober 1855 aan de Oude Zijds Achterburgwal in Amsterdam is geboren, als eerste zoon van Joan Warner Anton Ludwig Muller, reder en verbonden aan het handelshuis James Barge, en Emma Maria Francisca Ferdinanda Diepenbrock, beiden afkomstig uit Westfalen. Met drie zusters en drie broers is Hendrik Clemens opgegroeid in een welvarend, liberaal milieu. ‘Aan huis werd veel muziek gemaakt, mijn oudste
zuster Clara […] speelde goed piano. Zij ontving accompagnementslessen van de violist Frans Coenen (de vader van de schrijver Frans Coenen). Ook hadden wij teekenles […]. Mijn vader was lid van Felix Meritis en bezocht met mijne moeder geregeld de daar gegeven concerten,’ schrijft Mullers broer Gerard later.10 Mullers zusters Clara en Augusta trouwen de Oldenzaalse textielbaronnen Gelderman. Zijn broer Hugo verdient, getuige zijn huis in de Gouden Bocht aan de Herengracht, een fortuin in de tabak en neemt als vooruitstrevend liberaal zitting in de Amsterdamse gemeenteraad. Karel wordt architect en Gerard kunstschilder.
Na zijn gymnasiumopleiding is Ha Zee in Leiden klassieke talen gaan studeren en lid van het corps geworden. Aan de Almanak van het Leidsche Studentencorps11 leverde hij regelmatig bijdragen. Zijn operette De Muurmuureerende Maarten Muurmeier, die hij schreef voor het Amsterdamse Corps Mavors Medicator, bezorgde hem ook onder jongelui in Amsterdam een grote populariteit. Sindsdien trof men hem regelmatig in de Nes en op de sociëteit Machäon van de Amsterdamse ‘pillen’ aan het Singel. Het faillissement van zijn vaders firma noodzaakte hem echter op zoek te gaan naar een betrekking. Zo was Muller dan vanaf september 1879 als leraar klassieke talen verbonden aan het Stedelijk Gymnasium. Nog geen half jaar later promoveerde hij tot doctor in de letteren op het proefschrift De rhythmis Graecorum capita quaedam.12
Met het gezag van het gymnasium stond Muller al snel na zijn aanstelling op gespannen voet. Het anonieme pamflet Het Amsterdamsch Gymnasium uit een hygienisch-paedagogisch oogpunt beschouwd door een deskundige (1881), waarin de beroerde huisvesting van het Amsterdamse Gymnasium aan de kaak werd gesteld, kon naar zijn hand herleid worden.13 Mullers schrijven wekte grote ergernis binnen de school, waar serieus overwogen werd zijn ontslag uit te lokken. Muller toonde zich verontwaardigd over de kritiek en zou zijn gelijk zien in december 1885, toen de school een nieuw gebouw betrok, aan de Weteringschans, het huidige Barlaeus. Tegen die tijd woonde Muller, getrouwd en wel, aan de Zieseniskade, om de hoek van de school.
Geen martelaar
In januari 1881 raakte Muller verzeild in de kringen van de vrijdenkersvereniging De Dageraad, waar hij kennismaakte met het politieke zwaargewicht Ferdinand Domela Nieuwenhuis. Als hervormer voelde Muller zich sterk verbonden met de socialistische voorman. In gebouw Odeon aan het Singel hield Muller op 25 november 1882 een grote rede voor De Dageraad: ‘Een woord over Multatuli’. Voor zijn enthousiaste gehoor verplaatst hij zich naar het ‘utopische’ jaar 1982. Stelt u zich eens voor, aldus Muller, ‘in een der tallooze openbare inrichtingen, waar kosteloos voor opvoeding en onderwijs van het opkomend geslacht gezorgd wordt, staat een onderwijzer voor de klasse, die uit meisjes en jongens bestaat en behandelt met zijne leerlingen de Nederlandsche letterkunde’, en aan de orde is natuurlijk Multatuli.14 Domela Nieuwenhuis reageert in zijn blad Recht voor Allen positief op Mullers optreden, terwijl Douwes Dekker Muller voor zijn lezing hartelijk laat danken.15 Het is het begin van een vriendschap die tot Douwes Dek-
kers dood in februari 1887, gemarkeerd door slechts één brouille, zal voortduren.
Vanaf de herfst van 1883 publiceert Muller, inmiddels overtuigd socialist, regelmatig in Recht voor Allen. In zijn eerste grote bijdrage, ‘Humanisme en Socialisme’, gaat hij in op de kwestie van het algemeen stemrecht: ‘Niet alleen de loonslaven in engeren zin, de werklieden – ieder is immers werkman die met hand of hoofd zijn loon eerlijk verdient – neen, ook de kleine burgerij, ook de ambtenaarswereld, zoovele slachtoffers van maatschappelijke wanverhoudingen die nog daarenboven een soort van “fatsoen” hebben op te houden, zij allen moeten met ons medewerken aan de groote zaak van het socialisme, en zich duidelijk rekenschap weten te geven van de toestanden die moeten worden veranderd, van de wetten die moeten worden ingevoerd.’ Mullers politiek optreden is de curatoren van het gymnasium een doorn in het oog. Als hem wordt opgedragen zijn acties te staken, buigt Muller onder protest: ‘Weledel Gestrenge Heeren, In uw laatste vergadering hebt Gij mij voor het dilemma gesteld of op te houden met het optreden in openbare vergaderingen als woordvoerder der sociaal demokratische partij of mijn ontslag te riskeren als leeraar aan het Gymnasium alhier. Daar de omstandigheden waarin ik mij op het oogenblik bevind, mij niet veroorloven mijne betrekking aldus in de waagschaal te stellen, moet ik aan den mijn gestelden eisch voldoen, echter niet zonder nadrukkelijk te verklaren dat mijns inziens noch de wet, noch het reglement op het Sted. Gymnasium aan Uw college de bevoegdheid verlenen aldus mijne vrijheid als staatsburger aan banden te leggen.’16 Dit Berufsverbot haalde niet alleen de landelijke pers, maar bereikte ook het Duitse Nieder-Ingelheim, waar opgelucht adem werd gehaald: ‘Je hebt zeker ook gelezen van Muller. We waren verlucht toen we hoorden dat hij er zijn kostwinning niet aangegeven heeft,’ schrijft Dekkers echtgenote Mimi aan een van Multatuli’s correspondenten.17
Willem Vliegen, chroniqueur van de arbeidersbeweging, dacht daar anders over. In zijn standaardwerk De dageraad der volksbevrijding. Schetsen en taferelen uit de socialistische beweging in Nederland (1905) meldt hij dat leden van de bourgeoisie wel heel gemakkelijk even lid van de socialistische beweging werden, om daarna weer snel op te stappen: ‘Tot degenen, die zoo deden, behoort Dr. H.C. Muller. In 1883 ongeveer,
kwam hij in de beweging en was toen in de afdeeling Amsterdam zeker een der best onderlegde leden. Hij schreef zeer goede artikelen in Recht voor Allen, maakte gloedvolle, geestdriftige gedichten, om na een paar jaar weer te verdwijnen en niets meer van zich te laten hooren.’ Onvermeld laat Vliegen dat de curatoren van het Stedelijk Gymnasium Muller bij voortduring met ontslag dreigden.
