Hans Olink
Berliner Beobachter
Cocaïne: Berlijns zedenbeeld
Nergens wordt zoveel ‘gekokst und gefickt’ (cocaïne gebruikt en geneukt) als in het artistieke milieu van Berlijn zegt een van de vele personages in Joachim Lottmanns pas verschenen nieuwe roman Endlich Kokain. Ik heb geen reden om aan deze uitspraak te twijfelen. Voor beide activiteiten biedt Berlijn grandioze vergezichten. Geen wonder want het is de partyhoofdstad van Europa, een stad die nauwelijks bedrijven kent, maar des te meer feesten.
Auteur Joachim Lottmann, die zichzelf beschouwt als de uitvinder van de popliteratuur, schreef eerder Die Jugend von heute, Zombie Nation, Der Geldkomplex, en 100 Tage Alkohol. Eigentijdse onderwerpen over de geneugten en kwalen van de oudere jongeren door een Berlijnse rock ‘n’ roll-schrijver.
Het witte poeder is al lang geen ‘Schickeria-Droge’ (sjieke drug) meer, het is in alle lagen van de bevolking verbreid. De prijzen zijn er dan ook laag sinds de drug op de Berlijnse markt in ruime mate voorhanden is. Je hoeft geen dealer te kennen, je gaat gewoon naar de Kottbusser Tor of de Breidscheidplatz, of naar de Cocaïne Cowboys, een zaak aan de Brückenstrasse 1a, niet ver van S-Bahnhof Jannowitzbrücke. De drug mag dan geen exclusief genotsmiddel meer zijn, erg openlijk wordt hij niet genuttigd. In menig restaurant blijft de wc toch de gelegenheid om te snuiven, valt mij steeds weer op.
In de literatuur heeft de ‘sneeuw’ een erkende plaats. In Endlich Kokain is de vijftiger Stephan Braum aan het eind van zijn Latijn: 130 kilo, hoge bloeddruk, hartstoornissen en veel te veel pillen. Zijn arts geeft hem nog twee jaar. Dan ontdekt hij de cocaïne, waarover psychoanalyticus Sigmund Freud ooit nog de loftrompet stak. Hij neemt afscheid van het kleinburgerlijke leven en bekeert zich tot sadomasochistische seks. Hij opereert onder andere in het trendy restaurant Borchhardt aan de Französische Strasse, een zijstraat van de Friedrichstrasse in Mitte. Een zaak om te loeren en beloerd te worden. Het boek is een schildering van het leven van (een deel van) de culturele bohème in Berlijn.
Tot zover de actualiteit. In de ‘roaring twenties’ was cocaïne ook een veel gebruikte drug die ook in de literatuur is terug te vinden – ook in die van Nederlandstalige auteurs die destijds Berlijn aandeden. Wat te denken van de Vlaming Paul van Ostaijen die in 1918, als Vlaams activist, in Berlijn neerstreek, op de vlucht voor een gevangenisstraf. In de ogen van de Belgische rege-
[pagina 59]ring had hij tijdens de Eerste Wereldoorlog namelijk gecollaboreerd met de Duitse bezetter – zie: Dichter in Berlijn. De ballingschap van Paul van Ostaijen van 1918-1921 van Marc Reynebeau.
Van Ostaijen en zijn vriendin Emmeke (Emma Clément) kwamen eind oktober in Berlijn aan op het Potsdamer Bahnhof, het eindpunt van de grote spoorlijnen uit het Westen en nu een belangrijk U-Bahnhof, vlakbij de Potsdamer Platz (de afgelopen eeuw had Bahnhof Zoo die functie, en sinds enkele jaren Hauptbahnhof). Ze liepen zuidwaarts via de Leipzigerstrasse naar de Wilhelmstrasse, totdat ze in het minder welvarende deel belandden. Ter hoogte van de Belle-Allianceplatz (nu: Mehringplatz) vonden ze een goedkope kamer, waar ze acht maanden zouden blijven wonen.
Van Ostaijen was nog niet aangekomen of hij was al getuige van de revolutionaire woelingen die Berlijn in hun greep hielden. De sfeer is in zijn werk terug te vinden. Vanaf juli 1919 bewoonden ze een kamer aan de Joachim-Friedrichstrasse, aan het einde van de Kudamm in de wijk Halensee. Via een Antwerpse vriendin van Emmeke leerden ze de kunstschilder Arthur Götz kennen. De kennismaking was Van Ostaijens eerste stap in expressionistische kringen met kunstenaars als Arnold Topp, Lyonel Feininger, Adolf Knoblauch, Paul Klee, Georg Muche, Salomo Friedländer – allemaal kunstenaars die ‘entartete Kunst’ voortbrachten. Zo ook Paul van Ostaijen. Met zijn poëzie en proza kon hij vanzelfsprekend niet in zijn levensonderhoud voorzien. Hij moest derhalve werken als liftboy, sigarettenventer, Schlepper (oppikker) van een nachtclub, en verkoper van damesschoenen.
