Hein Aalders
Een zondag in Morlaix
Slauerhoff op Corbière-bedevaart
hein aalders (1957) is freelanceredacteur en redacteur van De Parelduiker. In 2005 promoveerde hij op de poëzie-opvattingen van Slauerhoff. Eerder publiceerde hij in De Parelduiker over Marcel Polak, Slauerhoff en Bert Schierbeek.
Slauerhoffs bedevaartstocht naar het graf van de Bretonse dichter Tristan Corbière (1845-1875) in 1923 moet iets bijzonders zijn geweest, want zeven jaar later meldt Eddy du Perron nog: ‘Eens moet hij de pelgrimstocht naar Morlaix op papier brengen die hij in die tijd ondernam en waar een mooi stuk proza in zit tot nadere kennis van Slauerhoff en van Corbière.’1 En Hendrik de Vries herinnert zich vijftien jaar later: ‘Hij verhaalde als een groote gebeurtenis, het graf te hebben bezocht van een dichter van wie ik het bestaan niet vermoedde (Corbière).’2
Een mooi stuk proza heeft hij er niet over op papier gezet, maar wel bevindt zich een dagbloekblad in de nalatenschap waarin hij verslag doet van die bewuste dag, een zondag in augustus, waarop hij zijn pelgrimage naar de streek van zijn geliefde dichter Corbière bekroont met een bezoek aan zijn graf op het kerkhof van Morlaix.
Maar eerst: wie was Corbière eigenlijk?3
Parodie van zijn vader
Hij werd geboren op 18 juli 1845 in Ploujean, tegenwoordig een wijk van Morlaix. Zijn ouders noemden hem Édouard-Joachim. Als oudste van drie kinderen zon hij al vroeg op net zo’n briljante literaire carrière als zijn vader Édouard. Die was na een loopbaan als zeeman de journalistiek ingegaan en had zich ten slotte geheel aan het schrijven van (tamelijk succesvolle) romans gewijd. Op school meed Édouard-Joachim het contact met klasgenoten, nog meer toen hij op vijftienjarige leeftijd chronische reuma kreeg, twee jaar later ook tbc. Hij voelde zich door de ziekte een uitgestotene. Ter verlichting van de reuma verhuisde hij naar het dertig kilometer ten noordwesten van Morlaix gelegen Roscoff, dat wel het ‘Nice van het Noorden’ werd genoemd.
Afmaken van z’n school was er niet meer bij. Hij voelde zich naar dat kuuroord verbannen. Als uitvlucht toog de achttienjarige Tristan vaak uit varen, geregeld in gezelschap van een oudere schipper, Bellec. Hier, in Roscoff, begon hij ook gedich-
ten te schrijven. Vanaf dat moment noemde hij zich Tristan, om zich te onderscheiden van zijn vader en als een verwijzing naar de mythische figuur Tristan, die hij kende uit de middeleeuwse roman Tristan et Iseut, een boek dat hij vele malen herlas. In deze figuur zag hij een verwante ziel, een broer, zoals hij het zelf zei. In plaats van een betrekking te kiezen, koos Corbière voor het dichterschap. De keuze van de zoon was de vader een kwelling.
Corbière was niet bepaald een schoonheid, de karikaturen die hij van zichzelf maakte bewijzen het. Hij was lang en mager en had een enorme, kromme neus. Van de lokale bevolking kreeg hij de bijnaam ‘l’Ankou’, dat Bretons is voor ‘levend lijk’. Hierop reageerde hij met provocaties. Zijn excentriciteiten waren berucht en talrijk. Zo schoor hij zijn wenkbrauwen af, verkleedde zich als tuchthuisboef of als bedelaar. Eens ging hij, toen hij op reis was in Italië, in Rome in rokkostuum de straat op, met een mijter op zijn hoofd, twee ogen op zijn voorhoofd geschilderd en een met linten versierd varken aan de lijn. Later, uitgedost met een bisschoppelijke soutane en de mijter die hij in Italië had verworven, verscheen hij op het balkon van het huis van zijn ouders in Morlaix en zegende de verschrikt en onthutst toegestroomde menigte. Ook joeg hij op een keer een groep gelovigen uit de kerk door samen met een vriend vanuit zijn tegenover de kerk gelegen huis een batterij vuurwapens af te vuren, uit protest tegen het koorgezang. Het maakte hem niet bepaald populair in Roscoff. Beter kon hij het vinden met een groep Parijse kunstschilders die in de zomermaanden in het kustplaatsje neerstreken om zeegezichten
en Bretonse koppen te schilderen. Zelf sloeg Corbière ook aan het schilderen, en hij leefde zich uit in talrijke karikaturen, vooral van zichzelf. Met een van de schilders, Jean-Louis Hamon, ondernam hij in 1869-1870 een lange reis door Italië, een land dat hij later nog één of twee keer bezocht. In dat jaar schrijft hij ook de meeste gedichten voor de afdelingen ‘Gens de mer’, ‘Armor’ (een streek in Bretagne) en ‘Raccrocs’ (geluksstoten) van de later te verschijnen bundel Les Amours jaunes.