In mei 1884 legde Muller, zij het à contrecoeur, de voorzittershamer van de landelijke Kiesrechtbond neer, maar nog geen jaar later was hij als voorzitter van de Amsterdamse vereniging Algemeen Kies- en Stemrecht prominent terug op het toneel. Met slogans voor kosteloos onderwijs, kortere arbeidsdagen en afschaffing van de dienstvervanging bracht hij tienduizend mensen op de been. ‘Lui zoals ik ben, moeten aan het hoofd staan van volkeren en niet tijdens hun leven miskend worden,’ bekende hij jaren later in een brief aan de schrijver en journalist Maurits Wagenvoort. Voor de curatoren van de school is de maat ondertussen vol en Muller wordt bij de gemeenteraad voor ontslag voorgedragen. Burgemeester Van Tienhoven heeft echter, in de roerige tijd voor het Palingoproer, geen behoefte aan een martelaar. Het zou wat anders zijn als het onderwijs van Muller niet deugde, maar dat leek, hoewel soms sprake was van ‘een slechte orde in de klas’, niet aantoonbaar.
Na een openlijke verdediging van Domela Nieuwenhuis en Frank van der Goes, die beiden in politieke schermutselingen verwikkeld zijn naar aanleiding van het beruchte artikel over koning Willem iii in Recht voor Allen (de eerste belandt in het gevang, de tweede wordt van de beurs geschopt), wordt Muller opnieuw op het matje geroepen. In een brief aan de curatoren van 15 maart 1887 verdedigt hij zich flink: ‘Dat ik sedert jaren in het openbaar bekend sta als voorstander van algemeen stemrecht als middel tot voorkomen eener gewelddadige revolutie, hetgeen ik (zoo-nodig) door een groot aantal bewijzen zou kunnen staven. […] Hoe kan ik nu beschuldigd worden van te hebben opgeruid, d.w.z. juist de tegenovergestelde opinie te hebben verkondigd?’ Muller gaat ook ditmaal door de knieën: hij legt zijn politieke activiteiten stil en blijft leraar. Hij had immers een gezin te onderhouden: kort na hun huwelijk in 1885 hadden hij en Gertrude de Grauw twee zoons gekregen, Joan en Henri Constantius Alexander. Op de valreep liet hij als voorzitter van de staatkundige vereniging De Unie nog wel een condoleancebrief sturen naar de weduwe Douwes Dekker.
Op 19 februari 1887 was Mullers grote held en aanbeden vriend Multatuli overleden: ‘Wat Multatuli gedaan heeft voor zijn volk, voor het humanisme en de vrijzinnige beginselen, en dus ook hetzij direct, hetzij indirect, voor het doel dat onze Vereeniging beoogt, zal eerst na verloop van tijden ten volle kunnen worden gewaardeerd door een dankbare nakomelingschap.’ In Recht voor Allen haalt Muller in een In memoriam herinneringen op aan een bezoek aan Nieder-Ingelheim: ‘Van uit dat vertrek had men het uitzicht op den straatweg, waar somtijds een met ossen bespannen voertuig de eentoonigheid verbrak en het klappen van een zweep zo nu en dan mededeelde dat er nog levende wezens waren in den omtrek van die grootsche afgelegenheid. Juist waren er ook weer eenige karren met een reizend gezelschap, naar het scheen, voorbijgetrokken, toen wij plotseling dicht bij het huis een vervaarlijk geschreeuw hoorden. Het was blijkbaar een kind, dat door een der mannen hevig geslagen werd.’ Dekker vliegt uit zijn kamer naar beneden en roept kwaad: ‘Wer hat das Kind geschlagen?’ En, vervolgt Muller zijn relaas: ‘Ik was een poos lang geheel onder den indruk. Ja, dat was Multatuli, in al zijn kracht, in al zijn rechtvaardigheidszin, in geheel zijn koninklijke persoonlijkheid. Dat was de man die met gloeiend schrift het onrecht, aan de Javanen gepleegd, had opgeteekend en vereeuwigd, de dichter die niet kon stilzitten, zoodra een kreet van smart, een schreeuw van mishandeling, hem in de ooren klonk.’18 Al was hij in Mullers ogen dan een heilige, socialist was Dekker zeker niet en hij liet niet af Muller daar keer op keer op te wijzen. Hij wilde over het socialisme met hem zelfs niet eens in debat. De Paus waarschijnlijk ook niet, kaatste Muller terug. Die zat, en dat kon Dekker maar matig waarderen. Mimi moest er helemaal voor naar Amsterdam om Muller weer aan het schaken te krijgen. Niet voor lang: op een schaakkaartje van 6 januari schreef Dekker aan Muller: ‘Ik ben onwel, en… bezig met doodgaan. Enfin.’19
