[2000/2]
Hans Olink+
Een talent moet men ontmoedigen
Lucebert bij Brecht in Oost-Berlijn
Het was een decadent feest, zeker voor die tijd. De eerste week van 1956 waren De Bezige Bij-uitgevers Wim Schouten en Geert Lubberhuizen naar Berlijn gekomen, om hun vriend J.B. Charles (pseudoniem van Willem Nagel) te bezoeken. Charles verbleef er op uitnodiging van een Berlijnse professor, die hem had verteld dat hij Duitsland en de Duitsers het beste vanuit Berlijn kon doorgronden. Charles nam zijn twee vrienden op de avond van hun aankomst direct op sleeptouw. Het drietal begaf zich naar de oostelijke zone van de stad, waar een kunstenaarsfeestje zou worden gehouden op het atelier van een communistische tekenaar.
Zowel Charles als Schouten verbaasde zich jaren later nog over wat er zich op dat feestje had afgespeeld. Tussen lelijke bronzen beeldhouwwerken van stalinistische werkers bewogen zich aantrekkelijke vrouwen, half bloot, met sexy netkousen. Het laatste wat de drie musketiers hadden verwacht. Franse champagne, dansen op Louis Armstrong. ‘Merkwaardige omstandigheden, naar het ons leek, in een communistische kunstenaarswereld,’ memoreerde Schouten in Een vak vol boeken. ‘Het is iets om wel even bij stil te staan,’ schreef Charles in Van het kleine koude front: ‘23 jaar lang mag hier geen jazz gehoord worden, eerst omdat die door negers gespeeld wordt en amerikaans is, later omdat het amerikaans is en de fortschrittliche ziel onwaardig. Nu is dan besloten dat het geen kwaad kan.’
Er waren nog twee landgenoten op het feest: de schilder-dichter Lucebert en zijn vrouw Tony. Volgens Schouten liep Lucebert rond in een zwarte coltrui. En na enige uren zou hij eenzaam op een rechte stoel hebben gezeten, terwijl hij voortdurend zachtjes riep: ‘Heil Hitler, Heil Hitler.’ Charles noteerde een ietwat andere herinnering: ‘L.[ucebert] begint een kommanderende ss-er na te schreeuwen, enkele gasten gaan verbijsterd weg, wij blijven tot het laatst.’
In de Haagse Post refereerde Lucebert ruim twintig jaar later tegenover Jan Brokken aan hetzelfde ‘oudejaarsfeest’. Hij had in Oost-Berlijn al vaker schrijversfeestjes meegemaakt en zich geërgerd aan de dienstmeisjes met witte kapjes, die kniebuiginkjes maakten en de aanwezige feestvierders onderdanig aanspraken met ‘gnädige
Frau’ en ‘gnädiger Herr’. Hij waande zich in het Pruisen van de jaren twintig. Op het bewuste feest was hij zó kwaad geworden, dat hij was opgesprongen en naar de keuken gebeend, waar de dienstmeisjes aan tafel zaten. Hij nodigde hen uit. ‘Liebe Mädchen, kommen sie doch tanzen und trinken, wir leben in einem Arbeiter- und Bauernstaat, kommen sie doch.’ Maar de meisjes schoven zenuwachtig op hun stoelen heen en weer: ‘Das dürfen wir nicht.’ Lucebert: ‘Toen werd ik zo godvergetes kwaad dat ik naar de zitkamer rende en schreeuwde: wat is dit voor een arbeiders- en boerenstaat, de meiden zitten godverdomme in de keuken. Sieg Heil, dat is het, Sieg Heil, Sieg Heil, Sieg Hitler. De schrijvers keken me aan en mompelden: hij is dronken.’
Op de weg terug naar Amsterdam gingen Schouten en Lubberhuizen nog even bij Lucebert in Oost-Berlijn langs, een bezoek waaraan Schouten de herinnering bewaarde dat de ‘opgedrongen mistroostigheid’ het leven er voor Lucebert ‘niet vrolijker’ op maakte. Hij ‘kwam tot niets en kroop in zijn bed’.
Wat deed de Nederlandse kunstenaar in Oost-Berlijn? In een stad die hem blijkbaar niet gelukkig maakte? In een systeem dat hem zijn bed in dreef? Het antwoord op die vraag is te vinden in datzelfde Haagse Post-interview: Lucebert was er op uitnodiging van Bertolt Brecht.
Nieuwe aardappelen
Chausseestraße 125, Berlin-Mitte, voorjaar 2000. In het archief van het Brecht-Haus, het voormalige woonhuis van Bertolt Brecht (1898-1956) en zijn vrouw Helene Weigel (1900-1971), neem ik zijn correspondentie door. Brieven van Brecht aan de autoriteiten over Luceberts verblijf in de hoofdstad van de ddr. Zakelijke, soms felle epistels. Dan stuit ik op een boekje uit Brechts nalatenschap. Het is Luceberts dichtbundel Apocrief/De analphabetische naam, voor het eerst verschenen in 1952. Vol verbazing dat ik het hier aantref, blader ik het door. Mijn oog valt op Brechts slordige, wijdlopige handschrift achterin de bundel. Het is – zo blijkt – een gedicht waarin hij de balans opmaakt van zijn belevenissen in het eerste halfjaar van 1954, voorafgegaan door een aforisme:
[zo is het: in de jeugd heeft men niet genoeg geld, om geld te maken /1954 / ik kreeg mijn deel van de nieuwe aardappelen, de augurken, de asperges, de aardbeien / ik zag de seringen van Buckow, het marktplein van Brugge / en de grachten van Amsterdam / ik las de brieven van Voltaire en Mao’s opstel over de tegenspraak / ik betrok het theater aan de Schiffbauerdamm / ik genoot de vriendelijkheid van de lieflijke Y.K. / en maakte de Krijtkring / ik kocht een groen bootje / de Shakespeare-uitgave van dr. Johnson / en (voor Weigel) een sieraad uit Sumatra.]
Hoe kwam Brecht in het bezit van Luceberts bundel? En waarom schreef hij hierin dit vers, dat in deze versie niet voorkomt in zijn verzamelde gedichten?
Uitnodiging
Anno 1954 was Lucebert (ps. van Lubertus Jacobus Swaanswijk, 1924-1994) een van de meest besproken dichters in Nederland. ‘Geruchtmakend,’ zoals Jan Spierdijk op 30 maart van dat jaar in De Telegraaf beweerde – letterlijk geruchtmakend met blaadjes als Cobra, Blurb en Braak. De aan de Amsterdamse Lauriergracht geboren autodidact had toen al enkele dichtbundels op zijn naam staan: Triangel in de jungle/De dieren der democratie (1951), De Amsterdamse school (1952), Van de afgrond en de luchtmens (1953) en het kort daarvoor met de Amsterdamse Poëzieprijs bekroonde Apocrief.
