Hans Lodeizen
Mijn vriend Seldon
Fragment van een ongepubliceerde autobiografie
[De nalatenschap van Hans Lodeizen berust sinds enige tijd in het Letterkundig Museum in Den Haag. Ergens tussen de nog niet uitgezochte manuscripten bevindt zich het testament dat hij schreef op 13 mei 1948 om middernacht, met daarin de aanwijzing: ‘Ik wil dat mijn papieren verzameld worden en dat gepubliceerd zal worden datgene wat van waarde lijkt.’ In de uitgave van de Verzamelde Gedichten wordt deze zin uit het testament aangehaald om de publicatiegeschiedenis van de poëzie toe te lichten. De samenstellers hebben niet gekeken naar de waarde van de gedichten, maar naar de staat van voltooiing; in de Verzamelde Gedichten staan dus alle gedichten die voltooid lijken. Zij lieten ook het nagelaten proza weg, dat meer onderzoek en bovendien een andere uitgave vergde. Hans Lodeizen zou op zijn sterfbed gezegd hebben dat al zijn dagboeken vernietigd zouden moeten worden. Ze zijn, samen met andere persoonlijke aantekeningen, toch bewaard gebleven, maar niet gepubliceerd.
De nalatenschap van Hans Lodeizen bevond zich jarenlang in twee koffertjes en een aktetas in het ouderlijk huis te Wassenaar. Na de dood van Lodeizens moeder, in 1991, verhuisde alles tijdelijk naar een archiefkast van de vakgroep Nederlands van de Faculteit der Letteren in Utrecht, ten behoeve van de uitgave van de Verzamelde Gedichten. Enige jaren geleden ging ik op zoek naar de dagboeken van Lodeizen waarover ik had horen vertellen; ik wilde ze inzien bij het schrijven van een script voor een tv-documentaire. Van een medewerker aldaar mocht ik de koffertjes doorneuzen, op voorwaarde dat ik er niets uit zou publiceren, ‘anders vermoord ik je’. Dat leek me een goeie deal.
Naast alle gedichten die op kleine velletjes papier zijn geschreven, bevatten de koffertjes veel manuscripten in mappen met opschrift in het handschrift van Lodeizen alsmede verschillende typoscripten met verroeste nietjes. Ik stuitte onder meer op het typoscript van de – mislukte – roman De bron van Medusa en van vele prozafragmenten, de meeste onvoltooid. Ik begon te lezen in de mappen met ‘persoonlijke aantekeningen’. Vanaf zijn vertrek naar Amerika, in september 1946, tot een paar dagen voor zijn dood, op 26 juli 1950, heeft Hans Lodeizen een dagboek bijgehouden. Een paar honderd met vulpen geschreven bladen die ons een blik gunnen in het zieleleven van de dichter. Daartussen trof ik tot mijn verrassing ook twee manuscripten aan die geschreven leken als onderdelen van een kleine autobiografie.
Het eerste manuscript is getiteld Oratio pro domo, en Lodeizen schreef op het omslag: ‘Scarsdale, September 1947’. Scarsdale, in de staat New York, was de woonplaats van de heer Freering, een vriend van vader Lodeizen, door wie Hans bij aankomst in New York van de boot gehaald werd en bij wie hij zo nu en dan op bezoek ging. Bij Freering en zijn gezin heeft hij kennelijk deze tekst geschreven.
De twintig handgeschreven pagina’s met titelblad geven een impressie van Lodeizens jeugd en de jaren tijdens de oorlog. De tekst is voor het eerst gepubliceerd door de zoon van de jonaste zuster van Hans Lodeizen, Alfonso Montuori, die in Engeland studeerde en waarschijnlijk via zijn grootmoeder toegang had gekregen tot de koffertjes met de nalatenschap (Dutch Crossing, nr 20, aug. 1983); enige tijd later verscheen de tekst ook in een Nederlands tijdschrift (De Tweede Ronde, nr. 1, 1985).
Op 19 april 1948 schreef Hans Lodeizen in zijn dagboek: ‘Nu ik de Oratio pro domo geschreven heb, kan ik beginnen een leesbare geschiedenis van mijn leven te maken!’ Een maand later begon hij aan Mijn vriend Seldon, het tweede autobiografische manuscript, dat uiteindelijk zesentwintig bladen met titelblad zou gaan tellen. Kort daarvoor had hij – van 28 maart tot 9 april – een reisje naar New Orleans gemaakt, waarvan hij ook aantekeningen had bijgehouden. De uitstap naar New Orleans was een reactie op de teleurstelling die hij had ondervonden in zijn vriendschap met Seldon James, een medestudent aan het Amherst College in Massachusetts. Tijdens de reis naar New Orleans poogde hij afstand van Seldon te nemen door zich in een paar seksuele avonturen te storten. Op 13 mei maakte hij echter zijn testament op, waarbij hij bepaalde: ‘Ik wil dat mijn papieren verzameld worden en dat gepubliceerd zal worden dat gene wat van waarde lijkt. Al mijn papieren zou ik daarna in de handen van Seldon T. James Jr. over willen zien gaan. Hij kan er dan verder mee doen wat hij wil.’ Het maakt duidelijk dat Lodeizen nog niet van zijn gevoelens voor Seldon James af was. In die stemming schreef hij op 18 en 19 mei 1948 – met nog een klein, laatste fragment op 11 november 1948, kort voor zijn aankomst in Nederland – Mijn vriend Seldon. De tijd die Lodeizen in Mijn vriend Seldon beschrijft, begint op het moment dat hij op 16 september 1946 in Amerika aankomt om biologie te studeren en eindigt bij zijn vertrek, twee jaar later, naar Nederland. Deze tekst is tot nu toe onopgemerkt gebleven.