Nu op school de politieke kou uit de lucht was, stortte Muller zich, samen met zijn rector Van den Es, enthousiast op de studie van het Nieuw Grieks. De Philhelleensche Vereeniging (1888-1895) werd opgericht, het tijdschrift Hellas (1889-1896) verscheen en Muller werd aan de Universiteit van Amsterdam privaatdocent Nieuw Grieks (1888-1897).20 Op 26 oktober 1888 hield hij zijn Antrittsrede, getiteld Hellenisch, auch als allgemeine Gelehrtensprache. Helaas voor Muller gingen zijn colleges wegens gebrek aan toehoorders dikwijls niet door.21 Nadat hij in opdracht van het ministerie van buitenlandse zaken door Hellas heeft gereisd en die reis in de winter van 1893 in gezelschap van de nieuwbenoemde Griekse consul Lehman heeft herhaald, beschouwt Muller zich als dé specialist op het gebied van het Nieuw Grieks. Maar voor een leerstoel in Groningen, die hem op het lijf geschreven lijkt, wordt Muller gepasseerd. ‘Gisteravond las ik in De Telegraaf een studie van Dr. H.C. Muller over Athene, welke stad hij bezocht. Er stond in dat hij zelf met eigen oogen de stad opnam. Toen ik dat wist kwam Breitner in de Poort,’ lezen we bij Arnold Ising, een vriend van de Tachtigers, die altijd in is voor een ordinaire roddel.22
Mullers teleurstelling over Groningen en zijn beslommeringen met talloze
projecten komen de kwaliteit van zijn lessen aan het gymnasium niet ten goede. Het grillig gedrag van de docent Muller heeft voortdurend de aandacht van de curatoren. De bewonderaar van Multatuli en de Koning van Griekenland is voor een conservatief bolwerk als het Stedelijk Gymnasium volkomen ongeschikt. Ontslag is onvermijdelijk.
Op de agenda van de gemeenteraad van Amsterdam staat in december 1896 het ontslag van dr. H.C. Muller. Onder druk van curatoren heeft hij zijn ontslag aangevraagd. ‘Eeuwig stom!,’ krabbelt hij later op zijn officiële ontslagbrief. Zijn broer Hugo, voor de radicaal liberale kiesvereniging Amsterdam lid van de raad, is er die bewuste avond zwijgend getuige van dat Hendrik Clemens met een tijdelijke toelage uit de gemeentekas van f 750,- ’s jaars na zeventien jaar eervol op de keien wordt gezet. In maart 1898 raakt hij ook nog zijn privaatdocentschap in het Nieuw Grieks kwijt.23 Zo komt Muller praktisch zonder inkomsten te zitten en dat zal men weten ook. Tijdens zijn jacht op financiële bronnen ontziet hij niets en niemand. Vooral zijn vrienden uit de Flanor-jaren komen onder vuur te liggen. Kan ik geen redacteur worden van uw tijdschrift, kunt u geen artikelen van mij plaatsen, kunt u geen boek van mij uitgeven, kan ik geen professor worden?
Een beetje erg fijngevoelig
Na een rondreis door Londen, Oxford en Edinburgh ter bestudering van de Open Universiteit – een nieuwe regeringsopdracht – voorziet hij enige tijd in zijn onderhoud door het geven van lezingen over de nieuwe letterkundige beweging van Tachtig. Daartoe brengt hij een bezoek aan zijn oude vriend Willem Kloos in Bussum, die onder toezicht van Van Eeden een laatste poging doet van de drank af te komen. Hij beklaagt zich bij Kloos over de schandelijke behandeling die hij steeds opnieuw moet ondergaan: hij heeft geen baan en professor willen ze hem ook al niet maken. Is er misschien voor hem als medewerker aan Kloos’ tijdschrift een plaatsje: ‘Nog iets. Kunt gij en Boeken niet eens gemoedelijk met mij komen praten? Kunnen wij niet eens ’n conferentie hebben? Hetzij te Utrecht, hetzij te Bussum of Amsterdam? Denk ook eens daarover na.’24 Een bezoek aan Van Eeden loopt evenmin goed af, zo blijkt uit een brief aan Kloos van 6 oktober 1898: ‘Amice, Dank u nogmaals zeer voor uwe goede ontvangst. Het speet mij, maar door de wijze waarop v. Eeden mij heden avond (toen ik u verliet) ontving moet ik wèl opmaken dat mijn bezoek hem niet zeer aangenaam was. Ik ben door ’t ongeluk ’n beetje erg fijngevoelig geworden. Hiernevens een voorloopig Schema van mijn lezingen in Den Haag.’ Opnieuw solliciteert Muller, slechts door middel van een krabbel in de kantlijn, naar het redacteurschap van De Nieuwe Gids. Daar zal het nooit van komen, ondanks het sonnet waar Muller Kloos een maand later mee verrast: ‘Ik heb u soms miskend, maar nooit gesmaad, / O man van hartstocht in dit koud klein landje, / Die bergen droomt waar slechts een heuvelrandje / Uw woeste omarming, Noordsche zee, weerstaat.’ Mullers zoon Joan, die meekwam naar Bussum, heeft in december 1939 zijn herinnering aan dit
bezoek aan Kloos op papier gezet: ‘Toen ik hem met papa bezocht te Bussum, waar hij in een villa op een enkele zitslaapkamer woonde. Het was daar ’n ontzaglijke rommel, boeken, tijdschriften en kranten lagen stapelhoog op de grond zodat men er nauwelijks kon lopen. Ik werd dan ook verzocht op ’t bed te komen zitten, daar alle stoelen vol lagen. Er hing een dikke tabakswalm in de kamer. Kloos rookte hevig. Hij zat met ’t hoofd op de arm geleund, als hij sprak je recht aan te kijken en redeneerde veel. […] Omstreeks denzelfden tijd is Kloos een paar maal des zondags meen ik, bij ons op bezoek geweest, wandelde met ons en was heel gezellig, gewoon en zacht in zijn oordeel over anderen.’