Van Ostaijen hield niet van Berlijn en verkeerde veelvuldig in een crisis. Op 22 mei
[pagina 60]1920 schreef hij aan zijn Vlaamse vriend Peter Baeyens: ‘Het is hier alles zo monotoon triestig. Een pisseblom kan hier zelfs niet groeien. […] Comme j’en ai soupé de l’allemagne, wil ik terug naar België. En zelf kan het me helemaal niet kloten dat ik eerst enkele maanden in de doos wordt gestopt en soldaat moet zijn. Een ding: hier weg. Liever 2 jaar dan een heel leven verloren. […] Duitsland ben ik zo zat. […] Hoofdzaak: adjöh Berlin du Schöne Stadt!!! Ik was kapot. Enkel de hoop hier weg te kunnen geeft me nieuw bloed.’
Om over een terugkeer te overleggen bracht hij in juni een bezoek aan zijn artistieke vrienden Heinrich Campendonk en Fritz Stuckenberg, die in het Beierse Seeshaupt woonden. Wat daar is gebeurd is niet helemaal duidelijk maar terug in de Duitse hoofdstad vond hij Berlijn ineens een ‘aangename verrassing’: ‘so ist Berlin eigentlich eine sehr angenehme Überraschung. […] Mir ist doch der Potsdamer Platz lieber als Am Stachus,’ schreef hij Campendonck. Waarschijnlijk had hij wederom de bekoring van cocaïne herontdekt.
Baeyens was, evenals destijds in Antwerpen, zijn leverancier. Hij nam de ‘merkandijs’, zoals zij de cocaïne in hun brieven noemden, mee naar Berlijn. Van Ostaijen gaf blijk van een toenemende behoefte aan het witte spul, en in de loop van 1920 schijnt hij er behoorlijk verslaafd aan te zijn geweest. Hij kwam erdoor in een trance die paste bij het ritme van de stad, gaf hij als verklaring. Zo schreef hij Bayens op 29 september 1920: ‘En dan het typiese van de groot-stad over het algemeen werd mij duideliker; de mechaniese polsslag, de betrekkingen van natuur tot mechanisme, gemechaniseerde natuur […]. En de uren: dood en leven, aderslag lam en snel; om 7 uur klopt de stad, ik denk: zij heeft kokaïn genomen. (ik ben het, maar de stad = ik) Dus de stad heeft kokaïn genomen. “Erkenntnismässig” juist. Gister deed ik een wandeling en kwam, na het in-nemen van de merkandijs, tot “alle” deze konkluderingen. Ik heb niet
[pagina 61]verwaarloosd van tijd tot tijd in een koffijhuis te gaan en alles te noteren (om het niet te vergeten verstade wel). Wilt gij nu dat ik dit tot een schoine brok proza verwerk, alsook dat ik snel voortwerk aan “Bezette stad”, spreek dan aan den heere Merkandijs nog eens over mijn geval.’
Coen Hissink, acteur en schrijver, verwerkte zijn ervaringen met cocaïne ook tot proza. Hij was het bekendst door zijn carrière in het theater, speelde in grote stukken, richtte samen met Albert van Dalsum en Eugène Gilhuys Het Groot Tooneel op, en was vanaf 1914 ook te zien in diverse stomme films, gedistribueerd door filmfabriek Hollandia. Hij schreef in 1928 een opmerkelijke, maar qua taalgebruik gekunstelde roman met de titel Cocaïne. Berlijnsch zedenbeeld. Thema’s: cocaïne, decadentie, homoseksualiteit en prostitutie.
Hij moet langere tijd in Berlijn hebben gewoond en gewerkt, zoals blijkt uit zijn in 1928 uitgegeven roman, die hij waarschijnlijk veel eerder heeft geschreven. De enige tijdsaanduiding die in zijn boek voorkomt heeft betrekking op de relletjes die gaande waren bij de Gedächtniskirche kort na de moord op Rathenau en de ‘putschkoorts’ die daarna voelbaar was. Die moord op de minister van Buitenlandse Zaken van de Weimarrepubliek vond plaats op 24 juni 1922.
De hoofdpersoon wordt ’s avonds laat gebeld om de volgende ochtend vroeg te komen filmen in het ‘Jofa-atelier in Joannisthal’. Er zou een pseudo-Amerikaanse film worden opgenomen. Hissink beschrijft uitgebreid de reis van het ‘Vor-Ort-Bahnhof’ naar de filmlocatie en de mensen die hij met de eerste trein ziet gaan. Hij kende het Jofafilmatelier op zijn duimpje, getuige zijn beschrijving van de activiteiten en de rituelen. Het wachten is op de directie die eindelijk om half twaalf die ochtend aankomt: ‘vlug stapten beide firmanten, twee pientere zaken-joodjes, en de regisseur uit en hielpen gedrieën zeer beleefd en behoedzaam de “Star”, die krijt-bleek kwijnend, zich bijna de auto uitdragen liet’. Ze was ziek van ‘den roes nog van laat-nachtelijke orgieën vol champagne en erotische excessen’. Er volgt wederom een uitgebreide beschrijving van de opnamen met diva Ilona tot haar plotselinge, raadselachtige dood op de set.