Op een middag in het late voorjaar van 1954 werd Lucebert gebeld door de fotografe Gerda Goedhart, een door huwelijk tot Nederlandse genaturaliseerde Tsjechische en in de laatste levensjaren van Brecht verbonden aan diens toneelgezelschap Berliner Ensemble. Ze vroeg of Lucebert die avond naar het restaurant Le chat qui pelote aan het eind van de Zeedijk in Amsterdam kon komen. Bertolt Brecht wilde hem ontmoeten. Brecht was in Amsterdam voor een internationaal pen-congres.
Volgens de schrijver Theun de Vries – in zijn door Hans van de Waarsenburg opgetekende herinneringen – was híj degene die Lucebert had voorgedragen. Op het pen-congres had Brecht De Vries gevraagd of hij een Nederlandse schrijver of dichter kende die De Spaanse Brabander van Bredero voor hem kon bewerken, zodat hij het stuk op zijn repertoire kon zetten. De Vries informeerde daarop bij Lucebert, eveneens aanwezig op het congres, of wellicht hij iets voor die opdracht voelde.
‘Toen ik Brecht sprak, had hij mijn bundel Apocrief op zak,’ vertelde Lucebert later. De Duitse toneelschrijver-regisseur-dichter sprak tot zijn verrassing, en die van zijn vrouw Tony, heel behoorlijk Nederlands. ‘Om de een of andere reden had mijn poëzie hem buitengewoon getroffen.’ Dat was de reden dat Brecht hem uitnodigde naar Berlijn te komen. Lucebert had er wel oren naar. Hij leefde in kommervolle omstandigheden. Met twee kinderen – een derde was op komst – op een zolderkamertje in Amsterdam. Een van de vele die ze al versleten hadden. Zelfs over een atelier beschikte hij niet. Om aan de bittere armoede te ontkomen, had hij een baantje bij Bruynzeel, maar veel soelaas bood dat niet. En veel perspectief had hij ook niet, want de gemeente Amsterdam weigerde hem in de contraprestatie op te nemen.
een vergadering van de Akademie der Künste het agendapunt ‘Künstlerischer und wissenschaftlicher Nachwuchs (Meisterschüler und Assistenten)’ aan de orde. Er zouden zich diverse jonge toneelschrijvers, dichters en schrijvers uit het buitenland (West-Duitsland, de volksdemocratieën, Nederland, Zweden, Polen) bij zijn Berliner Ensemble hebben gemeld, om in de ddr één of twee jaren onder hem te werken. Het zou een uitstekende gelegenheid zijn hen die kans te geven. Het bestuur reageerde instemmend. De academie zou het project – Arbeitsgemeinschaft für Zeitgenossische Dramatik – financieren, met dien verstande dat de vier tot vijf toneelschrijvers of dichters onder direct toezicht van Brecht zouden werken.
Niet lang daarna ontving Lucebert een officiële uitnodiging. Nog hetzelfde jaar zou de jonge kunstenaar vanuit zijn woonplaats Bergen (n-h) aan zijn gastheer schrijven: ‘Lieber Brecht, ja sehr gern wollen wir, meine Frau und ich zu Ihnen hinüber kommen. Aber sie bekommen schon jetzt eine ganz grosse Familie: zwei Kinder, Brecht [Luceberts één jaar oude zoontje Brecht Ezra, ho] und ein 5-jähriges Mädchen aus der ersten Ehe meiner Frau, dass das Gericht uns hat zugewiesen; und nächstes Jahr kommt vielleicht das Dritte! Gerda Goedhart sagte mir, dass dies Alles keine Probleme zu schaffen brauchst und ich hoffe sie hat Recht. Als alles wirklich in der Ordnung ist, können wir in Dezember abreisen. Jedoch haben wir zuerst Visa nötig, wird dies von Deutschland aus geregelt?’
Het zou nog bijna een jaar duren voor hun overkomst een feit was. De raderen van de ddr-bureaucratie maalden tergend langzaam. Brecht moest alle zeilen bijzetten om de komst van Lucebert mogelijk te maken. In een brief (28 oktober 1954) aan de Akademie der Künste liet Brecht zijn assistente Käthe Rulicke vragen, hoe de deelnemers aan Brechts ‘Dichterklasse’ aan een woning moesten komen, ‘zonder dat zij de ddr-nationaliteit verwerven’. Dat gold voor de twee buitenlandse genodigden: de West-Duitse, uit München afkomstige Peter Hacks en de Nederlander Lucebert. Meer buitenlanders hadden zich niet gemeld.
Om de komst van de ‘Meisterschüler’ te versnellen, schreef Brecht ministerpresident Otto Grotewohl aan op 20 januari 1955. Hij legde uit dat hij hun werkzaamheden zou bewaken en zou proberen hen ‘ideologisch te vormen’, en wel uitgaande van ‘serieuze marxistische dramaturgie op materialistisch-dialectische basis’. Een dergelijke werkwijze zou de ddr wat beeldvorming aangaat, geen windeieren leggen in het buitenland, meende hij. Lucebert prees hij als ‘een van de meest begaafde Hollandse dichters’, die ‘meerdere prijzen verwierf’.
Herhaaldelijk wees Brecht op de ideologische voordelen die de overkomst van de ‘Meisterschüler’ zou bieden. Tegenover Arthur Pieck, minister voor personele zaken, benadrukte hij ‘de culturele uitstraling’ van de ddr in het Westen (1 februari 1955). Het Berliner Ensemble was, schreef hij, door gastspelen, door de verslagen van buitenlandse correspondenten en door reizende kunstenaars in korte tijd internationaal bekend geworden. En ‘het bericht dat begaafde jonge kunstenaars uit München en Amsterdam hier komen voor de studie van het theater, zal meer uitwerking hebben dan men in eerste instantie zou denken, afgezien van het feit dat de jonge mensen weer terug zullen gaan als ze bij ons aangemoedigd zijn’. Derhalve vroeg hij voor Lucebert een vierkamerwoning.