Nog een derde Gooilander kreeg met vriend Muller van doen: ‘Amice, De Gids weigert voortdurend artikelen van mijn hand. […] Daarom roep ik U toe: Herenigt U. Kunt gij niet het Tweem. Tijdschr. met De Nieuwe Gids hereenigen en zulk een flink tijdschr. maken naar vorm en inhoud dat De Gids geheel achterop raakt? Het is eenvoudig een schande dat mijne art. voortdurend worden geweigerd. Met Kloos en U en mij aan ’t hoofd, en daarbij als medewerkers de beste jongeren in kunst en wetenschap, zouden wij een prachtig tijdschr. kunnen maken,’ schrijft hij op 28 januari 1899 aan Lodewijk van Deyssel in Baarn.25 Of Van Deyssel ooit reageerde op Mullers schrijven, is onbekend. Veel heeft het in ieder geval niet opgeleverd, want enige tijd later hangt hij opnieuw bij Van Deyssel en Verwey aan de bel. Wellicht dat de heren dan iets zien in Mullers wetenschappelijke projecten: ‘Weled. Heeren. Reeds weken geleden verzond ik aan het adres van den heer K. Alberdingk Thijm (L. van Deyssel) toen te Brussel, een uitvoerig ms. inhoudende het begin artikel van een reeks art. over “Vergelijkende Letterkunde” bestemd voor “De xxe Eeuw”. Sedert vernam ik daarvan niets. Is de heer K.A.Th. soms ziek? Wil mij s.v.p. even inlichten! Mijn artikel is de schets van ’t begin van een groot werk, dat later in vreemde talen verschijnen moet, óók daarom stel ik er prijs op te weten wat er van geworden is.’26
Na De Nieuwe Gids en het Tweemaandelijksch Tijdschrift is Muller toch weer aangewezen op De Gids. Dr. Byvank vraagt hij niet alleen zijn artikelen op te nemen, maar hem ook als medewerker binnen te halen. Of, en wat, Byvank terugschreef, is eveneens onbekend, al moet voor het ergste gevreesd worden. Vervolgens informeert Muller bij Van der Goes – in dezelfde brief van 10 februari 1910 als waarin hij zijn
hart lucht over Kloos’ vriendschap met Perk – naar zijn contacten: ‘Ik leef hier in Utrecht als een kluizenaar en vrij wel ook buiten de politiek. Studeren, schrijven en biljarten, zie daar m’n hoofdbezigheden. […] Kunnen wij niet samen proberen een nieuwen Spectator te stichten? Gij als redacteur voor ’t staat- en ik voor het letterkundige. […] Ik ben vrijdenker en gematigd republikein, maar eigenlijk geen echte partijman, evenmin als Multatuli er een was, met wien ik veel gemeen heb.’ Ten slotte rest hem nog Van Eeden, maar veel fiducie heeft hij, op 29 juli 1913, niet: ‘Daar uw brief van welwillendheid getuigt durf ik uw tussenkomst vragen bij een u bekend uitgever, Versluys of een ander, om tegen bescheiden honorarium ook eens iets van mij uit te geven. Ik verdien met mijn geschrijf nagenoeg geen cent sedert jaren.’ Van Eeden geeft niet thuis en hoe Van der Goes over Muller denkt, weten we inmiddels.
Als hij in februari 1919 aanspraak meent te kunnen maken op een leerstoel Nederlandse taal- en letterkunde, richt Muller zich op de elfde opnieuw tot Van der Goes: ‘Amice, Ik kom u èn als literator en als oud vriend vragen of gij niet in uw kringen kunt bevorderen dat ik benoemd worde in de vacature prof. Jan te Winkel.’ De andere kandidaten acht hij weinig professorabel: ‘A. Verwey, mij niet zeer sympathiek, eenzijdig Potgieteriaan, duister, gewrongen […] en ten slotte Dr. Prinsen te Nijmegen, met mij vergeleken een beginneling. […] Kortom, ik beweer oudere en betere rechten te hebben dan de hr. A. Verwey. […] Misschien voelt gij iets voor mijn aanspraken, ik ben reeds sedert 1898 zonder positie en zeer miskend. […] Ik hoop dat ’t u en de uwen goed gaat. Met Charles van Deventer had ik het onlangs nog over u, hij tekende het adres vóór A. Verwey, schijnt niet te bevroeden dat ik ook wel eens in aanmerking mag komen.’
Muller ambieerde dus opnieuw een baan als hoogleraar, nu in zijn geboortestad Amsterdam. Van der Goes’ antwoord van een week later liet aan duidelijkheid niets te raden over: ‘Amice, Ge moet, dunkt mij, uw sollicitatie naar het Amsterdamsch professoraat in een bui van Weltfremdheid op touw hebben gezet. Iemand van uw (en mijn) leeftijd heeft immers op een dergelijke benoeming alleen dan eenige kans, indien bij het vrijkomen van een betrekking zijn naam door de publieke opinie met onweerstaanbaren drang onder de aandacht der autoriteiten wordt gebracht. […] Als publicist op menigerlei terrein hebt gij ongetwijfeld vele mensen aan u verplicht – waarom u niet tevreden gesteld met deze voldoening gevende gedachte, en voor dit uw werkkracht ook verder gebruikt.’ Charles van Deventer, eveneens door Muller benaderd, reageerde niet veel anders: ‘Amice, ge dwaalt zeer, nu ge mij invloed toekent. Ook tekende ik reeds op een adres ten gunste van Verwey en ik vind het nu minder geschikt mij met de aanspraken van anderen te bemoeien.’ Het is Prinsen die uiteindelijk in Amsterdam wordt benoemd. Verwey zal in 1924 Kalff in Leiden opvolgen. Naar een professoraat dingen is geen middel tegen het gevoel miskend te zijn, geeft Van der Goes Muller nog ter overweging mee.