In 1871 ontmoette hij de prachtige Italiaanse actrice Armida-Josefina Cuchiani, roepnaam Herminie, ook wel ‘la Comtesse’ genoemd. Zij was de maîtresse van de Parijse graaf Rodolphe de Battine, die in de Frans-Duitse oorlog gewond was geraakt en met haar de zomers in Roscoff doorbracht. Van haar is maar weinig bekend, het meeste nog uit de gedichten van Corbière, waarin ze veelvuldig opduikt, altijd onder de naam Marcelle. Hij werd verliefd op haar, ze werd de heldin van zijn leven en werk. Met z’n drieën gingen ze vaak uit varen op Corbières kotter die hij had vernoemd naar zijn vaders bekendste roman ‘Le Négrier’ (Het slavenschip). Maar hij wist dat hij in zijn liefde voor de Italiaanse kansloos was tegenover de graaf. Hij vermaakte zijn gasten met wat boottochtjes en z’n grollen, maar dat masker kon zijn teleurstelling niet helemaal verbergen. Tristan aime jaune – naar analogie van rit jaune, dus zoals een boer met kiespijn – om niet te huilen. Hierin ligt de verklaring van de titel van zijn enige bundel, die in 1873 zal verschijnen.
Corbières gedichten zijn geschreven in alledaagse omgangstaal, rauw, in een
onbeholpen stijl, gebruikmakend van slang, koketterend met de romantische persoonlijkheid, maar ook zichzelf vernederend met grimmige zelfspot, waaruit – zoals J.-K. Huysmans zei – soms zonder waarschuwing opeens ‘een kreet van snijdende pijn, als het breken van een cellosnaar’ opsteeg.
In 1872 vestigde Corbière zich in Parijs, waarnaar hij Rodolphe en Herminie was nagereisd. Over de twee jaar die hij in de hoofdstad doorbracht, is maar weinig bekend: hij zou er een ‘vie de bohème et de noctambule’ hebben geleid, ‘vêtu de marin de toujours’, maar anderen ontkennen dat weer. Wel krijgt hij er zijn eerste publicatie, al is het in het boulevardblad La Vie parisienne (1873). En kort daarop bundelt hij ai zijn gedichten onder de titel Les Amours jaunes (1873), opgedragen ‘à l’auteur du Négrier’, zijn vader, die de luxe-uitgave bekostigd had. Het was een ‘insuccès total’, slechts een tweetal tweederangs bladen recenseerden het. Ook de mensen in zijn omgeving schonken er nauwelijks aandacht aan. Zonder acht te slaan op zijn zwakke gestel leefde Corbière in Parijs een leven vol risico’s, hij dronk veel, at slecht, kleedde zich vaak te koud. Op een dag in december 1874 trof men hem, gekleed in uitgaanstenue, bewusteloos aan op zijn kamer. Diagnose: reuma en longontsteking. Naar zijn ouders stuurde hij vanuit het Dubois-ziekenhuis een bericht met de macabere woordspeling: ‘Je suis à Dubois dont on fait les cercueuils’ (Ik ben in het bos waarvan men doodkisten maakt). Zijn moeder haalde hem naar Morlaix waar ze hem verpleegde tot z’n dood op 1 maart 1875. Corbière werd slechts 29 jaar. Het leven van Tristan was in de woorden van Slauerhoff een parodie op dat van zijn vader.