Lodeizen schreef later zelf nog één keer over Mijn vriend Seldon, in zijn dagboek op 19 december 1949: ‘Weer stukjes herlezen uit Mijn vriend Seldon.’ Zonder commentaar. Het was de tijd dat zijn ziekte zich openbaarde en hij een arts bezocht. Twee dagen later schreef hij: ‘Ook als ik tbc heb, hoeft me dat nog van niets af te houden. Ik heb liever dat ik nog een jaar of wat kan leven naar mijn begeerte dan dat ik schijnheilig zoals nu nog jarenlang door moet gaan. Ik heb er schoon genoeg van. In dit jaar zal ik de grootste veranderingen laten gebeuren, al is het ten koste van mijn leven en dat van anderen. Ik heb genoeg van alles. Ik wil volgend jaar om deze tijd dood zijn. Hello Seldon you cannot dance as pretty as I can!—’ In het voorjaar van 1950 zou Het innerlijk behang verschijnen, Lodeizens dichtbundel die opgedragen is aan Seldon. Een paar maanden later overleed Hans Lodeizen in Lausanne aan leukemie.
Nu, ruim vijftig jaar later, kan Mijn vriend Seldon worden gepubliceerd. De autobiografische beschouwing is ontstaan in een levensfase waarin Lodeizen zijn seksuele identiteit ontdekt had en zich daarvan openhartig op papier rekenschap durfde te geven. Voor het inzicht in de ontwikkeling van zijn dichterschap is de tekst, die hier voor de eerste maal in druk verschijnt, van grote waarde.
Lodeizens nalatenschap, met daarin het manuscript van Mijn vriend Seldon, is dus in het bezit van het Letterkundig Museum in Den Haag. De koffertjes en de aktetas waarin die nalatenschap zich oorspronkelijk bevond, hebben de tand des tijds niet doorstaan. In juni 1998 heb ik de koffertjes nog kunnen filmen bij de opname van mijn documentaire – de aktetas was toen al verdwenen. Ik moest toen denken aan de woorden van Enid Starkie in haar Rimbaud-biografie: ‘It is difficult to describe the emotion felt on opening the suit-case full of papers half a century old, the cheap suit-case which had accompanied Rimbaud on his adventurous journeys, on the Red Sea coast and into the uplands of Ethiopia.’ Nadien heeft het Letterkundig Museum een van beide koffers leeg bij de vuilnisbak gezet. De literair-historische waarde ervan was te beperkt.
Op verzoek van de erven Lodeizen zijn enkele namen afgekort tot initialen. ronald bos]
18 Mei 1948
‘a zealous pilgrimage to thee…’
Shakespeare sonn. 27
Ik ben aangekomen met het vaste besluit om van mijn verblijf een grote overwinning te maken. Toen ik op het dek stond in de koude morgen en tegen mijn medepassagiers nonchalant opmerkingen maakte over het weer en de wolkenkrabbers, voelde ik mij tot elke daad en iedere gedachte, hoe gevaarlijk ook, in staat. Mijn eerste teleurstelling, natuurlijk, als het steeds gaat met iedere passagier die New York bereikt, was het lange wachten en gezanik bij de douane. Toen ik eindelijk in de loodsen rondwandelde, op zoek naar mijnheer Freering die mij daar volgens afspraak zou opwachten, was ik al te moe om me ook nog maar mijn gedachten te herinneren. Eindelijk zag ik hem staan, in een hele menigte van bloedverwanten en vrienden, wuivend met zijn hoed en glimlachend toen ik hem herkende. Ik ging op hem af, hij begon in Hollands te praten maar na een paar zinnen zwaaide hij om op Engels, wat ik liever had in mijn ijver om de taal te leren. Na onze vluchtige ontmoeting moest ik mijn plaats in een rij weer innemen, wachtend op het voorrecht om mijn koffers uitgepakt te zien. Toen ook dit tenslotte voorbij was kuierde ik door het hekje de loods uit en New York in. Inmiddels was mijnheer Freerings zoon, George, komen opdagen die de efficiënte zakenman speelde door zich fluks over mijn koffers te ontfermen en het hele zaakje in de wagen van zijn vader te pakken waar hij bij had staan wachten. Het was een beetje een bedroefde nacht en het regende de hele tijd bijna. Dit bijna is erg uitputtend wanneer het urenlang aanhoudt, en enigszins bedrukt maar toch nog wat opgewonden zat ik in de auto terwijl we onder de Hudson doorgingen in Holland tunnel. New York was precies zoals ik het verwacht had. Precies zo lelijk en precies zo vermoeiend. Ik had een kamer in hotel Belmont Plaza als ik me niet vergis, op Lexington Avenue, een klein vrij beroerd hotelletje met negers als portiers, iets dat ik haat. Er is niets ergerlijks op de wereld dan te moeten wachten op een luie neger. Negers zijn lui. Het is hun stem wat ze zo aanminnelijk maakt. Ook hebben ze prachtige tanden en vaak mooie ogen. Later heb ik, in Greenwich Village, dikwijls negers gezien die als mensen prachtig waren, en die me ontzettend boeiden. Maar toen ik pas in de usa was vond ik iedere neger iets minderwaardigs uit mijn burgerlijk vooroordeel. Ik hoef niet te zeggen dat ik er natuurlijk steeds op uit was om de indruk te wekken alsof ik geen rassenvooroordeel had. Na een poosje begreep ik dat een mengsel van begrijpen en haat het beste was om in Amerika het negerprobleem goed uit te buiten. De negers van Belmont Plaza haatte ik, en gek genoeg, telkens als ik in dat hotel terugkom krijg ik datzelfde gevoelen weer. Ik weet nu niet meer of het aan mij of aan die negers ligt. Mijn haat voor negers verloor ik pas in ’t voorjaar van 1948 in New Orleans, waar zelfs een van mijn beste vrienden een neger was. ’s Nachts in het donker klonk zijn stem zo wellustig en droevig dat het bepaald roerend was, en we wa-
ren als twee huilende satyrs tezamen. Maar toen ik pas in New York aankwam was ik vol van de Hollandse vooroordelen, en een van de gevaarlijkste die ik had was mijn totaal nagebootste en opgeschroefde belangstelling voor vrouwen. Ik heb sindsdien lang genoeg gelegenheid gehad om daarvan te genezen. De avond van mijn aankomst al bracht Mr. Freering me op het Empire State Building en daar zag ik de hele stad in panorama zoals ik haar zovele malen al en zoveel beter gezien had op magnifieke photo’s van dezelfde plaats. Ik was droevig en moe. Ik ben altijd droevig zodra als ik moe begin te worden. Moeheid is mijn ergste vijand. Ze verandert mijn hele levensbeschouwing, maakt een pessimist van me, een mensenhater, vernietigt al mijn geloof aan zin in het leven. Terug in Belmont Plaza was ik vol sombere gedachten. In mijn dagboek probeerde ik nog een paar dappere zinnen te schrijven, om de continuïteit van het leven aan boord vol te houden. Maar dat was mijn laatste poging. Na een paar van die aantekeningen was mijn moed al uitgezogen.
Mijnheer C., een zakenvriend en later -vijand van mijn vader nam me met zich mee naar Long Island waar hij een huisje had in Port Washington. Het plaatsje stond me bij aankomst al tegen. Nu volgden ’n paar gevulde dagen. Zijn dochter probeerde ik vergeefs te verleiden. Ze reed met me rond in een grote Cadillac, en ik volgde hen op Zondag naar de Christian Scientist Church. Het was de laatste keer dat ik in een kerk was sedert ik met T. op het altaar in Wassenaar aan de priester antwoordde met ‘Ik ben God’. Dodelijk verveeld. Een Amerikaanse Zondag is een plus non ultra in ellende. Er is niets denkbaar van grotere, langgerektere verveling. Behalve het bewegen van de pen zoals ik het nu doe. Vandaag kan ik me niet concentreren, het weer was te beroerd en dat is de reden waarom ik nu schrijf. Als alles naar mijn zin zou zijn, zou ik zeker niet binnenshuis met mijn vulpen die zwarte tor over het dunne witte papier schrijden. Dat is iets voor de ontevreden dagen. Nu al mijn gedichten letterlijk in het water zijn gevallen ben ik plotseling zo alleen en ik moet wel iets doen. Ik heb nu juist een periode achter de rug die net zo was als de tijd toen ik de Ondergang v/h Dagelijkse1 aan het schrijven was; alles viel als dauw uit de hemel, ik was zelf het meest verwonderd over de zoetheid en klaarheid die me zomaar – zonder reden – kwam bezoeken. En tenslotte heb ik ook de Ondergang weggegooid, nog maar weinige dagen nadat ik haar voltooid had. Er is niets meer dat me herinneren kan aan die glorieuze dagen, de eerste en van de heel weinige van dat soort die ik in mijn leven gehad heb. En het lijkt wel alsof met ieder jaar dat verder gaat de kans op een toeval als dit kleiner en kleiner wordt. Want het goddelijke van zo’n toestand is de staat van hallucinatie waarin je verkeert. Maar ik ben al te ver om de gegane dagen te benijden. We moeten verder gaan en zo dikwijls al heb ik mezelf geleerd dat litteratuur niet iets is om door mij beoefend te worden. Ik heb geen talent: en dat is eerder gezegd. Desondanks heb ik de ontlading via het schrijven zo nodig voor mijn hele weten dat ik er vrijwel zeker van ben dat ik door zal gaan met mijn dwaasheden. Ik moet schrijven om evenwichtig, gelukkig te zijn en ik kan enkel maar rotzooi schrijven; dan moet ik mezelf wel voor de gek houden
om door te kunnen blijven gaan. Ik moet oppassen dat dat niet op schizophrenia uitloopt. (Net alsof je kunt oppassen voor zoiets!) Toen ik pas in Amerika aankwam was ik zoveel meer gecompliceerd, en dientengevolge zag ik de dingen met veel meer hoop dan nu. Ik ben nu teruggegaan tot de uiterste grenzen van mijn geloof: er is geen grens meer die ik overschrijden kan. Mijn grootste avontuur hier is zonder twijfel Seldon geweest. Hij heeft mijn hart wel zo gebroken dat het onrepareerbaar is, dankzij hem heb ik gelegenheid gehad om de gemeenste en laagste trekken van mijn karakter te vertonen. Hem heb ik werkelijk liefgehad met al de kracht en onschuld die er in mij was, hij was het die de eerste scènes van De Duivel en de Avonturier2 mogelijk maakte. Nu heb ik ontdekt dat ik in zijn hele liefde bedrogen ben geweest: Seldon is helemaal op de kant van die vulgaire vrienden waar we tezamen zoveel plezier over plachten te maken. Hij heeft me verlaten en gaat nu zijn eigen weg, ik twijfel of hij ooit wel geheel alleen is geweest. En ik houd meer van hem dan van iemand op aarde. Mijn grootste geluk zou zijn om mij helemaal in hem op te lossen, om mezelf transparant te maken voor hem, om in hem te verdwijnen. Al een jaar lang nu heb ik alle hoop opgegeven om hem lief te kunnen hebben zoals ik dat wil, waarbij elke beweging en uitwisselen, het hele leven een voortdurend in elkaar en uit elkaar stromen is. Hoe ironisch klinkt het nu dat hij nu zegt ‘We zijn toch immers weer vrienden?’ Het is alsof we nooit verder van elkaar zijn af geweest. Het is alsof ik nooit meer om hem gegeven heb dan juist nu, nu hij zich zo gehaat voordoet. Dat lijkt haast het einde van een hele reeks gevoelens, van manden vol vers fruit. Ik zal nooit meer zo onschuldig en met zo weinig gelukkig kunnen zijn als ik het was vlak na mijn aankomst hier. Ik ben immers zo veranderd. Toen Seldon de bodem uit mijn leven had geslagen door alles over mij te weten, en het te verachten ben ik in een Niets gevallen waarvan de philosophen geen begrip hebben. Het was een emotioneel vacuüm en alles was zinloos, zo zinloos dat het me verlamde. Wat geef ik om de mensen die klagen dat alles een Néant is en er dan dikke boeken over schrijven om het aan te tonen. Al die schoolmeesterij in de misère kleeft en zweet en maakt me ziek. Dat is wat ik haat van de moderne beweging van Frankrijk, dat het zo ergerlijk middelmatig is en met een nietige nadrukkelijkheid praat over dingen die een beetje sensitief mens zouden dooddrukken. Er is een bepaald soort geest die zonder trots elk soort waarheid kan dragen. Het zijn de geestelijke lastezels zoals Sartre en Camus. Ik heb nooit iets van Camus gelezen maar alleen al om zijn boeken door te bladeren maakt me kriegelig. Sartre ken ik maar heel oppervlakkig, maar dat is de manier om een oppervlakkige schrijver te kennen. Zijn La Putain Respectueuse was zo verschrikkelijk goedkoop en zo vol van toneelmaniertjes à la Strindberg dat je haren ervan te bergen rijzen.
Wat er bij mij gebeurd is hier is van een geheel andere orde dan al hetgeen waar de Franse en Deense wijsgeren over zwammen. Al hun leegheid en ellendigheid dreef hen tenslotte toch aan tot het schrijven van boeken over leegheid en ellendigheid, tot een uitlegging over het wezen van al die dingen, en met wat een gevoel van
triomph moeten ze niet allen besloten hebben tenslotte juist deze hele persoonlijke en slappe gevoelens van nederlaag in de hele wereld te interpreteren als het drijvende principe en het beginsel van een wijsbegeerte. Nihilisme is de naam voor een catastrophe die plaatsgrijpt in het binnenste van een mens, is de ruïne van het teerste en meest waardevolle in hem: er bestaat niet zoiets als een ‘historisch’ nihilisme. De hele wereld is opgemaakt uit mensen die allen op zichzelf volkomen alleen en aan zichzelf overgelaten zijn; zodra als een gevoelen collectief begint op te treden verliest het waarde voor een individu dat een beetje fijner gespecialiseerd is dan de menigte. In ieder mens grijpt een heel bepaald en eigen Nihilisme plaats en ik kan me niet voorstellen dat in twee gevallen hetzelfde zou zijn. Ik was een nihilist, of beter, na mijn avontuur (want zo wil ik het noemen) met Seldon werd ik een nihilist: ik vertrouwde niet meer op hetgene dat me tot die tijd had aangedreven tot werk en ik was niet meer op de uitkijk naar iets anders. Mijn wereld was geëindigd, ik was vrij: een tabula rasa. En alles is zo langzaam, zo onopmerkbaar gegaan! Ik was al halfdood en nog dacht ik dat ik leefde. Wat ik niet begrijp is mijn plezier in al het materiële. Want toen ik Hugh [vriend in New Orleans] had gevonden was ik tamelijk gerust, en dacht niet meer aan mijn ongeluk, enkel omdat hij me behandelde als zijn geliefde. Onze vriendschap was echter op een heel ander level