Nobelprijs
‘Kliekgeest beheerscht hieralles. Nous sommes une nation éteinte. Misschien zou een ijskoud bad nog helpen. Bv. annexatie door de Moffen, gevolgd door een volksopstand waarbij de Moffen er weer uitgetrapt worden. Zoo iets, in elk geval een krasse maatregel,’ schrijft H.C. Muller aan Maurits Wagenvoort op 12 januari 1907. Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog neemt Muller vanaf het eerste schot een duidelijk anti-Duitse houding in. Op 10 oktober 1914 schrijft hij Van Eeden: ‘Amice, Uw brief aan de Belgen is goed, maar nog niet krachtig genoeg. Wij hebben in dezen oorlogstijd metalen taal nodig. […] De vervloekte en verwaten gemilitariseerde moffen veroverden heel België. Straks bombardeeren en vernielen ze ’t oude Antwerpen. En Nederl. doet niets. […] Kunnen we niet met m’n neef A. Diepenbrock en anderen een soort comité vormen dat stelselmatig een beteren antimofschen geest in Nederland aankweekt? Niet het Duitsche volk, maar het Duitsche imperialisme en militarisme moet vernietigd.’ Zijn consequent nationale houding bleef in het land niet onopgemerkt. Op 23 april 1917 vraagt de Algemeene Staatspartij ter behartiging van de belangen van het Nederlandsche Volk of Muller zich niet bij haar aan wil sluiten: ‘Wij vormen een partij, en wel een volkspartij, die alleen wenscht te behartigen de algemeene belangen van het Nederlandsche volk en wars is van al het partij-gedoe en gekwantsel, wars van het aan de leiband loopen van predikanten en pastoors.’ Daar stemt Muller, net als Frederik van Eeden, onmiddellijk in toe. Al spoedig is Muller ook actief in de atag, de Actie Tegen de Aanhangige Grondwetsherziening, en hij wordt in juni 1917 namens deze beweging kandidaat voor de Tweede Kamer. Omdat zowel het vrouwenkiesrecht als het recht van referendum in de nieuwe grondwet ontbreekt, acht Muller zijn verzet zeker gerechtvaardigd.27 In Het Volk van 17 juni van dat jaar wordt Muller ondertussen genadeloos neergesabeld: ‘In zijn jeugd maakte deze doktor geestdriftige versjes op de vrijheid en de democratie […] Thans echter heeft deze heer zoozeer zijn demokratisch verleden vergeten, dat hij zich leent om de Grondwetsherziening, die ons twee voorname gebieden “recht voor allen” en “gelijkheid voor de wet” brengt, te doen mislukken.’ De verkiezingen worden voor Muller en de atag een volslagen mislukking28 en als hij kort daarop naar Den Haag verhuist, keert hij de nationale politiek ontgoocheld en voorgoed de rug toe. Teleurgesteld laat hij Wagenvoort weten: ‘De menschen die ik als mijn voorbeelden en voorgangers
beschouw [hij noemt Plato, Grotius, Multatuli, Voltaire, Shelley, Bilderdijk] is ’t precies zoó gegaan en leerrijk in de levensgeschiedenis alle hervormers.’
Maar de oorlogsverschrikkingen laten Muller niet met rust en al snel pleit hij voor de oprichting van de Verenigde Staten van Europa. Hij vreest de gevolgen van de vredesbepalingen van Versailles, die hij beschouwt als een fatale vergissing. In 1923 keert hij zich met zijn brochure ‘Mannen, wat doet gij?’ fel tegen de Roerbezetting en roept hij op tot een duurzame vrede. Wanneer hij het jaar daarop in Londen de Byronherdenking bijwoont, verschijnt in de Times van 15 mei het volgende opzienbarende bericht: ‘Among the candidates for the Nobel Peace Price are the Aga Kahn and Dr. H.C. Muller of the Hague.’ Zijn Utrechtse vriend, de rechtsgeleerde professor Naber, wiens adhesie gevraagd is voor de zelfkandidaatsstelling, komt hem in een schrijven van 28 juni 1924 maar half tegemoet: ‘Amice, Hoewel ik het nog al bespottelijk vind, dat ik mij ga mengen in de toekenning van den Nobel Peace Prize, wil ik U echter niet teleurstellen op gronden, die gij toch niet zoudt waardeeren. Ik zend U dus hierbij het verlangde document met den goeden raad er geen gebruik van te maken. Gaarne zoude ik U indrukwekkender handteekeningen bezorgd hebben.’ Natuurlijk werd het niets met de voordracht van dr. H.C. Muller of the Hague, die sinds zijn komst naar Den Haag regelmatig op bezoek ging bij de weduwe Douwes Dekker, maar haar nooit heeft verteld over Multatuli’s brieven die hij voor vijfentwintig gulden per stuk had weten te verpatsen.29
Vingerpartijen