Acht jaar na zijn dood brengt Pol Kalig, Corbières neef, diens werk via via bij Verlaine, die er verrukt over is. Hij vindt het ook heel geestig en schrijft een artikel
voor het tijdschrift Lutèce. Drie aspecten onderscheidt hij: de Breton, de zeeman en de versmader, minachter par excellence. Een jaar later, in 1884, neemt Verlaine het stuk samen met twee andere essays, over Rimbaud en Mallarmé, op in het vermaard geworden Les Poètes maudits. Met deze uitgave muntte hij het begrip ‘gedoemde dichter’. Huysmans geeft in zijn roman À rebours, ook uit 1884, Corbière een plaats in de bibliotheek van de decadente hoofdpersoon Jean des Esseintes, naast het werk van Baudelaire, Mallarmé en Poe. Op aandringen van Verlaine herdrukt Léon Vanier Les Amours jaunes in 1891, maar Corbières naam blijft verder een geheimtip van symbolistische literatoren als Catulle Mendès. Het duurt tot het begin van de twintigste eeuw, onder meer door de aandacht die Martineau eraan schenkt, voor de bewondering en bekendheid groter wordt. Dan ook zullen T.S. Eliot en Ezra Pound voor het werk van de Breton vallen, en er hun voordeel mee doen. André Breton beschouwt hem als een voorloper van het surrealisme en ziet in zijn werk voor het eerst de ‘écriture automatique’ verwezenlijkt.
Het is in deze tijd, tussen 1916 en 1922, dat de student medicijnen en jonge dichter Jan Slauerhoff zich uitermate interesseert voor de Franse literatuur. Op het Leesmuseum op het Rokin in Amsterdam, vlakbij de Oudemanhuispoort en het Binnengasthuis, houdt hij de Franse literaire tijdschriften, waaronder La Nouvelle revue française en La Mercure de France, goed in de gaten.
Broederziel
In 1918 weet de tweedejaars student Slauerhoff Verlaines bundel Les Poètes maudits met werk van Rimbaud, Mallarmé en Corbière te bemachtigen. Corbières poëzie
was ook beschikbaar in de populaire bloemlezing Poètes d’aujourd’hui van Van Bever en Léautaud (2 dln., 1900), waarvan een dertigste druk uit 1918 na Slauerhoffs dood in zijn bibliotheek werd aangetroffen. Slauerhoff bleek erg van diens poëzie gecharmeerd als ook van de zeemansromantiek die deze Franse dichter al bij geboorte aankleefde. Hij herkende en vond in Corbières poëzie, naar eigen zeggen, een broederziel. In 1922 noemde hij de Bretonse poète maudit in een brief aan Houwink ‘mijn broederziel, wiens incarnatie ik misschien ben’.4 Met deze uitspraak wilde hij bewust ten overstaan van zijn vrienden in de voetsporen van Corbière treden.
Hij las niet alleen zijn werk en over zijn leven, hij liet zich ook door hem inspireren. Vijf gedichten zou hij van hem vertalen en net zo veel verzen wijdde hij aan de persoon Corbière, alle zeven geschreven tussen 1920 en 1923. Op 27 september 1921 meldt hij Constant van Wessem, redacteur van Het Getij: ‘Ik hoop dat […] het U even goed bevalt, ook en vooral een zeker dichtstuk over Corbière dat misschien wat buiten ’t kader valt, dat Gij dan hoop ik wel uit zal willen leggen om ’t erin op te nemen, gedachtig de functie van getijden.’5 Het dichtstuk is ‘Een avond van Tristan Corbière’ dat in het oktobernummer van Het Getij zal verschijnen, en waarvan hier de slotregels (de ‘hij’ is natuurlijk Corbière en in de zes laatste regels wordt hij sprekend opgevoerd):6
In het aprilnummer van 1922 verschijnt dan de op Corbière geïnspireerde, dramatische dialoog in verzen ‘Scène au crépuscule (d’une veilleuse)’, voordat hij het volgende jaar in zijn debuutbundel Archipel een drietal Corbière-gedichten opneemt in de afdeling ‘Uit het leven van Tristan Corbière’.