Al een week later kreeg Brecht antwoord. Pieck was ook van mening dat er snel gehandeld moest worden. Hij zou zijn best doen. Maar weer een week later ontving Brecht een brief van een ambtenaar, met de mededeling dat Pieck geen invloed kon uitoefenen op woonruimte voor Lucebert. Slechts het gemeentebestuur van Berlijn was bevoegd daarover een beslissing te nemen. Maar het was duidelijk dat eerst het woningvraagstuk moest worden opgelost, alvorens het gezin Lucebert kon overkomen. Op dezelfde dag nog, 18 februari 1955, schreef Brecht aan staatssecretaris Geyer: ‘Het zou goed zijn als nu de mogelijkheid zou worden geschapen dat de begaafde kunstenaars uit München en Amsterdam snel kunnen overkomen.’ En wederom gebruikte hij als argument dat hun wereldbeschouwing in die twee jaar beslissend zou kunnen worden beïnvloed.
Op 12 april 1955 kreeg Brecht een brief van het bureau van de burgemeester van Groß-Berlin, waarin een woning werd beloofd. Maar dan doemen weer andere moeilijkheden op. Het honorarium dat Lucebert is toegezegd – twaalfhonderd Ostmarken per maand – kan niet worden uitbetaald (3 juni 1955). Het ministerie van financiën heeft de aanvraag van de Akademie der Künste afgewezen. Voor Brecht een reden drie dagen later weer in de pen te klimmen. Woedend vroeg hij de minister van financiën om een verklaring. De minister-president en de minister van cultuur hadden de aanvraag van de Akademie tenslotte ondersteund. De uitgenodigde schrijvers stonden al in de startblokken en hadden al een woning toegewezen gekregen. Brecht was niet van plan, schreef hij, het project aan het oordeel van de minister te onderwerpen. Als hij meer inlichtingen wilde, moest hij maar informeren bij zijn ambtgenoten. Bureaucratische vertraging zou hij niet meer accepteren: ‘Het gaat om een internationale, culturele aangelegenheid en ik ben niet van plan mijn aanzien door u te laten ondergraven.’
Vijfkamerwoning
Op 20 september 1955 kon het gezin Lucebert eindelijk naar Oost-Berlijn afreizen. Ze hadden weinig te verliezen. In Nederland leefden ze onder de armoedegrens en in de ddr zou Lucebert die twaalfhonderd Ostmarken per maand ontvangen – een grote weelde, ook voor niet-ddr-begrippen. ‘Maar Lucebert had niets met het systeem,’ zegt zijn weduwe Tony Swaanswijk-Koek nu.
‘We waren links gericht, maar kritisch. Het was vooral uit nieuwsgierigheid dat we naar de ddr gingen.’
Die nieuwsgierigheid sloeg al snel om in verbazing. Toen de trein in Marienborn aan de Oost-Duitse grens halt hield, begon de confrontatie met het systeem. Luidruchtige luidsprekers, stugge beambten. De Nederlandse kranten die ze bij zich hadden, werden afgenomen door de douane, als verderfelijke contrabande. Uren later rolde de trein het Berlijnse Ostbahnhof binnen. ‘De aankomst viel me al zwaar tegen,’ vertelde Lucebert aan Brokken. ‘Een leeg perron en een uitgestorven stad die stonk naar puin en geroosterd mensenvlees. Een unheimische sfeer.’ Een dame van de partij begeleidde hen naar Café Bärenschänke aan de Friedrichstraße, waarboven zich hun hotelkamer bevond. Ze brachten er de nacht door. En omdat er de volgende dag niets gebeurde, ging Lucebert bij de politie om opheldering vragen. Daarop verscheen de begeleidster weer ten tonele. De kinderen moesten achterblijven op de hotelkamer en Tony dacht: ‘Mijn God, waar zijn we nu aan begonnen’.
Die dag kregen ze een huis met vijf kamers toegewezen op de Herthaplatz, in de Berlijnse wijk Niederschönhausen, niet ver van het regeringscentrum. Een enorme luxe, waar het gemiddelde gezin slechts één kamer had. ‘We voelden ons opgelaten,’ herinnert Tony zich. Bij de politie kregen ze legitimatiepapieren en een bonkaart, een zogenaamde Intelligenzkarte. Vervolgens moest zij meubels uitzoeken in een huis waarvan de deuren verzegeld waren. De vrouw verbrak de zegels en toen Tony naar binnen ging, zag ze de borden en de lege eierdoppen nog op tafel staan. Klaarblijkelijk waren de bewoners diezelfde morgen gearresteerd, of gevlucht. Ze schrok zo dat zij geen meubel wilde meenemen. Doch na lang aandringen koos ze een bed uit. Later vulden ze hun meubilair aan. Het geld voor de aanschaf zou hen worden voorgeschoten door hun beschermengel Brecht.
In het huis werden ze met een ‘mengeling van afstandelijkheid en neerbuigende beleefdheid’ benaderd. De buren verkeerden in de veronderstelling dat hun nieuwe medebewoners, omdat ze over vijf kamers beschikten, relaties op hoog niveau moesten hebben. ‘Ze wilden bij ons in een goed blaadje komen, omdat ze ervan uitgingen dat we invloed hadden,’ aldus Tony. Met zijn Intelligenzkarte kreeg Lucebert veel meer voedsel en kolen dan de gemiddelde ddr-burger. Het gezin kon zelfs de beschikking krijgen over dienstmeisjes, maar onwennig wezen ze dat aanbod af. Ze hadden er geen behoefte aan en bovendien ‘geen zin om te commanderen’. En als ze bezoek kregen, moesten ze dat melden aan een bewoner in het pand – een soort blokoudste – die waarschijnlijk een directe telefoonverbinding met de geheime veiligheidsdienst de Stasi had. En dan de arrestaties. Soms, op klaarlichte dag, waren ze er op straat getuige van dat burgers werden gearresteerd. ‘De sfeer was beklemmend, mensen waren bang.’ Zo kan Tony zich nog herinneren dat er bij vrienden bij wie ze op bezoek waren, een boek over Picasso in de kast stond – een verboden boek. ‘Er werd zeer geheimzinnig over gedaan. Stiekem werd het ingekeken. Nee, het viel niet mee. Je merkte in alles dat wij een andere taal spraken.’
Oogkleppen
Brecht bezat de capaciteit een scala aan medewerkers om zich heen te verzamelen: regisseurs, vriendinnen, stagiaires en Meisterschüler. Tijdens de bijeenkomsten bij hem thuis spraken de aanwezige schrijvers, regisseurs en acteurs over theater, kunst en architectuur.