Met de financiën van Muller ging het hard achteruit: ‘Ik ben dankbaar dat gij door die f 10,- het mij makkelijk hebt gemaakt naar Z. [Zandvoort] te komen. Ik zit veel in geldzorgen en kom meestal niet rond nu ik m’n tweede zoon te Leiden laat studeren,’ schrijft hij zijn vriend de notaris Vriesendorp. Uit Mullers correspondentie met Vriesendorp, destijds in Amsterdam geen onbekende, komt een frivole kant van Muller naar voren. Op 28 augustus 1911 schrijft hij: ‘Thans iets in proza, alweer op geslachtelijk gebied. Ik ben wel arm helaas maar polygaam en polygyn tot den laatsten ademsnik. Zo even sprak ik mijn achttienjarig vriendinnetje Vera oftewel Bols Galesloot. Niet mooi maar aardig. Vingerpartijen in scharreltuinen is niets voor mij, ik deed ’t een paar keer noodgedwongen. Onbevredigd. Onvoldaan. Dat is iets voor boerenprengels en artilleristen.’ Nu heeft Muller een aardig idee: zal ik haar meenemen naar Amsterdam, dan kun je haar ook eens zien. Het is ‘een aardig studentenscharreltje waarop ik als 55-jarige trotsch ben. […] Ook hierover wensch ik met jouw – godverdomme ouwe vrind – hier spreekt de drinker – van gedachte te wisselen. […].’ Ook Vriesendorp amuseerde zich reeds enige tijd met een vriendinnetje. Uit diezelfde dagen dateert Mullers wonderlijke epistel ‘Zelfbekentenis in villa sexuali’. In dit handschrift, waarin ook de door Van Eeden zo geadoreerde Britse aristocrate Lady Welby voorkomt, doet Muller onder meer de volgende ontboezeming: ‘Ik ben een rare kerel, en ben altijd een rare kerel geweest; dus ook in ’t geslachtelijke. […] Steeds heb ik veel liefgehad, veel en velerlei,
steeds had ik behoefte aan meer dan één vrouw, aan vrouwenlucht en vrouwenomgang. Dat ik dien niet genoeg heb, sedert jaren, is wellicht oorzaak van ’t bedenkelijke feit dat ik wel eens meer drink dan goed is. […] Mijn eigenlijke liefde uit latere jaren is eene thans gehuwde jonge vrouw te x, van wie ik zeker weet dat zij evenveel van mij houdt. […] Ik heb echter vele liefdes uit vroegere jaren en denk daaraan dikwijls met weemoed. […] Vooreerst Lady W. [Welby] in Engeland, een adellijke oudere dame, op wier kasteel ik logeerde. Die liefde is minstens voor driekwart onzinnelijk. Maar daarom nog niet onzinnig. Dan een jonge vrouw in Londen, die ik maar één keer ontmoette. […] Naast al die, min of meer hoogere liefdes, heb ik meestal, tegelijkertijd, ook de lagere liefde bevredigd, omdat nu eenmaal m’n geslachtsleven zeer sterk, zeer ingewikkeld, en zeer samengesteld is, en blijft. De mensch is half dier, half engel. In het geslachtsleven komt deze dubbelheid van den mensch misschien het best te voorschijn.’30
Morgenstraal
Langs de vitrines schuifelt, in september 1923, onder de vele bezoekers ook de 67-jarige dr. H.C. Muller, die Den Gulden Winckel een artikel over de – befaamd geworden – letterkundige tentoonstelling in de Haagse Javastraat heeft toegezegd. Het resultaat mag er zijn: ‘Het dunkt mij volslagen onjuist dat die zoogenaamde “beweging van tachtig” een nieuwe letterkunde heeft geschapen, een nieuwe richting heeft geopend. Of is het soms door woordkunst? Maar woordkunst, en gemaniereerdheid, zusje en broertje, komen voor in alle letterkundige tijdperken.’ Hij weigert in de Tachtigers blijvende hervormers of onontbeerlijke gidsen te zien. En dat heeft hij geweten. De Haagse Regentesselaan reageert, zij het zes jaar later, onverbiddelijk en vol vilein.31
Bij Kloos’ zeventigste verjaardag eert zijn vrouw hem in De Nieuwe Gids met een ‘hagiografie’.32 Onder de levenslange vijanden van haar man die tevergeefs hebben getracht zich in De Nieuwe Gids in te dringen, rangschikt zij ook dr. H.C. Muller, die dan al niets meer kan terugzeggen: op 21 juni 1927 was de doctor in de letteren een paar blokken verder, aan de Laan van Meerdervoort, gestorven. Maar Mullers zoon Joan was mevrouw Kloos’ aanval niet ontgaan. Van hem ontvangt zij eind mei 1929 een ‘Mulleriaans’ schrijven, waarin hij zijn vader in bescherming neemt. De waakster over de ‘ingedutte’ dichter volhardt echter in haar standpunt: ‘wat U klaarblijkelijk niet weet, en wat mijn noemen van zijn naam bij de anderen rechtvaardigt, is het volgende: dat Dr. Muller pogingen heeft gedaan om redacteur van De Nieuwe Gids te worden, welke pogingen door den toenmaligen uitgever van DNG, de heer S.L. van Looy, die Dr. Muller daarvoor niet geschikt vond, zijn gestuit. Dat de heer Muller daarna in Den Gulden Winckel een zeer grievend stuk schreef over de Tachtiger Beweging, is voor mij aanleiding geweest, zijn naam bij de anderen te plaatsen.’ Joan Muller is niet overtuigd: Kloos en zijn vader waren jeugdvrienden! Een – tot nu toe onbekend gebleven – gelegenheidsvers van Kloos getuigt daarvan. Het sonnet, opgedragen aan Muller, dateert vermoedelijk uit de
dagen dat men op Flanor gebukt ging onder Mullers vele moties. Het is geschreven op een briefkaart, afgestempeld ‘20 jan 1882’ en geadresseerd aan ‘den Heer Dr. H.C. Muller, Achterburgwal b/d Hoogstraat Amsterdam’. In een kanttekening vermeldt Kloos nog dat hij een afschrift van het sonnet heeft afgestaan aan het blad Astrea – waar het overigens niet in terug te vinden is.