Met zijn vertalingen van Corbière was Slauerhoff heel wat terughoudender dan met de op de Bretonse dichter geïnspireerde verzen. Hij publiceerde er maar een paar, en dan nog met de verontschuldigende aanduiding ‘naar Corbière’, in de in een zeer beperkte oplage (60 exemplaren) verschenen en samen met Du Perron samengestelde tweede druk van Archipel (1929). Blijkbaar was hij toch onzeker over het resultaat, waarvan hij zich waarschijnlijk afvroeg of dat het origineel geen geweld aandeed.
Two of a kind
In de poëzie van Slauerhoff zijn heel wat overeenkomsten met Corbière aan te wijzen. De opvallendste inhoudelijke overeenkomst is dat veel van hun gedichten zich in een maritiem milieu afspelen: zeemannen of kapers, op zee of in de haven, op reis of uitrustend van een reis, in een storm of vastgelopen op een klip of zandbank. Corbière wijdt er een hele afdeling in Les Amours jaunes aan, ‘Gens de mer’, Slauerhoff ook: de tweede helft van Een eerlijk zeemansgraf (1936). Maar eerder al wemelt het in Slauerhoffs poëzie van de piraten, op hol geslagen kapiteins en schepen, renegaten, ontdekkers en matrozen – vooral in de bundel Eldorado (1928), die voor driekwart over zeelieden en hun wispelturig en door rampspoed en noodlot geteisterd leven op de grote wereldzeeën gaat.7
Die sympathie voor het maritieme leven is heel goed te begrijpen vanuit een inhoudelijk en biografisch gezichtspunt. Van jongs af aan genoot Slauerhoff van de boottochten over de Wadden naar zijn zeevarende oom, die op Vlieland woonde. Gedurende zijn studententijd gebruikte hij bij voorkeur de bootverbinding tussen Enkhuizen en Stavoren om het ouderlijk huis met een bezoek te vereren. En
zijn eerste reisjes naar het buitenland, naar Frankrijk en Portugal, gaan per boot. Tijdens zijn artsenstudie overwoog hij al de mogelijkheid om scheepsarts te worden.
Ten tweede valt op dat in beider poëzie de dood op een of andere wijze aanwezig is. Er wordt gestorven, begraven, er is iemand dood, men denkt aan een graf of aan een grafschrift. Verbonden daarmee is een door Slauerhoff zelf toegevoegd element: dat van de eeuwigheid.
Dan is er nog de titel van Slauerhoffs tweede bundel, Clair-obscur uit 1927, die volgens criticus P.N. van Eyck verwijst naar Corbières vers ‘Litanie du sommeil’, dat gaat over zijn slapeloosheid: ‘Sombre lucidité! Clair-obscur!’ Slauerhoff kan ook gedacht hebben aan René Martineaus typering van Corbières poëzie: ‘Corbière est un chercheur de clair-obscur’.8 De bundel Serenade (1930) verwijst met zijn titel naar de afdeling ‘Sérénade des sérénades’ in Les Amours jaunes.9 En volgens Van Eyck is ook een groot deel van de gedichten uit Eldorado (eveneens uit 1930) ‘hoofdzakelijk op Les Amours jaunes van Tristan Corbière terug te brengen’. Hij meent dat Corbière ‘Slauerhoffs lievelingsdichter’ was en dat in beider poëzie bittere ironie, spot en cynisme essentiële gevoelselementen zijn, hoezeer die ook door de twee dichters verschillend uitgewerkt worden.10
Naar Morlaix
In het voorjaar van 1923 werkte Slauerhoff op zijn studentenkamer hoog boven het café op de hoek van de Utrechtsestraat en het Frederiksplein nog heel hard aan de publicatie van zijn eerste dichtbundel Archipel. Zoals bekend werd die, samen met Marsmans eersteling, Verzen, door Arthur Lehning in Berlijn gedrukt.11 Op 11 juli 1923 kreeg hij het eerste exemplaar in handen, waarna hij er alles aan deed om de zelf bekostigde bundel aan de man te brengen, zowel ter verkoop als ter recensie. In datzelfde jaar loopt hij het vuur uit zijn sloffen voor de oprichting van een nieuw tijdschrift, De Vrije Bladen. Hij zit in het laatste jaar van zijn medicijnenstudie en daarom is hij al bezig met wat hij na zijn artsexamen gaat doen. Hij is vastbesloten het land te verlaten. Hij denkt als scheepsarts aan te monsteren bij een scheepvaartmaatschappij of zich als arts in Indië te vestigen.