Lucebert woonde die bijeenkomsten meer dan eens bij. Ook bezocht hij wel de repetities van Brechts stukken, in diens Theater am Schiffbauerdamm. ‘Dat maakte diepe indruk op me. Hij stond met twee of drie regisseurs in een constante dialoog. De regie voerde hij ook met drie of vier mensen. En met de spelers. Dan werd er nog driftig geschrapt in de tekst. Dat was heel, heel interessant.’ Ondanks het feit dat er nauwelijks over de politieke situatie in de ddr werd gesproken, kreeg Lucebert de indruk dat Brecht uitstekend op de hoogte was van het functioneren van het systeem. ‘Brecht was een idealist maar ook een cynicus,’ verklaarde Lucebert later. ‘Hij voelde zich oud, had last van zijn hart, [maar] hij geloofde misschien nog wel in het ideaal.’ Tegelijkertijd liet hij zijn vrouw of de Putzfrau Hollandse sigaren en goeie boter in West-Berlijn halen.
Lucebert verbaasde zich over de ‘noviteiten en alle verdere westerse invloeden’ in huize Brecht. De Zweedse meubelen van de beste kwaliteit Sapeli-hout, de stapels Time en Life, de Engelse en Amerikaanse pockets, de echte Bohnenkaffee. Soms, als ze bij Brecht en zijn vrouw Helene Weigel op bezoek waren, in aanwezigheid van componisten, regisseurs en architecten, sprak Lucebert, aldus Tony, zijn afschuw uit over de weelde der kunstenaars. Maar Brecht had zijn antwoord klaar: ‘Ik heb liever dat de kunstenaars hier corrupt zijn dan in het Westen.’ De armoedige, ondergeschikte positie van de arbeiders deed Brecht niets. ‘Hij keek eroverheen.’
Brecht had zijn twijfels. Maar ‘hij had toentertijd al heel scherp door wat er loos was,’ zei Lucebert in de Haagse Post. ‘Meermalen heb ik hem in het openbaar, op vergaderingen en congressen, zich horen keren tegen de partijbonzen en fel hekelde hij de kleine gehoorzame schrijvertjes van het Schriftsteller-Verband. Maar altijd werden zijn redevoeringen met applaus beantwoord: hij kon niets meer fout doen. Ik ben er zeker van dat Brecht, als hij was blijven leven […], uit de partij zou zijn gestapt, zeker na de gebeurtenissen in 1968, in Praag.’
Veel contact met Brecht persoonlijk had Lucebert niet. Af en toe ging hij met Tony naar een voorstelling van het Berliner Ensemble. Ze zagen er Mutter Courage en de Kreidekreis en verbaasden zich over de vele westerse auto’s die kwamen voorrijden. ‘De Oost-Berlijnse arbeiders zag je er niet. Het was een eiland in Oost-Berlijn.’ Brecht woonde vlak bij het theater. In zijn snelle auto, volgens Lucebert een ‘blitzsnelle’ sportwagen die wel 250 kilometer per uur kon rijden, ‘Italiaans merk waarschijnlijk’, reed hij iedere dag, een paar honderd meter maar, van zijn huis naar het theater. ‘Daar kwam hij in een enclave met een eigen sfeer. Het deed me denken aan Saint-Germain-des-Prés, met meisjes die allemaal op z’n Parijs’ waren uitgedost.’
Bertolt Brecht sloot zich overal voor af. ‘Hij had grote kleppen voor de ogen. Hij trok zich terug in zijn ivoren toren.’ In tegenstelling tot zijn vrouw Helene, die
wel met de werkelijkheid werd geconfronteerd. Als toneelspeelster en zakenvrouw kwam zij terdege in aanraking met het gewone volk. Meer dan eens uitte zij zich kritisch. Brecht werd dan rázend. ‘Je mocht niets zeggen over wat daar passeerde.’ De toneelschrijver had zich grote macht verworven. Hij had zijn tentakels in vele geledingen van het systeem en dankzij zijn contacten macht in het Zentral Komitee. ‘Door zijn positie,’ aldus de voormalige Meisterschüler, ‘was hij ongemerkt de Mackie Messer uit zijn eigen Dreigroschenoper geworden.’
Brecht droeg er zorg voor dat zijn gasten niets te kort kwamen. Toen het rantsoen kolen van Lucebert dreigde op te raken, vroeg hij in een brief (21 oktober 1955) aan het Ministerium für Handel und Versorgung om ‘Bewilligung von Sonderkohlenscheine’. Ook regelde hij voor hem een telefoonaansluiting via het Fernsprechungsamt (1 november 1955) en schreef hij in november 1955 een pissige brief aan het ‘Amt für Zoll und Kontrolle des Warenverkehrs’, nadat een levensmiddelenpakket uit Nederland volkomen door elkaar gehusseld was aangekomen en bovendien door de douane schandelijk was belast.
Lucebert verklaarde later in Dwars door puinstof heen dat hij zich ongemakkelijk voelde met zijn bevoorrechte positie. Hij had zich bij Brecht erover beklaagd: ‘Het is vreselijk hier, dit is helemaal geen Arbeiter- und Bürgerstaat, maar een echte Favoritenkongsi die zichzelf verrijkt en dat arme volk laat verhongeren. Hoe zit dat?’ Daarop zou Brecht hebben geantwoord: ‘Het is beter dat de intelligentsia zich hier corrumpeert dan in het kapitalistische Westen.’ Hieraan terugdenkend concludeert Lucebert: ‘Een marxistische uitleg van het systeem, mogen we wel zeggen.’
Komeet
Voelde Lucebert zich nauwelijks verwant met het systeem, ook de atmosfeer stond hem niet aan. Volgens de andere deelnemer aan de Internationale Meisterklasse, de Münchener dichter dr. Peter Hacks, miste Lucebert de ‘Straßenkaffees’, zoals in Parijs. Zulke cafés ontbraken volkomen in het Oost-Berlijnse straatbeeld van de jaren vijftig. Maar ‘de Hollander’ had nog iets tegen: hij zag eruit als een bohémien. ‘Men houdt hier niet van Wanderkünstler. Je moest een beroep hebben.’
Nu was de verhouding met Hacks, door Lucebert consequent ‘Hacke Peter’ (Peter gehakt) genoemd, ook niet innig. Sterker nog: Hacks mócht hem niet en interesseerde zich niet voor zijn werk. De sinds zijn Meisterschüler-tijd in de ddr gebleven schrijver bewaart geen opgewekte herinneringen aan zijn toenmalige collega. Omgekeerd, aldus Hacks, vond Lucebert hem met zijn blonde haar en blauwe ogen eruitzien als een ss‘er. ‘Dus klikte het niet tussen ons.’ Op zijn beurt bekritiseerde Hacks het uiterlijk van de Nederlandse dichter als dat van een
‘geüniformeerde existentialist’ – zwarte broek, zwarte pullover, ‘zelfs’s zomers’.