Wat wilde Kloos die vrijdag van zijn collega Morgenstraal? Dr. Jan ten Brink, vooraanstaand criticus van de gevestigde generatie, en dr. Doorenbos, zeer gecharmeerd van de jongelui in Amsterdam, waren over Kloos’ ‘In Memoriam Jacques Perk’ in een felle polemiek gewikkeld. Doorenbos nam het in De Amsterdammer op voor het ‘Jonge Holland’ en diende de Beetsen, Brinken en Thijmen van repliek: ‘Het is geen smaad voor ouderen, die waarlijk lang genoeg de eersten bleven, dat een jonger geslacht er naar streeft ook hen te overschijnen of in een andere richting zich te verheffen.’34 Hij verdient onze sympathie, schreef Muller aan Van der Goes en stelde hem en Kloos voor Doorenbos het erelidmaatschap van Flanor aan te bieden. Vanwege de vele aanvallen die ons nog staan te wachten, vervolgde Muller, ‘moeten wij vast aaneengesloten blijven, en een medestrijder voor de goede zaak zooals Dr. Doorenbos, met open armen ontvangen’. Maar Doorenbos werd geen erelid van Flanor en de vriendschap tussen Muller en Kloos bleek zo hecht niet te zijn. Aan zijn nieuwste verovering, Albert Verwey, liet Kloos weten dat hij wel een repetitor voor Latijn en Grieks voor hem had: ‘Als ik in Amsterdam blijf, wil ik je wel helpen, zo niet, dan stel ik je voor aan mijn vriend, den dichter en politicus Dr. H.C. Muller, leraar op het gymnasium, secretaris van de Dageraad, etc. etc.’35
Tot slot
Het is juni 1927, de eerste zomerdag. Onder slagregen en koud weer is Muller naar het crematorium gebracht. De belangstelling was gering en ook de dagbladen besteedden maar weinig woorden aan de man die talloze disciplines beoefende, ontelbare publicaties op zijn naam bracht, Multatuli onder zijn vrienden mocht rekenen en geschiedenis schreef als een consequent voorvechter van algemeen kiesrecht en als een van de eerste socialistische voormannen. Zijn laatste jaren had hij gesleten in een Haags pension. Zo was dan de man gestorven die er zo allemachtig graag bij wilde horen, maar zo bitter weinig gehoor vond. Het was zijn tragiek niet alleen eerzuchtig en gedreven te zijn, maar ook te lijden aan zelfoverschatting en de lust alles groot aan te pakken. Dat moest wel leiden tot mislukkingen, frustraties en rancune. De megalomane Muller was in de laatste jaren van zijn leven allerminst vrij van antisemitisme. Zijn correspondentie met Duitse gelijkgestemden over ‘het joodse vraagstuk’ en de bijgehouden lijst van joden die hem in de loop der jaren hadden dwarsgezeten, zijn daarvan de treurige getuigenissen.36
Het archief van Muller, voornamelijk geordend door zijn oudste zoon Joan, ligt voor het grootste deel in het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (iisg) te Amsterdam en voorts in het Letterkundig Museum, waar naast een zestal dozen niet-geïnventariseerd Muller-materiaal ook nog enige documentatie te vinden is. Datzelfde geldt voor het Multatulimuseum in Amsterdam en het Amsterdamse Gemeentearchief. Muller had in zijn testament vastgelegd dat zijn archief óf naar zijn beide zoons ging óf naar zijn vriend Margadant, die zich dan wel verplichtte te schrijven over Mullers leven.37 Aan Mullers beide wensen is voldaan: zijn archief ligt op het droge en over zijn leven is bij dezen bericht.
- +
- Frans Oerlemans, neerlandicus, en Peter Janzen, historicus, schreven eerder in De Parelduiker over Jacques Perk, Willem Kloos, Charles van Deventer, Willem Paap en Arnold Ising jr.
- 1
- Zie M.B. Mendes da Costa, ‘Flanor Herinneringen’, in: De Nieuwe Gids (1925), deel 1, p. 501-534.
- 2
- G. Stuiveling, De briefwisseling Vosmaer-Kloos (1939), p. 74.
- 3
- Het Flanor-archief bevindt zich in de uba. G.H. ‘s-Gravesande, De geschiedenis van De Nieuwe Gids. Brieven en documenten bijeengebracht (1955), p. 8-9, besteedt ook aandacht aan Muller, die voortdurend pleit voor een eigen tijdschrift.
- 4
- G. Stuiveling, Jacques Perk. Brieven en documenten (1959), p. 195. Uit deze editie zijn eveneens alle overige brieven van Perk geciteerd.
- 5
- Mullers zoon Joan, eertijds beheerder van het archief, maakte in juli 1950 de aantekening: ‘Hoewel papa tot de intimi van Jacques Perk behoord heeft, heb ik hem nooit veel waardering, laat staan bewondering, voor dezen “als dichterfiguur” hooren spreken. Hij vond dit “sonnetten-geknutsel”.’ Dit is het tegendeel van wat Muller altijd in het openbaar heeft verkondigd. Muller-archief iisg, 12.47.
- 6
- Zit ook Peter Janzen en Frans Oerlemans, ‘Nederland beter af als deelstaat van Duitsland: een grap?’, in: Trouw, 27 augustus 1996.
- 7
- H.C. Muller, ‘Jong Nederland (een droom)’ in: Gedichten (1878), p. 107.
- 8
- H.C. Muller, ‘Eigen levensschets’, in: Lijst der geschriften van Dr. H.C. Muller. Hem op zijn zestigste verjaardag door vrienden aangeboden (31 oktober 1915).
- 9
- Barlaeus-archief, Gemeentearchief A’dam, pa 260.90.
- 10
- Van Gerard Muller bevindt zich in de uba een archief (xviii.A1), met daarin o.a. een beschrijving van zijn jeugd.
- 11
- Zo publiceerde hij in de Almanak van het Leidsche studentencorps van 1875 het gedicht ‘De val van Minerva’, later opgenomen in zijn Verspreide gedichten (1908), p. 35-39.
- 12
- In zijn Autobiografie: Korte inhoud der 30 hoofdstukken schrijft hij: ‘mei 1880 promotie (Cobet) te Leiden paranymfen Blok + Margadant’. lm, M8902.
- 13
- Zoals blijkt uit de Lijst der geschriften, is het pamflet geschreven door H.C. Muller en zijn collega A. Kettner, wiskundeleraar.
- 14
- Ook als brochure uitgegeven: Dr. H.C. Muller, Een woord over Multatuli (1883). Dat de lezing enthousiast ontvangen werd, blijkt uit het verslag van de bijeenkomst in: De Dageraad, 4de jrg. deel iv (1882-1883), p. 431.