dan mijn vriendschap voor Seldon. Hugh hielp me het leven te dragen en ik verborg zorgvuldig al mijn geheimen voor hem. Seldon daarentegen was de enigste mens op aarde die me door en door kende. Langzaam en met de grootste voorzichtigheid heb ik een voor een al mijn geschenken voor hem neergelegd. Hij nam er enkele, maar liet het meeste liggen. Nu speelt hij zo nu en dan nog gedachteloos met de overblijfselen van een paar heel dierbare dingen, en lacht tegen me, uit vriendschap. In mijn ellende begon ik hem tenslotte zinnelijk te begeren, als om met een slag alles terug te roven wat hij van me gestolen had. Want zolang als mijn eigenlijke diepe verliefdheid duurde is er geen enkele scabreuze gedachte ooit in mijn hoofd geweest. Nu is mijn enigste wens met hem naar bed te gaan – en het is een wanhopige wens. Ik houd zoveel van hem. Ik zou hem willen sparen, sparen voor mijn wanhoop, voor mijn verlangen, mijn haat. Ik schaam me dat ik zo naar hem toe moet gaan, maar ik weet niet hoe ik het anders zou kunnen. Het begon met Jim Merrill [medestudent in Amherst, later een bekend dichter, die een paar aan Lodeizen opgedragen gedichten heeft geschreven]. Het kwam door Seldon dat ik Jim de beste man die ik
nog ontmoet heb, de incarnatie van Goedheid, verraadde. Het was Seldon die me daartoe aanspoorde, en ik deed het graag, om hoger in zijn aanzien te rijzen. Maar ik besefte niet dat hij alleen uit was op winst. Het vermoeit me om me op Seldon zolang te concentreren. Het is dwaas dat ik plotseling zo gehaast kan schrijven, maar in de verlatenheid en eenzaamheid waar ik in verkeer, moet ik wel iets doen.
Als schrijver zal ik niks ‘bereiken’. Mijn leven is niet als een kanon op iets gericht – ik heb nergens naar toe te gaan. Zoals ik ben wil ik me meer en meer ontplooien en dan zou ik graag zoals Goethe de wereld kennen en haar niet verachten willen. Mijn aanvallen van identificatie met anderen is iets verschrikkelijks. Zonder een dergelijke bedriegerij waren de gedichten die ik deze maand geschreven heb echter onmogelijk geweest. En als ik ze nu overlees lijken ze me allemaal zo onbenullig, ik heb er niet het minste plezier meer aan. Waarom moet alles toch zo gaan? Luisterend naar orkestfragmenten (de Lovely Zee fragmenten en het Passacaglia uit Peter Grimes) van Britten hoor ik dat het toch nog tot de mogelijkheden behoort om niet te wanhopen in Engeland, in Londen, in 1946, toen ik er ook was en zo diep ongelukkig en in de knoop was. Het is verkeerd dat ik altijd naar mijn leven wil kijken alsof ik al een verleden had, dat maakt het zo ongemakkelijk om aan een toekomst te denken. Het ergst in Engeland echter was de vreselijke nervositeit die al het werk onmogelijk verknoeide. Dankzij die toestand van mijn zenuwen zie ik nu nog een volkomen grijs als ik terugdenk aan Engeland. Die eerste twee maanden zijn volkomen zonder herinnering, een lange physieke agonie. Ik vraag me af waar zoiets later goed voor zal blijken te zijn, als het goed voor iets moet zijn. Misschien dat ik later in mijn leven nog eens grondiger schoongeveegd zal kunnen worden en dat ik nog niet aan het einde ben van mijn nihilisme.
De tekenen van deze tijds-ziekte zijn bij mij: een volkomen lusteloosheid, een
gebrek aan eetlust, en onvermogen om te genieten, en voortdurend beredeneren van alles wat je voelt of doet, een weeë smaak op de tong. Daarbij een totaal gemis aan trots of liefde en een geweldige hoeveelheid angst, gepaard gaande met religieuze spotterij.
Ik ben dodelijk bevreesd om te moeten sterven en weet dat ik er op geen stukken na op voorbereid ben. In de tijd dat ik nog zo dicht bij Seldon was zou ik me nu om een kleinigheid van kant gemaakt hebben, om zijn herinnering met trots te vullen. Hoe vreemd!
De twee grote vragen die in mij leven zijn: hoe moet ik leven en als ik leef, hoe moet ik het leven volhouden en niet haten? Deze grote wansmaak die sinds een jaar of zo op mijn tong ligt, hoe krijg ik er van af? Terwijl overal op de wereld prachtige kunstwerken gemaakt worden, moet ik staan blijven als een hond die ’s morgens niet meer opwaakt als de wereld in groen ligt te lachen, en de haan roept. Volgende week komen vader en moeder samen met Greet en Nele [jongste resp. oudste zuster van Lodeizen] aan op de Westerdam, en zij zullen misschien door dezelfde stadia heengaan als ik toen ik aankwam. Wat vreemd dat ik niemand ken die door dezelfde vragen verontrust wordt als ik, ik begin te denken dat mijn geval iets heel bijzonders is.
Want zelfs als mijn familieleden op dezelfde manier naar deze grote stad zullen kijken als ik, en daaraan twijfel ik niet omdat mijn eigen manier van zien zo banaal was, toch zullen ze nadat alles overwonnen is van vrees, nieuwsgierigheid, afkeer en lust niet voor een donkere afgrond blijven zitten waar ze niet overheen kunnen komen. Ik wou dat ik al deze dingen uitleggen kon, maar ik kan niet. Mijn tijd is verleuterd met het schrijven van dit ding – zal ik het verscheuren? Wat voor nut heeft het om zo tegen mezelf te lullen. Zaterdag, misschien vrijdag al, zal ik naar New York gaan, en dan kan ik in Greenwich Village rondslenteren. Maar laat ik onthouden hoe zeer het me al tegenstond een paar weken geleden! De mensen waar ik van houden kan komen daar toch niet. Ik dwaal af. Waarom niet meteen een streep onder alles zetten en wat anders proberen? Omdat mijn hart niet sterk genoeg is. Ik ben gebroken; wat een taak om me te repareren. Dat zal ik aan O.L.H. overlaten. Een blasphemie is goed tot besluit.
*
Ik ben met Bob Martin een kop koffie gaan drinken. Hij is toch een verbazend aardige jongen. Ik twijfel of ik zeggen moet: jongen of man. Hij is zo veel meer volwassen dan ik en toch is hij niet ouder. Hij weet precies niet alleen wat hij wil (want dat weet ik ook), maar vooral hoe hij van plan is het achterna te gaan, te bereiken. En dat weet ik nog niet. Wanneer ik aan de toekomst denk, zie ik mooie avonden, morgens vol kracht en schotels vol poëzie. Daar ligt mijn hart. Maar met dubbele kracht ben ik weer op mijn kamer gekomen, als hernieuwd. Buiten is het opgehouden
met regenen en de maan hangt in een ietwat wazige hemel als een broche op een vrouwenborst. Het huisje van Maudi staat dan sprookjesachtig als in een kinderboek. Het is zo klein en onwerkelijk. Misschien dat het voor een groot deel mijn leven hier bepaald heeft. De eenzaamheid, de gebondenheid, de afzondering, allemaal geschenken die ik tegelijk met Maudi gekregen heb. Een vreemde plaats die zij in mijn leven inneemt. Een beetje de rol van heks en fee. De ene dag is ze mijn geluk en dan weer mijn wanhoop. En wat ben ik voor haar? De realisatie van een van haar verdroogde eieren. Ze had zelf veel kinderen moeten hebben: dat zou haar gauw verzadigd hebben. De werkelijkheid vult de ouderlijke buik zo gauw. Ik zie het aan mijn eigen vader en moeder. Mijn fout is om zoveel van ze te houden. Neen: om méér van ze te houden dan van wie ook maar. Ik moet ze eindelijk als gewone mensen gaan zien en als gewone mensen gaan liefhebben, dat is de enigste manier. Want nu: zie eens hoe lang vaders kritieken niet de ontwikkeling van mijn dicht-gaven (vergeve me!) heeft tegengehouden. Een beetje vrijer gevoelens en ik had 10 jaar geleden kunnen doen wat ik nu doe als een grote overwinning. De schuld is natuurlijk in het geheel niet bij mijn vader, maar bij mezelf, en het bewijst dat ik niet genoeg rebellie in mijn lichaam heb gehad; dat ik teveel slaaf geweest ben: dat is jammer. Als ik me nu herinner die jaren dat ik 13 jaar oud was: wat was ik toch pedant en wijs voor mijn jaren. Ik las Nietzsche en de metaphysica van Heymans. Ik verbaasde dr. Van Rijsinge [leraar biologie aan het Haags Lyceum], en was er trots op. Mijn grote held was Schopenhauer, omdat hij niet van de wereld had gehouden, en ik van plan was er ook niet van te houden. Wat een dwaasheid! Later kreeg ik de kater: toen ik 17 jaar was moest ik van huis weg lopen en als een romantische poes zat ik op de hei bij Ede sonnetten te schrijven. Ik ben benieuwd hoe slecht ze geweest moeten zijn: waarschijnlijk niets dan sentimenteel gedoe zonder originaliteit. Ik was ook niet uit op origin. Wat ik wilde waren heel precisieuze en ongewone gevoelens, ik zocht het originele in de emoties en niet in hun manier van uiting. Nadat ik van huis was weggelopen ben ik nooit meer tot rust gekomen. Ik herinner me nog hoe ik tegen dr. Stärcke [psycholoog, vriend van Lodeizen sr.], een jaar of zo later, sprak van de onrust die zo groot was dat ik niet aan mijn bureau kon zitten blijven om te studeren, maar als bezeten door mijn kamer bleef wandelen en uit het raam staarde. ‘Waarom probeer je het niet eens met onanie?’ raadde de grijze dokter me aan. Ik stoof op van verontwaardiging ‘Wat?’ onderbrak de man met de puntbaard, ‘het is een doodgewone biologische functie: het receptaculum scrotum moet geleegd worden, en als er geen vrouwen zijn moet je het zo doen.’ Ik zei dat ik liever alles zou doen dan dat. Hij zei dat het de enigste manier was om mijn onrust kwijt te raken. Wat een boel kwaad kan door zulke mensen gedaan worden! Ze maken indruk met hun wijsheid en door de vrijheid waarmee ze over zo moeilijke dingen praten, en meteen verdraaien en bederven ze de fijnste gevoeligheid die een mens heeft. Het was grotendeels door dr. Stärcke dat mijn moeilijkheden zo verscherpt werden in de volgende jaren. Maar ik zie nog heel goed hoe vrij en machtig