Daarentegen is Claus Küchenmeister, een van de regisseurs die bij het Berliner Ensemble werkten, beter te spreken over Lucebert. Hij en zijn vrouw Vera bewaren prettige herinneringen aan Lucebert en zijn gezin. Met hun kinderen kwamen ze regelmatig in Küchenmeisters woning op bezoek. De Berlijnse regisseur was indertijd deelnemer aan de Meisterklasse van Brecht, waarvoor hij, anders dan Lucebert, ‘slechts vijfhonderd Ostmarken’ ontving.
Samen met Lucebert woonde hij de ‘Proben’ van en de discussies met Brecht bij, veelal in gezelschap van de componist Hanns Eisler en de zanger Ernst Busch. En bij Brecht thuis genoten ze van de gerechten van Helene Weigel, die hij zich herinnert van haar uitspraak: ‘Mijn bijdrage aan Brechts werk is mijn kookkunst geweest.’
Lucebert en Küchenmeister werden geacht samen De Spaanse Brabander – een exemplaar van het stuk werd hem nog nagezonden door de dichter Jacques Bloem – voor Brecht te bewerken, met uitzicht op een opvoering door het Berliner Ensemble. ‘Maar we hebben er nauwelijks aan gewerkt. Misschien heeft Brecht hem te weinig gestimuleerd, òf te veel ontmoedigd.’ Het motto van Brecht luidde: ‘Eine Begabung muß man entmutigen.’
In de Haagse Post vertelde Lucebert over zijn werkzaamheden: ‘Brecht wilde een Duits dichter van me maken.’ In Nederland, in die provincieplaats Amsterdam, kon hij niet tot zijn recht komen. Hij moest in het Duits gaan schrijven, drong Brecht aan en stelde een werkplan voor hem op. ‘We behoorden tot de Schriftstellerkreis,’ zegt Küchenmeister. Het ging er meer om dat we rustig konden werken. Daarvoor kregen we dat stipendium.’ Maar Küchenmeister betwijfelt of Lucebert veel gewerkt heeft. ‘Er war da,’ zegt hij. ‘Hij kwam als een komeet en hij verdween als een komeet. Maar hij heeft zijn sporen in onze ziel nagelaten.’
In zijn fotoboek Het hart van de zoeker zou Lucebert later vertellen over hun contact: ‘Die [Küchenmeister] vroeg me de allereerste keer of ik ook schilderde – hij had een broer die naar het Westen was gevlucht, omdat hij net als een kind schilderde. Toen wist ik genoeg.’
‘Ik heb veertig jaar met Lucebert geleefd,’ zegt Tony Swaanswijk, ‘maar hij heeft nog nooit zo weinig gedaan als in die periode. Nog nooit voelde hij zich zo slecht.’ Toch liet Brecht Lucebert met rust, hoewel hij ‘waarschijnlijk de bedoeling [had] om ons te vormen’. ‘Zo was die man; een echte moralist, een opvoeder. Maar hij heeft mij daar niet mee lastiggevallen.’
Gevallen heilige
In het tijdschrift Das Magazin verzorgde de ddr-tekenaar Herbert Sandberg een maandelijkse rubriek waarin hij tekenaars en hun spotprenten, cartoons of tekeningen portretteerde, onder de titel ‘Der freche Zeichenstift’. In het maartnummer van 1956 was ‘Lucebert Swaanswyk’ aan de beurt. De Nederlander, die vooral als dichter bekend was, behoorde volgens Sandberg tot het type der jonge
progressieve kunstenaars ‘voor wie het niet bevredigend is steeds een en dezelfde werkzaamheid uit te oefenen’. Als fotograaf legde Lucebert ‘niet slechts toevalligheden vast die hij technisch geraffineerd weet te reproduceren, maar componeert dat wat hij ziet; dat betekent dat hij als kunstenaar en realist datgene uitkiest wat hem in die situatie als typisch voorkomt’. Maar het liefst zou de leerling van Mart Stam, die op de Amsterdamse kunstnijverheidsschool de grafiekklas volgde, muurschilderingen maken. ‘De muurschildering heeft de toekomst,’ tekende Sandberg uit Luceberts mond op, ‘in het atelier heeft de kunstenaar bij ons slechts de vrijheid – te verhongeren.’ Een uitspraak die in de ddr in de smaak moet zijn gevallen.
Natuurlijk refereerde Sandberg in zijn portret aan de Hollandse schildertraditie. Als jonge vader moest Lucebert geld verdienen met het fabriceren van Hollandse landschappen in ateliers waar gezellen ‘aan de lopende band’ kopieerden. Als proef moest hij zo’n ‘meesterwerk’ afschilderen. Het verveelde hem en daarom maakte hij het ‘kleuriger en levendiger’. Waarop de meester hem toegevoegd zou hebben: ‘nooit zal uit u een echte kunstenaar worden’.
‘Luceberts schilderijen, gedichten en niet in de laatste plaats zijn groteske karikaturen,’ aldus Sandberg, ‘geven de en gros-kunstenaar echter geen gelijk. Ook als karikaturist blijft Lucebert dichter. Fantasievol vindt hij situaties die vaak onwerkelijk voorkomen, maar altijd een poëtische charme hebben. Dat onderscheidt hem van de meeste tekenaars die we tot nu toe voorstelden.’ In Das Magazin drukte Sandberg een serie tekeningen van Lucebert af. Tekeningen die hij waarschijnlijk voor deze speciale gelegenheid vervaardigde. Luceberts aanwezigheid in de ddr ging sowieso niet helemaal onopgemerkt voorbij. Want ook in de Berliner Zeitung (6 december 1955) stond een tekening van zijn hand afgedrukt: een sinterklaas die onder zijn paard ligt. Het is een illustratie bij een verhaal dat Lucebert schreef naar aanleiding van een jeugdervaring: ‘Der gefallene Heilige’.
Ruïne
De sfeer in de arbeiders- en boerenstaat werd voor het gezin Lucebert steeds beklemmender. De kunstenaar voelde zich er niet gelukkig. Twee jaar had hij kunnen blijven, maar na een maand of vijf was de maat vol. Er was een arrestatie voor nodig voordat het besluit viel weg te gaan.