In het tweede en laatste hoofdstuk gaat de hoofdpersoon met twee elektriciens, personeel op de filmset, zijn verdriet verdrinken. Hij had beiden na het drama met de ‘Star’ in het filmatelier voorgesteld naar de stad te gaan, waar ze eerst wat aten in een ‘Kindl’ aan de Kudamm en vervolgens een zijstraat ingingen naar een ‘Schwüle Diele’. ‘Vlak langs hem heen, door de lengte van
[pagina 62]het chique zaaltje, dansten de “Puppen” met elkander, twee aan twee, de buikjes dicht aan-één, liefjes genegen de geschminkte mannetjes-kopjes, waaruit de groot aangezette oogen aanminnig de bezoekers aankeken, of in de wandspiegels coquet hun eigen weerkaatsingen zochten. […] Over heel hun tengere lichamen trillend en sidderend onder den invloed van cocaïne (men kon clandestien “schnupfen” op ’t toilet, lichtte één der electricientjes in: “man hat nur Papier zu fragen” en ’t toiletmannetje schoof dan een papiertje-met-poeiertje onder de deur door).’
De hoofdpersoon, opgewonden door het frivole ritme van de muziek, wou spelen met het leven. ‘En opeens bezat hem de onweerstaanbare neiging om te “schnupfen”: hij baande zich een weg door de dansers en vroeg op ’t toilet “Papier”. En ja, daar kwam ’t witte poeier-papiertje gniepig over den drempel aanschuiven… En hij snoof: één twee maal, nog eens… doch merkte niet veel verandering. Maar toen hij weer in de roezemoes zat, in de warreling van muziek, licht, geuren, rook en dans, voelde hij zich licht als een geest en tot alles in staat.’
Hij voelde dat hij zich moest beheersen en rekende af. Hij volgde de avond-drukke Kudamm. ‘Ilona’s wezen zweefde in en door zijn troebele verbeelding heen, soms meende hij haar lijflijk te zien in één der passeerende vrouwen.’
Bij de Gedächtniskirche ontwaarde hij troepen ‘Hakenkreuzler’ die ‘Es lebe Hitler’ riepen. Hij dook onder de grond – waarschijnlijk op station Wittenbergplatz – en nam de U-Bahn naar de Friedrichstrasse, de hoerenbuurt van destijds, een prostitutiebaan noemt hij het. Hij verkeerde nog steeds in een roes. Ilona was nog steeds bij hem in zijn hallucinaties. In een hotelkamer nam hij haar in zijn armen, het was een prostituee. Ontnuchterd nam hij de nachttrein. Maar hij bleef in trance, zag Ilona in het filmatelier, in leven, gereed voor een
[pagina 63]liefdesscène. Haar filmpartner kwam niet opdagen. Niemand anders kon hem vervangen dan hij, dat was duidelijk. Maar de directeurtjes namen haar mee. Hij wist haar aan hen te ontworstelen en droeg haar in zijn armen. Dan blijkt hij in het gras te zitten, de roes voorbij en diep lachend liep hij langzaam naar huis, zorgeloos, nuchter. De cocaïne was uitgewerkt, evenals de hallucinatie.
De homoscene waarin Coen Hissink vertoefde, bevindt zich niet meer in de omgeving van de Wittenbergplatz, aan het begin van de Kudamm, maar aan de iets verder oostwaarts gelegen Nollendorfplatz in de wijk Schöneberg. Het is een van de oudste homobuurten, liefkozend ‘Nolli’ genoemd, vlakbij de homohoofdstraat de Motzstraße. De wijk heeft theaters, cabarets voor homo’s, transseksuelen en sadomasochisten. Er heerst een vrije atmosfeer die ook kunstenaars en schrijvers trok, zoals de Brit Christopher Isherwood, die zijn voorbeeld W.H. Auden achterna was gegaan in zijn fascinatie voor de homoscene. Vanaf 1930 leefde Isherwood in de Nollendorfstrasse 17 waar een plaquette herinnert aan zijn verblijf. Zijn romans Mr Norris changes trains (1935) en Goodbye to Berlin (1939) baseren zich op zijn belevenissen uit deze tijd. Naar de motieven van beide romans ontstond later de musical Cabaret (1966).
Om de hoek zat het Cabaret Eldorado, beroemd om zijn travestieshows waar ook Marlène Dietrich verkeerde. In de jaren zeventig, maar inmiddels ook ter ziele, begon de van oorsprong Nederlandse danseres Romy Haag hier in de buurt, in de Fuggerstrasse een nachtclub genaamd Chez Romy Haag (zie De Parelduiker 2013/5, p. 59-63).
Ter herdenking van de ‘Schwulen’ die het slachtoffer werden van de nazi’s is bij U-Bahnhof Nollendorfplatz een marmeren driehoek geplaatst met de tekst: