Hans Olink
Berliner Beobachter
Pruisische herinneringen
Het is een Fremdkörper, een plattelandscafé-restaurant te midden van imposante, gedecoreerde Gründerzeit-huizen in Berlin-Charlottenburg. Vergane glorie aan de wanden, foto’s van landgoederen met paarden, boerenwoningen, weidelandschap afgewisseld door bomen.
Marjellchen is de naam van het restaurant in de Mommsenstraße dat zichzelf als Oost-Pruisisch afficheert met gerechten als Ostpreusischer Beetenbartsch, Pommersche Spickgans, Kurischer Haff-Zander, Danziger Stremellachs of Masurischer Sauerbraten. Eigenaresse Ramona Navarro, wier ronde vormen ontegenzeggelijk duiden op culinair genot, vertelt met verve over haar passie voor de gerechten, die ze van haar grootmoeder heeft geleerd. Ze benadrukt dat ze niet louter Oost-Pruisische maar ook Pommerse en Silezische gerechten opdient. Het Duitse Oosten.
Toen ik hier vele jaren geleden voor het eerst kwam vielen me de gezangen van weleer op, doordrenkt van heimwee, vol verlangens naar romantische tijden. Op de maat van de muziek hoorde je de Hitlerjugend en de Wehrmacht marcheren. Zat ik wel in het goede restaurant? Wat is er eigenlijk mis met een restaurant dat gebaseerd is op heimwee naar ‘die goede oude tijd’, in dit geval naar Ost-Preußen voor de Tweede Wereldoorlog?
Onlangs ging ik er eten met mijn Duitse vrienden Michael en Norbert. Ze kenden het restaurant niet en ik was benieuwd wat ze ervan vonden. Ze keken enigszins beduusd om zich heen. De zwaar vergeelde vitrage, de donkere meubels, de overvolle bar, en de imposante geweien gaven de indruk van een eeuwenoud, geheimzinnig café. De kraakheldere gesteven damasten tafelkleden en servetten, de grote wijnglazen en het gedecoreerde bestek zorgden voor het cachet. En toen ze ook nog heerlijke Pruisische gerechten opgediend kregen met een heerlijke Blauburgunder werd de stemming uitgelaten.
Opgewekte muziek verlaat de luidsprekers. Liederen over land en volk. Ik vraag Ramona of dit het Preusenlied is – de nationale hymne. Maar dat blijkt niet het geval. Onschuldige teksten kan ik volgen: ‘Land von dunklen Wälder / und kristall’nen Seen, / über weite Felder / lichte Wunder geh’n.’ Niks op aan te merken.
Ik vraag me hardop af of Duitstalige liederen sinds de Tweede Wereldoorlog niet altijd het aureool hebben door het nationaalsocialisme te zijn uitgevonden.
Michael beaamt mijn zienswijze, Nor-
[pagina 180]bert echter bestrijdt de gedachte en beweert dat het vooral buitenlanders zijn die alles over een kam scheren. ‘Ze kunnen geen onderscheid maken, en als je niet beter weet laat je je door vooroordelen leiden.’
We vragen ons af hoe snel een land tot geschiedenis gebombardeerd kan worden. Een rijk dat vier eeuwen heeft bestaan lijkt met een pennenstreek van de aardbodem te zijn verdwenen. ‘Pruisen is nog slechts een begrip,’ stelt Michael. ‘Ordnung muß sein noemen we Duits, maar is eigenlijk Pruisisch. Befehl ist Befehl is eigenlijk ook een Pruisisch begrip dat wordt geassocieerd met militarisme in de slechte zin van het woord.’
Maar, reageert Norbert, Pruisen heeft niet alleen negatieve associaties, het staat in feite voor de deugden die gemist worden in de zuidelijke staten van het Duitse Rijk. ‘Pruisen betekent vooral nuchter, betrouwbaar, eerlijk, sober, fatsoenlijk, punctueel, gezagsgetrouw en noem maar op. Dat zijn positieve kenmerken, zoals ook plicht een deugd is. En vergeet niet de godsdienstvrijheid die Pruisen had, dat was heel bijzonder.’
Ik moet vaststellen dat Pruisen meer een begrip is dan een territorium. Trokken zeventig jaar geleden nog miljoenen Duitsers westwaarts, op de vlucht voor de Russen. Nu hoor je daar weinig meer over, de Vertreibung heeft geresulteerd in een integratie in vooral West-Duitsland.
Ik voel enige gêne maar stel de vraag toch maar. Kennen jullie Pruisische schrijvers? ‘Of zijn die er niet?’
‘Ja toch,’ mompelt Norbert, ‘Emanuel Kant natuurlijk. En zijn opponent Johan Georg Hamann.’
‘Maar dat zijn filosofen,’ zeg ik.
‘Maar ook schrijvers, die allemaal in Königsberg, de hoofdstad van Ost-Preußen, werkten.’
Bij Michael komen nu ook enkele namen boven drijven. Rudolf Borchhardt, E.T.A. Hoffmann, Johan Gottfried Herder, Theodore Fontane. Allemaal schrijvers uit de bloeitijd van Pruisen. Uit de laatste eeuw kunnen ze niet veel noemen. Hoewel, Marion Gräfin Dönhoff en Christian Graf von Krockow mogen we toch rekenen tot de schrijvers van de grootste Europese volksverhuizing aller tijden?
Christian Graf von Krockow, geboren op het landgoed van zijn ouders in Pommeren, beleefde de ineenstorting van het duizendjarige rijk als soldaat. In zijn boek Die Stunde der Frauen (1988), vooral gebaseerd op berichten van zijn zuster, richtte hij een gedenkteken op voor haar en de vele andere vrouwen die in 1944 en 1945 op de vlucht waren voor de Sovjetsoldaten. Met verhalen over onder an-
[pagina 181]deren Pommeren en Oost-Pruisen probeert hij het afscheid van de verloren gebieden te verklaren. Maar ook waarschuwt hij voor een naïef Pruisen-concept. ‘Deze waarschuwing voor Pruisen komt niet van buiten, maar van binnen. Ik stam uit Pruisen. Mijn voorouders hebben ambtenaren en officieren geleverd aan de Pruisische staat […]. Hoe ouder ik word, des te meer ontdek ik in mij Pruisische neigingen en antipathieën, zoals de achting voor prestaties die door zelfdiscipline zijn tot stand gekomen, of de tegenzin tegen allerlei vormen van kleinzerigheid.’
In zijn boek Warnung vor Preußen stelt Von Krockow dat sinds de vereniging van Duitse staten van 1871 Pruisen in de schaduw geraakte en aan de Duitse eenheid ten offer viel. Volgens hem had Theodor Fontane het al voorvoeld: ‘De verrijzenis van Duitsland zal zware offers kosten. Het zwaarste brengt Pruisen. Het sterft. Iedere andere staat kan en mag in Duitsland opgaan; maar juist Pruisen gaat erin onder.’
Speelde het sociaaldemocratische Pruisen in de verwarring van de Weimarrepubliek nog een stabiliserende rol, in 1932 kwam ze met de ‘Preußenschlag’ van Von Papen aan haar eind. Op 20 juli van dat jaar namelijk werd de niet door een parlementaire meerderheid gesteunde regering van de Vrijstaat Pruisen door een rijkscommissaris vervangen. Zo ging de grootste deelstaat van het Duitse Rijk in de rijksregering van Von Papen op. Na de Tweede Wereldoorlog, in 1947, werd Pruisen als schuldige gezien en door de geallieerden om zeep geholpen.
Maar na de val van de Muur heeft een herontdekking van Pruisen plaatsgevonden. Pruisen gold niet langer als duister toevluchtsoord voor de reactie, van het jonkerdom, van het militarisme, maar in toenemende mate worden positieve trekken naar voren gehaald in boeken en tv-series.
Ik heb het me nooit zo gerealiseerd maar ooit was ik in Pruisen – in Pruisisch Holland. Een voormalig district met als centrum het stadje PasÅenk, eveneens Hollands, gelegen in het noordoosten van Polen, aan de rand van de Weichseldelta. Vanuit Gdansk was ik via Elblag oostwaarts gereisd, zo’n kwarteeuw geleden, om Nederlandse invloeden aan de Oostzee te traceren. Het bleek dat tijdens de vroege middeleeuwen mennonieten door Teutoonse ridders waren uitgenodigd om aan ‘waterbeheer’ te doen. Overstromingen zorgden ervoor dat landbouwgrond sterk in waarde daalde en mennonieten hadden bewezen door inpolderen en droogleggen goede landbouw mogelijk te maken. Dat ze naar Polen trokken
[pagina 182]was niet zo vreemd, het land was destijds voor hen liberaler dan het door vervolgingen geteisterde Friesland. Voor de nazi’s golden de wederdopers als hoeders van het Arisch ras. Het ‘volkseigen karakter’ van de Hollandse boerderijen was een rassenideologisch wapen in de strijd. Toen het tij keerde maakten de Russische troepen korte metten met deze wederdopers waardoor er tijdens mijn bezoek geen nazaat meer te bekennen was.
Vlak bij Preusisch Holland ligt het toenmalige landgoed Quittainen waar Marion Gräfin Dönhoff woonde. De Kreisleitung van Pruisisch Holland had haar midden januari 1945 gewaarschuwd dat ze haar voorbereiding om haar heil elders te zoeken moest staken, wilde ze niet geëxecuteerd worden in opdracht van de Gauleitung. Niet veel later zou ze toch vluchten op een van haar paarden, zoals duizenden, miljoenen Duitsers westwaarts zouden vluchten. In de chaos van de optrekkende Russische troepen en de nog tot het laatst vechtende Duitse troepen trok een eindeloze rij vluchtelingen als een slang door het sneeuwlandschap.
Dönhoff vroeg zich af of ze ooit nog mensen uit haar directe omgeving terug zou zien. Voor alle zekerheid schreef ze voor het laatst de namen van de landgoederen op, de mooie namen die niemand nog kent: Quittainen, Comthurhof, Pergusen, Weinings, Hartwigs, Mäken, Skolmen, Lägs, Amalienhof, Schönau, Gr. Thierbach, Kl. Thierbach, Nauten, Canditten, Einhöfen. Namen die ze heeft vastgelegd in haar boek Namen die keiner mehr nennt.
Midden in de winter was ze van haar landgoed weggereden. Toen ze ten slotte bij de Metternichs in Westfalen aankwam was het lente. Alles en iedereen maakte zich gereed voor een nieuw begin. ‘Zou het leven werkelijk doorgaan – alsof er niets gebeurd was?’
Honderden jaren lang hadden haar voorvaderen geheerst in deze verloren Ostgebiete, maar ze was zich er terdege van bewust dat die niet meer terug zouden keren in de moederschoot.
Marion Gräfin Dönhoff was betrokken bij de beweging die leidde tot de aanslag op Hitler op 20 juli 1944. Von Stauffenberg had in Hitlers Pruisisch hoofdkwartier de Wolfsschanze, een bom tot ontploffing weten te brengen, een aanslag die Hitler overleefde. Von Stauffenberg en de andere officieren van het complot, opgegroeid in Pruisen, werden geëxecuteerd voor hun aandeel in deze ‘Pruisische aanslag’. Dönhoff zegt zelf dat ze vóór 20 juli 1944 in het verre Preußen waarschijnlijk beter geïnformeerd was dan de velen in de leiding, die ‘tussen eigen propaganda en werkelijkheid (…) niet meer onderscheiden vermochten.’ Maar na de 20ste, nadat alle vrienden gearresteerd waren en zij zelf ook in grote moeilijkheden geraakte, moest ze nieuws ontberen.