- 15
- Multatuli, Volledige Werken (1950-1995), deel 22, p. 492: uit een brief van Multatuli aan H. de Vries, 17 december 1882: ‘Ziet ge Dr. Muller? Och, bedank hem voor z’n postkaart en z’n brochure. De hartelijkheid die daarin doorstraalt deed me aan! Maar of’t iets baat? Neen, neen, neen!’ De correspondentie tussen Muller en Dekker was ruim een maand daarvoor begonnen, toen Muller op 7 oktober 1882 in zijn functie van secretaris van De Dageraad Multatuli benaderde voor het erelidmaatschap van die vereniging. Multatuli antwoordde op 21 oktober dat hij, na veel aarzeling, akkoord gaat. Zie over deze brief en de relatie tussen Muller en Douwes Dekker: Chantal Keijsper, ‘“Kyk, daar ga ik aan ’t redeneeren”. Een (deels) onbekende brief aan H.C. Muller’, in: Over Multatuli, 21ste jrg. nr. 43 (1999), p. 32 e.v. Zie ook Atte Jongsta, De multatulianen. 125 jaar Multatuli-verering en Multatuli-hulde (1985), p. 81 e.v.
- 16
- Barlaeus-archief, Gemeentearchief A’dam, pa 260.95. Brief van Muller aan curatoren, gedateerd 5 maart 1883.
- 17
- Multatuli, Volledige Werken (1950-1995), deel 23, p. 128: uit een brief van Mimi Douwes Dekker aan mevr. De Haas, dd. 23 maart 1884.
- 18
- H.C. Muller, ‘Van Multatuli’, in: De Dageraad, 8ste jrg. deel I (1886-1887), p. 167 e.v.
- 19
- Multatuli, Volledige Werken (1950-1995), deel 24, p. 34 e.v.
- 20
- In De Amsterdammer, weekblad voor Nederland verschijnen in oktober 1887 drie artikelen van Muller onder de titel ‘Nieuw-Grieksche Taal en Letterkunde’.
- 21
- Het Jaarboek der Universiteit van Amsterdam 1890-1891 (1892), p. 81, vermeldt bij dr. H.C. Muller: ‘gaf geen college wegens gebrek aan belangstelling’. Dat is de daaropvolgende vier jaren ook het geval. In het jaarboek van 1895-1896 komt zijn naam voor het laatst voor: hij geeft dan één uur per week college.
- 22
- De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Arnold Ising Jr, 1883-1904 (1968), ed. Harry G.M. Prick, p. 226. Prick spreekt consequent van dr. Hugo C. Muller, volgens hem een ‘levenslang bewonderaar van Thijm’. Joan Muller schrijft echter: ‘Papa kende V. Deyssel persoonlijk. […] Tegenover v. D’s kunst stond papa echter – evenals de hele N. Gids beweging – volkomen afwijzend; hij vond dit in ’t geheel geen kunst en beschouwde v.D. als een dégéneré, ’n groote gedégénereerde ploert, een vent van niks.’ (Muller-archief, iisg, 13.52)
- 23
- Een klein berichtje in Het Nieuws van den Dag, 14 maart 1898: ‘Dr. H.C. Muller, thans te Oxford, privaatdocent in de nieuw-Grieksche taal en letterkunde aan de Universiteit alhier, heeft zijne colleges opgeheven.’
- 24
- Kloos-archief, kb, 69.E7. Zie ook Frans Oerlemans en Peter Janzen, ‘In het diepst van mijn gedachten’, in: De Parelduiker jrg. 3, nummer 2 (juli 1998).
- 25
- De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey (1986), ed. Harry G.M. Prick, deel 3, p. 107.
- 26
- Verwey-archief, uba, av lxviii. Hierin bevinden zich verschillende briefjes en kaartjes met dezelfde vraag: waarom ontving ik geen reactie op mijn toegezonden manuscript? Op 20 september 1898 vraagt hij gegevens voor ‘eenige lezingen te houden voor onderwijzers’.
- 27
- Zie ook: Peter Janzen en Frans Oerlemans, ‘We willen een nieuwe, faire democratie’, in: Trouw, 28 oktober 1995.
- 28
- Bij de verkiezingen stemden in Utrecht 557 mannen op Muller, volgens De Telegraaf van 16 juni 1917.
- 29
- In het Muller-archief, iisg, 12.46, bevindt zich een briefkaartje van Louis D. Perit, bibliothecaris te Leiden, aan Muller, dd. 1 augustus 1911, waarin deze meedeelt de brieven niet te kopen. In het Multatulimuseum, 1911:I:30, wordt een brief bewaard van Muller aan de bibliothecaris van het museum, ook gedateerd 1 augustus 1911.
- 30
- Over Van Eeden en Lady Welby zie o.a. Jan Fontijn, Tweespalt. Het leven van Frederik van Eeden tot 1901 (1990), p. 329 e.v.
- 31
- H.C. Muller, ‘De zoogenaamde tentoonstelling voor letterkunde te ‘s-Gravenhage’, in: Den Gulden Winckel. Maandblad voor de boekenvrienden in Groot Nederland, jrg. 22, nr. 10 (15 oktober 1923), p. 149 e.v. Deze tentoonstelling werd gehouden ter gelegenheid van de viering van koningin Wilhelmina’s 25-jarig regeringsjubileum en bleek achteraf het startschot voor de vorming van het Letterkundig Museum.
- 32
- Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe, ‘Achter de schermen’, in: De Nieuwe Gids (1929), p. 596-609.
- 33
- Muller-archief, iisg, 9.37. Ook in Gemeentearchief Amsterdam bij personalia Dr. H.C. Muller.
- 34
- W. Doorenbos, ‘Een uitval van Dr. J. ten Brink’, in: De Amsterdammer, weekblad voor Nederland (4 december 1881). C.G.L. Apeldoorn, Dr. Willem Doorenbos (1948), p. 165 e.v., beschrijft de affaire uitgebreid.
- 35
- Hubert Michaël, Willem Kloos 1859-1938. Zijn jeugd, zijn leven. Een bloemlezing uit zijn gehele werk (1965) p. 331.
- 36
- In De Dageraad, 3de jrg. nr. 10 (1881-1882), p. 320-321, keerde hij zich nog tegen de jodenvervolging in Europa.
- 37
- Muller-archief, lm, niet-geïnventariseerd. Mapje van Joan met ‘Papa’s laatste ogenblikken’ en diens testament.