ik zijn huis uitliep, zonder in woorden te hebben toegegeven, maar vol wijsheid van de duivel die ik later zou gebruiken. Ik had de toverformules gehoord, en mijn hart was al aan de andere zijde. Misschien dat het zo behoorde te gaan. Je kunt niet weten of dit niet mijn hele ontwikkeling gestimuleerd heeft. Aan de andere kant heeft het een boel ziekelijke phantasie laten broeien. Want wat een gevaar phantasie kan zijn, heb ik opnieuw en opnieuw moeten ontdekken. Mijn grootste gevaar is steeds geweest om door mijn eigen vuur verbrand te worden. De enigste ervaring die me zo te zeggen verlost heeft was mijn avontuur met Seldon. Daar vond ik een kaars om mijn vlam op te branden, en nu was ik zelf een kaars die met het vuur van iemand brandde die ik hoger stelde dan mezelf. Wat een bewondering heb ik voor Seldon gehad in de eerste weken van onze vriendschap. Ik geloofde in de zuiverheid die hij tot zijn principe maakte, ik dacht dat ze echt was. Pas later begreep ik dat iemand die zo verwrongen is als Seldon de zindelijkheid en eenvoud nodig heeft als een tegenwicht. Alles wat ik als natuurlijk en spontaan in Seldon bewonderd had bleek later gemaakt te zijn voor de gelegenheid. Laat ik echter oppassen om niet een boel kwade dingen te zeggen van de enigste mens die me boven mezelf heeft weten te verheffen. Seldon heeft me de mooiste en verhevenste gevoelens weten te onttrekken. Ik had niet gedacht dat ik ooit tot zoiets in staat had kunnen zijn. Hij was als overwinning van een verbazende werkelijkheid, terwijl I. zo vaag mistig en introspectief was. Ik beminde mezelf toen ik Seldon beminde. Seldon heb ik liefgehad om het ideaal waarmee ik hem betoverde. Toen mijn tover faalde, gaf ik Seldon de schuld. Hoe idioot van mij! LaRochefoucauld zei dat l’amour est dans le goût; ik had het kunnen weten. Ik hoor T. nog zeggen op een avond bij I. op de kamer: Je zult 75 jaar worden en tot je 60ste zul je heel veel tegenslag hebben, maar opnieuw en opnieuw zul je de overwinning hebben; totdat je verslagen wordt. Hij was toen mijn hand aan ’t lezen / het was de avond dat we goede vrienden werden. Hij zag in mij een soort Casanova en ik moet zeggen: ik deed wel alles om hem in die opinie te sterken.
Het was goed voor T. en mij dat ik wegging want onze ‘vriendschap’ was op een gevaarlijk punt van enthousiasme gekomen. Ik benijdde hem omdat hij Marion had die zo’n goede en trouwe vriendin was, terwijl ik naar de hoeren moest gaan, en vergeefs flirtte met meisjes waar ik geen steek om gaf. T. is altijd trouw en eerlijk geweest, maar in hem ontdekte ik gauw diezelfde geestelijke oneerlijkheid die ook de fout van Seldon is. Maar in Seldon doet het me veel meer pijn, omdat hij zo’n onbeperkte invloed over me heeft, een invloed die ik misschien wel op T. had (ook nu toch!), maar hij zeker niet op mij. We bedrogen elkaar op eerlijke manier. We speelden toneel met het oogmerk om elkaar verrukkelijk te amuseren. We waren allebei veel te bang om onze werkelijke gezichten te vertonen, want bij T. zou dat angst en domheid aan het licht gebracht hebben, bij mij angst en onmacht. T. was veel gezonder dan ik, ook toen al. Mijn kuren à la Don Juan waren een afleiding om me voor een poosje in een betere wereld te toveren, zijn neiging voor Marion was puur en mooi. Eigenlijk was ik een beetje op Marion verliefd, maar op een heel geestelijke manier. Ik weet dat ze me physiek in het geheel niet aantrok. De andere meisjes keurde ik alleen maar goed in zoverre als ze me een gelegenheid gaven om te overwinnen: voor de rest konden ze allemaal wel naar de maan lopen. Daar is mijn hele avontuur met Tineke en Liesje. Toen Tineke me verliet was ik bedroefd, niet over mijn liefde, maar omdat mijn wil een mislukking was. Bovendien zou ik die tijd vast nog impotent geweest zijn van opwinding. Pas een hele reeks hoeren en I. die laatste hoer (die ‘vergeestelijkte’ hoer) brachten me over mijn inhibities heen. Toen ik op de boot zat naar Amerika overdacht ik hoe ik het vrouwen-probleem nu voortaan zou oplossen, en ik besloot met te denken dat ik als vreemdeling het veld gewoon vrij zou vinden en dat alle charmante vrouwtjes dolgraag bereid zouden zijn om mijn rust met hun tegenwoordigheid te verzachten. Helaas! Of is er geen reden tot verdriet? Ik dank immers aan mijn geringe succes met vrouwen dat ik kon ‘terugkeren tot de natuur’, in een dubbele zin: door mijn eigen natuur te volgen, die op jongens vertrouwt en niet op vrouwen (misschien ligt