Met zijn eerste bundel op zak, waarin een afdeling aan Tristan Corbière is gewijd, gaat hij eind juli op vakantie, naar Parijs. Hij is er een keer eerder geweest, al-
leen, in 1920. Na een week reist hij per spoor via Rouen naar Morlaix in Bretagne. Na al die tijd met de dichter Corbière bezig te zijn geweest wil hij de habitas van zijn ‘broederziel’ zelf wel eens in ogenschouw nemen. Als gids had hij het deel Bains de mer de Bretagne uit de serie Les guides illustrés (1921) bij zich, maar ongetwijfeld ook Les amours jaunes van Corbière. Vele plekken waar hij kwam, moeten hem bekend zijn uit diens verzen. Hij blijft er tien dagen, van 6 tot 16 augustus. Dan reist hij terug naar Parijs, waar zijn vriend C.J. Kelk hem zal opwachten.
Vanuit Morlaix meldt hij zich bij Greshoff met een bijdrage voor diens tijdschrift De Witte Mier: ‘Gaarne wilde ik vernemen of U zich ook interesseert voor eenige Corbière vertalingen die ik maakte en een “souvenir personel” van een pelgrimstocht naar Morlaix’.12 Mogelijk hebben Greshoff en Slauerhoff eerst nog gewacht op een aanleiding voor het stuk. Die kwam er met het vijftigste sterfjaar van Corbière in 1925 en, ter gelegenheid daarvan, de verschijning van René Martineaus nieuwe, uitgebreide studie over Corbières leven en werk, met talrijke ongepubliceerde documenten, portretten en tekeningen en een facsimile van zijn handschrift. Daaraan kan je zien dat Corbière, net als hijzelf, in diens handschrift de interpunctie aan zijn laars lapte, punten en komma’s wegliet, alinea’s versmaadde, hoofdletters op ongebruikelijke wijze toepaste en zich meer dan gemiddeld toestond schrijffouten te maken.
De ‘souvenir personel’ van de pelgrimstocht is dus bij een dagboekaantekening van Slauerhoff gebleven. Maar des te meer zette hij vaart achter het artikel dat hij over Corbière in Greshoffs Witte Mier wilde publiceren. In februari 1925 heeft Slauerhoff zijn bespreking af ‘Onder ’t schrijven’, meldt hij Greshoff, ‘zag ik het met schrik langer en langer worden, en steeds minder over Martineau, steeds meer over Corbière handelen. Toch was dit onvermijdelijk: over een boek te schrijven dat over een zelf nog onbekende figuur gaat is niet mogelijk.’13
Met die bespreking gaf Slauerhoff de Nederlandse lezer niet alleen voor het eerst een uitvoerige inleiding op de Franse dichter, maar tegelijk een onthullend zelfportret, zoals niet alleen Du Perron in zijn ‘Gesprek over Slauerhoff’ beweerde maar ook Arthur Lehning, die het Corbière-stuk ‘in wezen een autokritiek’ noemde.14
Voor zover ik het kan overzien is Slauerhoff de eerste in Nederland geweest die Corbière vertaald en de vertalingen gepubliceerd heeft. Én hij was de eerste die hem door middel van een beschouwing over persoon en werk in ons land heeft geïntroduceerd. Du Perron bekende zich ook een bewonderaar van hem, maar dat deed hij pas in 1930 in De Vrije Bladen.
Ridder van de droevige figuur
Wat sprak Slauerhoff in Corbière aan? Hij vond hem, in weerwil van de grote appreciatie voor Verlaine, Baudelaire en in mindere mate Rimbaud, de grote onbekende, maar hij verdiende een plaats naast deze grote Franse dichters. Tegenover
Du Perron verklaarde hij dat hij zichzelf terugvond in het werk van Corbière, zo zeer dat hij zich lange tijd door hem bezeten waande. In de eerste plaats moet hij een overeenkomst in vormtechniek gezien hebben. De slordigheid is niet een puberaal residu maar een doelgerichte stellingname tegen een cultuur van volmaakte en uitgebalanceerde smaak. Elk vers van Corbière, schreef Slauerhoff, ‘heeft een andere wending, en elk vers gaat herhaaldelijk overstag. Wie de brede deining aangenaam vindt, wordt bij hem onvermijdelijk “minder prettig” en wijt dit aan het “onpoëtische”.