Het is een zonnige dag in Berlijn. Het ruiterstandbeeld van Frederik de Grote aan Unter den Linden tekent zich scherp af tegen de blauwe hemel. Het is een van de bekendste ruiterbeelden van het negentiendeeeuwse Duitsland, ontworpen door beeldhouwer Christian Daniel Rauch ter ere van Frederik de Grote. De tegenkandidaat Johann Gotfried Schadow die ook in de markt was voor een ontwerp zou, toen hij de opdracht misliep, de historische woorden hebben gesproken: ‘Mein Ruhm ist in
[pagina 183]Rauch aufgegangen.’ Het winnende ontwerp bestaat uit een sokkel met allegorische figuren en beelden van personen uit de tijd van Frederik de Grote, onthuld in 1851. In zijn uniform en zijn Napoleontische steek dwars op zijn hoofd kijkt hij soeverein over Unter den Linden uit, met op de achtergrond de Humboldtuniversität en het Altes Palais. Tijdens de Tweede Wereldoorlog moest een stenen muur het beeldhouwwerk beschermen tegen bommen en kogels. Na de oorlog liet het ddr-Politburo het standbeeld naar Slot Charlottenhof in Potsdam verhuizen. In het centrum van de Oost- Duitse hoofdstad misstond het standbeeld vonden de leiders. Maar nu staat het weer op Unter den Linden te pronken.
Tien minuten lopen naar S-Bahnhof Friedrichstraße, onder de S-Bogen bevindt zich café-restaurant Zur Nolle. Ik heb er afgesproken met Georg Friedrich Prinz von Preußen, een verre nazaat van Frederik de Grote. Hij is het huidige hoofd van de Pruisische tak van het huis Hohenzollerns.
Het is lunchtijd, de tafels zijn gedekt. In de hoek, ietwat in het schemer, herken ik de prins, gesecondeerd door een man en een vrouw.
‘Zo, heeft u mijn stamcafé kunnen vinden?’ lacht hij.
‘Ik ken een hoop cafés maar deze heb ik nog niet in mijn verzameling.’
Ik stel me voor, ook aan zijn secretaresse en zijn chauffeur.
De prins bestelt een uitsmijter, de rest volgt. Hij trakteert, zegt hij.
Hij geeft me zijn visitekaartje, ik hem de mijne. Ik zie dat het ‘Prinz von Preußen’ het kaartje siert.
Hij raadt mijn vraag. Nee, hij en zijn familieleden zijn sinds de revolutie van 1918 niet meer gerechtigd de aanspreektitel ‘Prinz’ te gebruiken, maar als deel van zijn achternaam mag hij hem wel degelijk gebruiken: ‘Prinz von Preußen’. ‘Net als Maier of Müller.’
Hij noemt zichzelf manager, en heeft de verantwoordelijkheid voor een familie met tachtig naamdragers, prinsen en prinsessen van Pruisen en een kleinere kring van verwanten van vijfendertig personen. Hij spreekt enthousiast over zijn werk, als de grootste kunstuitlener van Berlijn en Brandenburg.
Sinds de Wende heeft de naam weer aan betekenis gewonnen, zegt hij. ‘Vele mensen komen met vragen over het thema Pruisen. Ik ben er trots op dat mijn familie nog steeds als eerste wordt geraadpleegd. Vroeger hadden de mensen angst voor Pruisen. Het huis was gedemoniseerd. De nationaalsocialisten hebben ons geprostitueerd. Er werd een verband gelegd tussen Hitler en Pruisen dat er nooit is geweest.’
Als je in Berlijn van S-Bahnhof Heerstraße naar de Teufelsberg wandelt, zoals ik meer dan eens doe om het prachtige Georg-Kolbe-Museum aan de Sensburger Allee te bezoeken, kan het je niet zijn ontgaan dat de straatnamen in deze buurt tot aan het verderop gelegen Olympiastadion de namen dragen van Pruissische dorpen en stadjes. Voor de oorlog kregen ze nog hun oude namen. Namen die, zoals Von Dönhoff zegt, niemand meer noemt, omdat ze verpoolst of gerussificeerd zijn. Voor de herinnering een goede manier om de namen tot je door te laten dringen. Hier zijn ze: Arysallee, Pillkallerallee, Trakehner Allee, Tannenbergallee, Hohensteinallee, Kurländer Allee, Soldauer Allee.