Op een winterse middag, begin 1956 – vertelde Lucebert aan Brokken – liep hij op straat en ontwaarde een met sneeuw bedekte ruïne – een fraai stilleven. Hij haalde zijn camera te voorschijn en drukte af. Ineens stond er ‘een man in een overall’ naast hem, kennelijk een arbeider, die hem gebood mee te komen. Het was een grote sterke vent, waardoor Lucebert zonder protest meeliep naar de portiersloge van een nabijgelegen fabriek, alwaar de man de portier opdracht gaf de politie te bellen. Even later zat Lucebert in een cel waar hij urenlang moest blijven. Tegen de avond kwam er een man zijn cel binnen – ‘Hoedje op, lange lodenjas aan, aktetas onder de arm. M’n hart stond stil. Dat is het, dacht ik. Gestapo, gestapo. En dan dat benepen stemmetje. Bitte, kommen Sie mal mit.’
De verhoormethode was even simpel als Orwelliaans. ‘Waarom zit u hier eigenlijk?’ vroeg de man. ‘Waarom ik hier zit,’ zei Lucebert, ‘dat weet ik óók niet.’ Lucebert vertelde dat hij slechts een foto had willen maken en toen tot zijn verbazing was aangehouden. Tijdens het verhoor belde de man wat ‘heen en weer’, zonder daar veel wijzer van te worden. Toen hem gevraagd werd wat hij in Berlijn deed, vertelde Lucebert dat hij op uitnodiging van Brecht bezig was met een toneelstuk. Wederom ongeloof. Daarop belde de man de schrijversbond en vijf minuten later mocht Lucebert zijn cel verlaten, zichzelf gelukkig prijzend dat hij zo’n goede referentie had kunnen opgeven.
De volgende dag liet Lucebert Brecht weten dat hij weg wilde. Dat zowel zijn vrouw als hij heimwee had naar Nederland. Brecht – ‘een beminnelijk en intelligent man’ – had al snel door wat er aan de hand was. ‘Opeens begon hij te schreeuwen. Zijn ogen puilden uit. Hij liep rood aan. Hij… hij bood me een kans die ik niet aannam. Ik zou mijn capaciteiten vergooien in dat dorp Amsterdam. Wat was ik voor een kerel. Hij was woedend, woedend. Het is een van de allerellendigste momenten uit mijn leven geweest.’
Tony Swaanswijk heeft een ietwat andere versie van de bewuste arrestatie. ‘Hij moest de nacht in een cel doorbrengen op beschuldiging van spionage,’ zegt ze. De volgende dag zou hij door Bertolt Brecht uit zijn cel zijn gehaald. Zijzelf had – zonder bericht – een doodsbange nacht achter de rug. Toen Lucebert de volgende dag naar Brecht toeging om te zeggen dat hij het voor gezien hield, zou een woedende Brecht hem hebben toegevoegd dat hij het niet genoeg had geprobeerd. ‘Je laatje lokken door de etalages van het Westen,’ waren zijn woorden. ‘Brecht zag zijn eigen kritiek op het systeem terug in Lucebert, vandaar dat hij zo fel reageerde.’
Het zou nog enkele weken duren voor Lucebert en zijn gezin een uitreisvisum kregen. Begin maart 1956 keerden ze in Nederland terug.
Volgens Theun de Vries kwam Lucebert ‘ontgoocheld’ in ons land terug. Hij was toch ‘niet de man voor Brecht’ gebleken. ‘Op een aantal punten waren ze het roerend eens, maar er waren ook zeer grote verschillen tussen hen.’ Toen De Vries er later met Brecht in Berlijn over sprak, konden ze er om lachen, ‘aangezien ik hem niet de ware Jozef had aanbevolen’. Desondanks zou Brecht zich bij die gelegenheid lovend over zijn voormalige Meisterschüler hebben uitgelaten – ‘ungeheur begabt’.
Waarheid
In zijn bundel Amulet, uitgekomen in het jaar dat volgde op zijn Oost-Duitse avontuur, blikte Lucebert op die episode terug in het gedicht ‘gross-berlin 1956’:
Hoewel Lucebert in verschillende interviews iets over zijn verblijf bij Brecht in Berlijn heeft losgelaten – in het ene meer dan in het andere – is er nauwelijks over gepubliceerd. Alleen Jos Joosten wijdde in 1992 een artikel aan dit onderwerp in het speciale Lucebert-nummer van Bzzlletin. Joosten staat vooral stil bij de invloed van Brecht op het werk van Lucebert. Net als hier veelvuldig is gedaan, baseert hij zich voor de gegevens over het verblijf in hoofdzaak op het gesprek van Lucebert met Jan Brokken uit 1978. Daarbij valt op dat naarmate die episode verder achter hem kwam te liggen, Lucebert steeds kritischer over zijn tijd in de ddr ging oordelen. Het interview van Brokken is op dat punt onthullend. In 1956, tweeëntwin-
tig jaar eerder, had Lucebert immers een opvallend ander geluid laten horen. Koud terug in Nederland liet Lucebert zich interviewen door zowel De Waarheid (24 maart 1956) als De Telegraaf (14 april 1956). Wat zat er nu werkelijk achter zijn terugkomst? De politieke situatie, de atmosfeer of zijn arrestatie? Of wellicht een combinatie van deze factoren?
De ‘speciale verslaggever’ van De Telegraaf wist te melden dat het niet de politieke constellatie was: ‘Oost-Berlijn is Oost-Berlijn, maar voor Lucebert maakte het niet veel verschil; maar het is een stad en dat maakte wèl verschil.’ Lucebert ‘kon niet meer wennen in de grote stad – en dan nog een stad, waar men nog op elk moment aan de oorlog herinnerd wordt, waar, zoals hij het tegen ons uitdrukte “geen huis zonder een kogelgat te vinden is”.’ Als we De Telegraaf én Lucebert mogen geloven, waren het de Duitsers die hem tegenstonden – ‘er wonen Duitsers, die allemaal Duits spreken en die bitter weinig geleerd hebben van de oorlog: nou ja, ze hebben die oorlog dan verloren, maar ze zijn nog wel het beste en het grootste volk en Hitler was misschien wel een slechte kerel, maar de joden waren ook niet zo best… Dat is de taal, die Lucebert daar vaak heeft horen spreken en dat was niet prettig.’ Lucebert voelde meer voor Bulgarije. Hij was er het jaar daarvoor een maand geweest, op uitnodiging van de Bulgaarse schrijversbond, samen met de schrijvers Hans Redeker en Sonja Prins. Brecht had de vereiste toestemming van de ‘Volkspolizei’ geregeld, zoals blijkt uit een door hem geschreven verzoek van 1 oktober 1955. In Bulgarije was hij misschien wél gebleven, ‘want dat is een heerlijk land, met weinig industrie en een prettig klimaat’ en met ‘vrolijke mensen’.
Volgens Lucebert werden kunstenaars in de ddr goed beloond. Toen de journalist opperde dat zoiets slechts gebeurde als men het regiem welgevallig was, zou Lucebert hebben geglimlacht: ‘Het zijn bijna allemaal overtuigde marxisten […]. Maar verder maakt het niet zoveel verschil als bij ons. De kunstenaar moet in verband staan met zijn volk en dat is bij ons net zo goed als daar. Daar zowel als hier kun je maken wat je wilt; of het uitgegeven wordt is een andere zaak. Hier legt men zakelijke normen aan en daar ideologische. Maar in de grond van de zaak blijft het hetzelfde: het werk in kwestie moet ergens een weerklank vinden.’
Lucebert kraakte het systeem niet af tegenover de verslaggever van De Telegraaf. Dat had hij evenmin gedaan tegenover Ber Hulsing van De Waarheid. Lucebert, zo begint Hulsing het interview, ‘had een behoorlijk huis met een atelier in een mooie omgeving. Hij kon gaan en staan waar hij wou. Hij fotografeerde veel, en van alles. […]. Hij tekende veel. Hij verkocht werk.’ Kortom, alles was mogelijk. Op de vraag of hij daar abstract werkte, antwoordde Lucebert ontkennend. Abstracte kunst lag hem eigenlijk niet. ‘Het werk van de belangrijkste moderne meesters is zo concreet als maar in de kunst mogelijk is. De abstracten die zich niet dienstbaar willen of kunnen maken aan architectuur of industriële vormgeving, worden lege, eenzame aestheten, die uitdrukkingsloze, decoratieve doekjes schilderen voor een museum of een vuilnisvat.’ Zijn werk daar was dus niet abstract, ‘maar op moderne wijze concreet’.
In de ddr, aldus Lucebert, bestond een levendige belangstelling voor allerlei kunstuitingen en ging men het debat niet uit de weg. ‘Kort na de oorlog moest alles socialistisch realistisch zijn volgens bepaalde, sterk academische, reproducerende opvattingen. Wie zo begon had succes. Maar anderen werkten rustig door, eerst geïsoleerd, want ze kenden elkaar nog niet. Het normale kunstleven moest in het nieuwe Duitsland eerst nog groeien. Maar nu is alles ruimer. Er zijn verschillende groepen, er is in het kunstleven een strijd van meningen, er is critiek, en daardoor zijn er grote perspectieven. Het leeft.’ Als voorbeeld haalde hij een West-Duitse kunstenaar aan die naar Oost-Berlijn was gekomen en over wie discussie was ontstaan. Toch was hij professor geworden en werd zijn werk, hoewel modern, gewoon uitgegeven. ‘Dat zou in West-Duitsland niet kunnen,’ constateerde Lucebert.
Vele Oost-Duitsers weigeren nog altijd te geloven dat in hun land discussie en vrije meningsuiting zoveel mogelijk worden gestimuleerd, volgens Lucebert. Je kan er zonder problemen naar allerlei buitenlandse radiostations luisteren. Een satirisch blad als Eulenspiegel mag gewoon verschijnen. Lucebert hield het hun keer op keer voor. ‘Ze begrepen het niet, want bij hen zit de angst die ze hadden voor de landadel uit het feodale Pruisen, en voor Hitler, er nog altijd in. Ze leven in een angst die nergens op berust, en die psychose wordt van bovenaf bestreden.’ De klant heeft medezeggenschap in alle staatswinkels. ‘Als er één dwang op het volk wordt uitgeoefend, dan is het de dwang om zelf te leren denken. Voor ons is dat een onpleizierige ervaring, want hier zou de vrije mening en de critiek vanzelf loskomen. Daar niet. Het is zoals Brecht eens zei: Met dit historische verleden is het volk nog neurotisch. De verhalen over onvrijheid komen van de mensen, die hun nieuwe toestand nog niet begrijpen, en de propaganda van het Westen heeft daarop nog een funeste invloed, maar wie verder kijkt ziet dat alles wat in het Oosten gebeurt meer houdbaar is, dan dat van het Westen.’ Lucebert gaf toe dat hij zich aanvankelijk ook had verbaasd over die vrije meningsuiting. Achteraf vond hij het vanzelfsprekend. ‘Ik heb een enorm respect voor de mensen, die daar aan het nieuwe werken. Wat ik persoonlijk belangrijk vind is dit: Het nazisme is er als politieke factor volkomen vernietigd.’
Dat de kunstenaar vervroegd terugkeerde naar Nederland, kwam doordat hij en zijn gezin ‘Nederlanders in den vreemde’ waren, ‘en de aantrekkingskracht van Amsterdam en Bergen heeft niets met politiek, maar alles met gehecht zijn aan eigen land en volk te maken,’ verklaarde de communistische partijkrant. Aan het slot van het interview kwam ook nog even Luceberts reis naar Bulgarije ter sprake. ‘Een heerlijk land, een vrolijk volk, heel anders ingesteld, losser,’ noteerde Hulsing tussen gedachtestreepjes. Lucebert maakte er ‘onbelemmerd’ foto’s, ook van ‘minder vleiende onderwerpen’, zoals de zigeuners. Er werd hen niets in de weg gelegd, ook al zagen de Bulgaarse autoriteiten liever dat zij hun nomadenbestaan opgaven. Er werden pogingen ondernomen ze te winnen voor een ‘normaal leven’, geheel vrijwillig, want ze waren ‘vrij om te blijven die ze zijn’.
Het is niet geheel duidelijk of Hulsing hier zíjn mening, die van de autoriteiten of die van Lucebert weergaf. De tekst van het artikel staat in ieder geval niet tussen aanhalingstekens. Als Lucebert hiermee zijn eigen mening vertolkte, dan kwam die in ieder geval overeen met de officiële ideologie, in het kader waarvan de zigeuners aangepast moesten worden aan het ‘normale leven’ van de arbeidersklasse. En hoe kon Lucebert de verslaggever van De Waarheid melden dat hij ‘onbelemmerd’ foto’s kon maken, terwijl hij in 1987 in Het hart van de zoeker verkondigde dat hij in Bulgarije gearresteerd werd tijdens het fotograferen? Heeft De Waarheid zijn eventuele opmerking hierover verzwegen en verdraaid? Of heeft Lucebert er niet over gesproken? Als we er vanuit gaan dat zowel De Waarheid als De Telegraaf zijn mening correct heeft weergegeven, waarom verdedigde Lucebert dan de staat waar hij het niet kon uithouden? Hoffelijkheid jegens zijn voormalige gastheer? Dwarsigheid tegenover betweterige journalisten? Of wilde hij zijn teleurstelling niet laten blijken?
Ruim twintig jaar later in de Haagse Post was Lucebert, zoals gezegd, in ieder geval een stuk kritischer. Hij veroordeelde de voorkeursbehandeling van hemzelf en andere kunstenaars en intellectuelen, de Pruisische mentaliteit die hem aan de Gestapo deed herinneren.
Nog weer tien jaar daarna, in de avond van zijn leven, blikte Lucebert weer wat genuanceerder terug op Brecht en zijn Berlijnse tijd. ‘Hoewel ik me toen doodongelukkig voelde,’ liet hij in 1987 optekenen in Het hart van de zoeker, ‘zag ik toch wel in dat het een interessante ervaring was. Brecht belegde bijeenkomsten in zijn salon met allerlei verschillende mensen, schrijvers, architecten en andere disciplines; mensen als Paul Dessau, Helene Weigel, Peter Hacks. Uiteraard waren die gesprekken interessant. Brecht was overigens toen al ziek, hij stierf anderhalve maand nadat ik was gerepatrieerd. Gelukkig was ik op tijd terug, want wat had ik moeten doen zonder zijn protectie?’
En in Dwars door puinstof heen (1997) werd Lucebert over zijn leermeester aldus geciteerd: ‘Ondertussen was Brecht voor ons wel beschadigd, ja. We begrepen zijn situatie wel; hij had daar een droom verwezenlijkt met behulp van die regering. Geld speelde geen rol. Hij had geen beperkt budget voor dat theater, alle kosten konden achteraf worden gedeclareerd. Dus hij kon de gekste en de dolste dingen verzinnen. Dat is voor iedere theatermaker het paradijs op aarde.’
In zijn gesprek met Brokken relativeerde Lucebert zijn eigen houding aanzienlijk: ‘Als ik nu een heel verhaal ophang over de miserabele materiële en menselijke toestanden in Oost-Berlijn, en dat ik daarom Brecht de rug toekeerde, wek ik misschien de indruk dat ik degeen was met het zuivere zieltje en de schone handen en dat Brecht de karakterloze dienaar van een corrupt regime was. Maar zo was het niet. Brecht [zag] toentertijd heel scherp wat er niet deugde. Brecht spuide kritiek, hekelde, ageerde, handelde. En wat deed ik? Niets. Ik durfde in de toch veilige omgeving van Brecht nauwelijks mijn mond open te doen.’
Benauwdheid, kortzichtigheid, gebrek aan moed en ‘die typische vorm van Hollands provincialisme’ en wereldvreemdheid waren er de oorzaak van dat Lucebert er niets opstak. ‘En er viel van Brecht zelf en zijn naaste omgeving heel wat te leren en ik zat almaar op mijzelf teruggetrokken te mokken en uit te roepen hoe slecht die wereld daar wel was. Ik… ik wil best nu nog van de daken roepen dat in de ddr en in een heleboel andere zich socialistisch noemende landen vrijheid en recht met de voeten worden getreden, maar daartegen heeft Brecht zich steeds gekeerd en dat heb ik toen niet willen inzien.’ Nee, aan zijn Berlijnse tijd dacht Lucebert zelden terug. Of hij moest eraan herinnerd worden, zoals die keer dat hij een film zag over Brechts huis aan de Chausseestraße 125, het huidige Brecht-museum: ‘Daar stonden tot mijn stomme verbazing allemaal Biedemeier-meubeltjes. Helemaal veranderd! Alles wat die mensen maar beliegen konden, belogen ze.’
Bronnen
Anoniem, ‘“Duitsers hebben weinig geleerd van de oorlog”. Dichter Lucebert voortijdig terug uit Oost-Berlijn’, in: De Telegraaf, 14 april 1956. |
Bertolt Brecht, Die Gedichte von Bertolt Brecht in einem Band (Frankfurt am Main 1997). |
-, Brieven aan diverse ddr-autoriteiten, Bertolt-Brecht-Archiv, Berlijn. Met bijzondere dank aan directeur Erdmut Wizisla. |
Jan Brokken, ‘Lucebert de Keizer in ballingschap’, in: Haagse Post, 22 april 1978, p. 44-53. |
J.B. Charles, Van het kleine koude front (Amsterdam 3 1963). |
Hans Groenewegen [red.], Licht is de wind der duisternis. Over Lucebert (Groningen 1999). |
H.J.A. Hofland en Tom Rooduijn, Dwars door puinstof heen. Grondleggers van de naoorlogse literatuur. Met een documentaire over de Vijftigers op cd (Amsterdam 1997). |
Ber Hulsing, ‘Lucebert terug na vijf maanden in de ddr’, in: De Waarheid, 24 maart 1956. |
Jos Joosten, ‘Over de grens tussen werkelijkheid en woorden. Luceberts Oostberlijnse verblijf bij Bertolt Brecht’, in: Bzzlletin, jrg. 21 (1991-1992), nr. 196-197, p. 25-33. |
Lucebert, Amulet (Amsterdam 8 1979). |
-, Het hart van de zoeker. Foto’s (Amsterdam 1987). |
Hans Mayer, Erinnerung an Brecht (Frankfurt am Main 1996). |
Protokoll. Zu Punkt iii: Arbeitsplan 1954/55, Akademie der Künste ddr, zaa 17, 26 augustus 1954 (Bertolt-Brecht-Archiv). |
Herbert Sandberg, ‘Ein junger Mann aus Holland’, in: Das Magazin, Heft 3, maart 1956. |
Wim Schouten, Een vak vol boeken. Herinneringen aan veertig jaar leven in en om de uitgeverij (Amsterdam 1988). |
Jan Spierdijk, ‘De Dolle Keizer thuis een stille dichter’, in: De Telegraaf, 30 maart 1954. |
Willemijn Stokvis, Cobra. Geschiedenis, voorspel en betekenis van een beweging in de kunst van na de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 4 1990). |
Hans van de Waarsenburg, Voetsporen door de tijd: Theun de Vries, portret van een kunstenaar (Amsterdam 1984). |
Interviews met Peter Hacks (23 maart 2000), Claus Küchenmeister (27 maart 2000), Martin Pohl (14 april 2000), Tony Swaanswijk-Koek (17 april 2000) en Theun de Vries (10 mei 2000). |
- +
- Hans Olink (1949) is redacteur van het VPRO-radioprogramma O.V.T. Hij schreef eerder in De Parelduiker over Jan Greshoff in Brussel.