Hij moet gezien hebben, herkent, dat er in die Publikumsbeschimpfung en die eiegenzinnige vormbehandeling van Corbière een vorm van cultuurkritiek steekt. Zoals uit volgende fragment blijkt, dat opnieuw zijn actuele waarde bewijst. Corbière, ‘die vaak motieven in Spanje en uit het Spaansch trekt’, doet hem aan de grootste Spaanse held Don Quichot denken:
Is de ridder van de droevige figuur, die zich dit bewust is, die chimaeren bevecht, waarvan hij weet dat ze onoverwinlijk zijn, al vocht ook de Heer met al zijn heerscharen aan zijn zijde, is hij niet heroïeker dan zij die uittrekken om een werelddeel te veroveren, die een vaderland verdedigen, die vechten voor den roem alleen, de ‘panache’, want deze is ook concreet, gekristalliseerd in ijzeren kruisen, zilveren sterren, gulden vliezen, en bewonderende oogen, maar… bij duizenden.
De anderen vechten alleen, hebben geen legermacht achter, geen bewondering voor zich, zij weten den slag bij voorbaat verloren en toch vechten zij hem van ’t bitter begin door den smaad, door den twijfel heen tot het eenzame einde. Hun laatste stuiptrekkingen zijn nog degenstooten tegen de omringende opdringende massa die er naar hunkert den toovercirkel, door ’t steeds flitsend zwaard van hoon en spot in hun overmacht getrokken, eindelijk te overschrijden, de gewijde plaats te vertrappen, in plompen triomf op te zien: er was niets, wij wisten ’t wel, ’t was aanstellerij. Wij, de verstandigen, krijgen altijd gelijk, hebben ’t goede der aarde en lachen ’t best.
Corbière heeft tot het laatst toe gestreden, gespot, hij heeft geen enkele concessie gedaan, en dat kan men zelfs van zijn broeders Rimbaud en Verlaine niet getuigen.15
Een zondag in Morlaix
Terug naar augustus 1923. Slauerhoff zwerft in zijn eentje een tiental dagen door Corbières geboorteplaats en omstreken. Onderweg naar Plougasnou komt hij terecht in het gehucht Kernéléhen, waar hij een kapelletje binnenloopt. Het nagelaten gedicht ‘Apostel Thomas’ getuigt ervan, waarvan de laatste strofe luidt, met behalve op de apostel ook een duidelijke allusie op hemzelf:
Aan zijn ouders schrijft hij op 14 augustus vanuit Plougasnou: ‘Veel merkwaardigs gezien, van rusten komt echter niets. Er is zooveel dat ik steeds onderweg ben. En aan zee is ’t vol tot aan de kleinste plaatsen.’ In zijn dagboekaantekening zal hij het overvolle strand met Engelse toeristen in gestreepte badpakken aanduiden als ‘De zee is er ’s middags vol zebra’s’. Op dezelfde dag stuurt hij een kaart met de ‘église Saint-Martin et la fin de 100 marches’ naar zijn studievriend Maarten Vrij: ‘Terwijl ik morgen al weer de 100 treden moet beklimmen (die naar station leiden) had ik haast jou vergeten en zooveel Cartes geschreven. Je zou mij wel een uitsluitend opportunist vinden. Bretagne is mij wel wat te idyllisch, de zee aldaar kalm helaas. Dan weer naar Parijs.’ Aan zijn moeder schrijft hij: ‘Veel schoons gezien goed uitgeweest, niet dikker geworden. Fransch eten is lekker maar niet overvloedig.’
Hij heeft in Morlaix tevreden vastgesteld dat Corbière, anders dan Rimbaud in Charleville, niet geëerd wordt met een standbeeld op het centrale plein, gekooid in een bloemperk, maar samen met zijn vader en profile in de rots tegenover de haven. ‘Zij zijn samen vereeuwigd, het nobel gelaat van den vader, het groteske van den zoon, in een waarlijk “passend” monument: een plaquette op den rotswand, ruw en groen als de zee, waarnaar zij staren. Geen standbeelden op de groote markt.’
Hij moet de havenplaats Roscoff hebben bezocht, wijkplaats voor filibusters, piratennest op granieten rots. De plaquette van Corbière in een steeg die uitloopt op de zee zal hij hebben gezien. Maar hoe was zijn stemming? Ging hij gebukt onder het feit dat de relatie met Truus ten einde was? Of zocht hij naar mogelijkheden om zo gauw mogelijk na zijn artsexamen het land te verlaten?
Maar op de warme zondagochtend 12 augustus 1923 loopt Slauerhoff een beetje met z’n ziel onder zijn arm door het stille Morlaix. Hij heeft, zoals blijkt uit het dagboekfragment, iemand gevraagd geld over te maken, maar de aangetekende brief is nog niet aangekomen. Daarom slentert hij maar naar het kerkhof van de Saint-Martinkerk, een kleine kilometer ten westen van het station. Hier volgt Slauerhoffs verslag van dat bezoek.
journal17
Het is een heete Zondagmorgen. De straten zijn leeg. Want de stad Morlaix is klein en afgelegen, en telt nog veele geloovigen.
Ik kan wel een kerk binnengaan, in het kleine koele achterportaal blijven staan, maar ik weet bij ondervinding dan weer warm te worden van het eentonig en doordringend zingen.
Ik kan de stad niet verlaten. De “recommandes” is niet gekomen. Ik heb geen geld meer voor het treintje naar Roscoff. En het oude kapernest is nu toch ein-
delijk ingenomen door de Engelschen. De zee is er ’s middags vol zebra’s. het strand ’s àvonds vol kakatoes.
Geen enkel oud zwart schip ligt meer op de reede.
Morlaix is een provinciestad. Het is alleen bezocht op marktdagen. Op Zondags en in de week kan het vooral liggen, in Poma[?], in de [?] in kust.
Behalve de trappen die de stad uitvoeren, lopen de heuvels langs het riviertje
op. En het kerkhof Misschien een oud familiegraf ergens achter hoog gras waar Tristan de reeks heeft gesloten. en de deksteen als een zware deken vast over zich heen heeft getrokken tot in eeuwigheid.
Maar het kerkhof is nieuw. de boomen zijn bladerlooze spruiten op de grond ligt glinsterend grint waarop de zonneschijn versplintert. De zon brand diep .. de graven geven stof. Binnen een goed onderhouden heg ligt een groote zerk met vergulde letters.
[nieuw vel]
En zijn naam staat midden in de reeks. de letters zijn niet doffer dan de overige en het sterfjaar is nog duidelijk te lezen. Tristan Edouard Joachim Corbière 1844-1875 Zelfs zijn ware naam is onderdrukt. Hoe piëteitloos hier de aanwezigheid van zíjn schim te willen ervaren. Zoek hem overal, bij de dolmen, op de eindelooze heiden, op de steenen van de kust. maar hier niet. Dit kerkhof heeft het aanzien van een nooit in gebruik genomen veemarkt.
Bij het de vervallen kapel staan een paar roestige scheef gezakte kruisen. Bij een ervan houdt een oud man zich staande. Nù weet ik dat hij reeds bij mijn binnenkomst zich op diezelfde plek bevond. Ik kom nader. Er is niets te zien aan het kruis met wat roestig smeedwerk en een paar uitgewischte letters. Hij ziet mij aan Ik groet, glimlach niet en verenig mij met zijn aandacht. Dan zegt hij met de trilling van een minnaar in zijn stem: “C’est très vieux vous savez…” Hij is gelukkiger dan ik. In de stad afdalend ontmoet ik de menigte der kerkuitstroomenden. Een geur van wierook, nieuwe kleren en goedkoop parfum drijft mee. De rivier staat stil, een paar roestige kolenbooten liggen roerloos veilig [?] aan de kade. De kroegen zitten vol mannen in Zondagskluis en de landwegen zijn bezaaid met wandelende paren.
- 1
- In Du Perrons beroemde pleitrede ‘Gesprek over Slauerhoff’, in De Vrije Bladen van december 1930.
- 2
- In Constant van Wessem, Mijn broeders in Apollo. Literaire herinneringen en herdenkingen (‘s-Gravenhage 1941), p. 95.
- 3
- Zie voor een uitgebreidere behandeling van de betekenis van Corbière voor Slauerhoff mijn proefschrift Van ellende edel. De criticus Slauerhoff over het dichterschap (Amsterdam 2005), p. 93-118. De stad Morlaix maakte recent een aan vader en zoon Corbière gewijde website: www.corbiere.ville.morlaix.fr.
- 4
- Hazeu, Slauerhoff. Een biografie (Amsterdam 1995), p. 123 en Dirk Kroon (samenstelling), Ik had het leven me anders voorgesteld. J. Slauerhoff in vraaggesprekken en herinneringen (‘s-Gravenhage 1981), p. 132.
- 5
- Constant van Wessem, Slauerhoff. Een levensbeschrijving (Rijswijk 1940), t.o. p. 117.
- 6
- Onder de titel ‘Een avond’ in J. Slauerhoff, Alle gedichten (Amsterdam 2005), p. 75.
- 7
- Ik noem hier slechts twee gedichten: het lange gedicht ‘De piraat’ (Alle gedichten, p. 263-272), waarvan een eerste versie in het zomernummer van 1924 van De Vrije Bladen verscheen (maar daterend uit ’21-’22) en waarvan Lekkerkerker de invloed van Corbière heeft onderkend (zie: ‘De piraat [eerste versie]’. Ed. K. Lekkerkerker. In: Maatstaf 2 [1954] 8 [nov], p. 567). En ‘De renegaat’ (Alle gedichten, p. 275-276), dat van vóór 1925 dateert en duidelijk overeenkomsten met Corbières ‘Le Renégat’ vertoont.
- 8
- René Martineau, Tristan Corbière (Parijs 1925), p. 55. Het is trouwens onzeker of de titel Clair-obscur van Marsman of van Slauerhoff was. Voor het eerste pleit Marsmans brief aan Binnendijk waarin hij met betrekking tot de titel van ‘een geniale vondst van mijzelf’ sprak (Van Vliet 1999: 38).
- 9
- Dirk Kroon (samenst.), Er bleef toch geen bewijs. Opstellen over de poëzie van J. Slauerhoff (‘s-Gravenhage 1982), p. 112 en 125. Yves T’Sjoen heeft er op gewezen dat de ‘vermoedelijk intertextuele verbanden tussen de bundel Serenade en Corbières Sérénade des sérénades’ verdere studie vergen (in: ‘De dood van de hardnekkige mythe rond J.J. Slauerhoff’. In: De Vlaamse Gids 80 [1996] 3, p. 45].
- 10
- Kroon, Er bleef toch geen bewijs, p. 113.
- 11
- Zie ook Toke van Helmond, ‘“Het geweldigste dat ik ooit beleefde”. Arthur Lehning als drukkersgezel in Berlijn’. In: De Parelduiker 2005/3 (jaargang 10), p. 2-25.
- 12
- Hazeu, Slauerhoff. Een biografie (Amsterdam 1995], p. 124.
- 13
- Idem, p. 217.
- 14
- Arthur Lehning, ‘Een land nog niet in kaart gebracht’. In: idem, De draad van Ariadne. Essays en commentaren 1 (Baarn 1979), p. 50. Eerder verschenen in Maatstaf, mei 1962.
- 15
- In J. Slauerhoff, ‘René Martineau over Tristan Corbière’. In: De Witte Mier 2 (1925) 4 (15 april), p. 147. Ook, maar niet volledig, in J. Slauerhoff, Verzamelde werken viii. Proza v. Critisch proza (Amsterdam 1958), p. 44-45.
- 16
- Alle gedichten, p. 695.
- 17
- Het manuscript, twee door Slauerhoff met zwarte inkt beschreven, gelinieerde blocnotevellen van 18,5 cm × 23 cm, bevindt zich onder signatuur S 00645 H 1 / MM 1989L-000095 in de collectie Slauerhoff van het Letterkundig Museum in Den Haag. De hier gegeven transcriptie houdt geen rekening met regeleinden. Wel zijn spelling (inclusief spelfouten), interpunctie, doorhalingen en verbeteringen gelijk aan het originele manuscript. Een vraagteken tussen vierkante haken wil zeggen dat het woord ervoor mogelijk ook anders gelezen kan worden. Op inhoudelijke gronden denk ik dat het ‘Journal’ in augustus 1923 geschreven moet zijn.