hierin de sleutel voor alles) en door mijn rhetorica in de steek te laten tezamen met illusies, dromen enzovoort. Het verlies van vrouwen, en speciaal van de onverbrekelijk daarmee verbonden Casanova-droom heeft me ontegenzeggelijk armer gemaakt, maar ook veel natuurlijker, veel meer mezelf. Toen ik van ’t najaar mijn ‘Oratio pro domo’ schreef was mijn bekering pas begonnen, en het schrijven van mijn bekentenissen (wat een woord!) luidde het begin. De agonie van de winter was in vele opzichten zegenend, in New Orleans dit voorjaar was ik van een verwonderlijke lichtvoetigheid en vrijheid, als ik niet gekend had tevoren. Mijn totale metamorphose (want dat is het) is dus in vele opzichten een ware zegening geweest, hoe pijnlijk het zootje zich ook
afgewikkeld heeft. De kleine jongen die op Brunate speelde en naar de funicolare keek [de familie Lodeizen woonde een jaar in Como (Italië), waar de jonge Hans gefascineerd was door de kabelbaan] is nu wel een eind verder! In plaats van schilderijtjes heb ik dromen in de put gegooid en ik moet mijn vader verhinderen om ze er weer uit te vissen. Dat is de grote taak die me nu te wachten staat. Ik lees de voorgaande bladzijden over en ben verbaasd hoe weinig intelligent ze zijn. Dat is toch het minste dat ik van mezelf kan verwachten. Maar ik overdrijf altijd naar de ene of de andere kant. Als ik ‘heel eerlijk’ wil zijn loopt dat altijd uit op doodgewone domheid – als ik intelligent wil zijn begin ik rhetorisch te worden (denkend: wat bèn ik clever). Dat is de fout: dat ik iets wil zijn. Op die manier ontsnapt je altijd hetgene dat je werkelijk bent. Dit herinnert me aan mijn bewondering voor Rimbaud, die al van zoveel jaren her dateert. Ik begon met geboeid te zijn door de droge-naald ets van de 17-jarige Rimbaud in de Stols-editie en het hele geval Rimbaud interesseerde me dientengevolge. Ik bladerde in een biographie, ‘La Vie Aventureuse’, en was nog meer betoverd. Automatisch begon ik me op te schroeven in een artificiële atmospheer à la Rimbaud, en probeerde verzen à la manière de Rimbaud, iets dat me misselijk maakt nu ik er aan denk (die verzen!). Ik heb nooit veel talent gehad voor verzen. Mijn ‘vonk’ van verleden maand beschouw ik heus als een uitzondering, ik geloof dat een paar van die gedichten zeer ‘Lodeizen’ zijn, en later als mijn figuur duidelijker zichtbaar is, pas ten volle gesavoureerd kunnen worden. Maar mijn gedichten uit de tijd van mijn bewondering voor Rimbaud, en voor Keats (!?) waren werkelijk verschrikkelijk. Ik had het te druk met onanie om nog ernstig aan iets anders te denken. Anders kan ik niet verklaren dat ik zo slecht had kunnen zijn. Een geruststellend teken is dat ik alles vlak na het schrijven vernietigde (mijn ‘excrementale houding’; volgens Seldon), om van voren af aan te beginnen met hetzelfde gestotter. Op Rimbaud was ik verliefd: zijn portret intrigeerde me, zijn leven was een voorbeeld. Ik dacht aan hem, toen ik, melancholiek zoontje, van huis wegliep. Hoe weinig hadden we gemeen! Ik, klein verfrommeld papiertje, verwaand snotneusje, geabsorbeerd in een Rimbaud! Het is absurd om aan te denken. Ik ben steeds een lafaard geweest. Ik heb nooit iets vrij en volkomen kunnen genieten. Steeds ben ik geforceerd geweest in mijn plezier. Pas nu, en tot mijn grote schade (want nu pas zie ik hoe makkelijk ik verlies zodra ik me bloot durf geven, en dat mijn schijnbare kracht altijd onder een glazen stolp gestaan had) bemerk ik hoeveel ik riskeer door mezelf los te laten! In een paar uur verlies ik tegenwoordig soms meer dan vroeger in een paar jaar. Ik voel me oud, uitgeput en arm, terwijl ik alleen maar op een ontdekkingsreis ben naar mezelf. Ik ben altijd in de eerste plaats op verdediging ingesteld geweest en dat maakt dat het nu zo pijnlijk is voor me om te verliezen. En in dit moeilijke geval is het Rimbaud opnieuw geweest die me inspireerde: van hem leende ik de kracht het trapje los te laten en een hoeveelheid water in mijn neus te slurken, bij wijze van imitatie.
Heel wat pijnlijker dingen kunnen op die manier gebeuren: een paar weken
geleden met Bob Brown in het bos heb ik nog naast de dood gelegen. Zo moet je oppassen. Maar door al die opeenvolgende operaties leven we en worden we sterk, dat is de enigste les die ik van de kalender af kan trekken; al de rest is weemoed.
En dit late uur, het is bijna middernacht, dobberen vader en moeder en de zusters op een boot in de Atlantische Oceaan. Ze zijn tussen twee levens; het lot gaf hen negen dagen respijt, gevangen in de stalen kooi wiegelen ze naar de kermis van een ander werelddeel. Als een groot kristal ligt New York op hen te wachten, ze zullen door alles heenkijken en niets vinden. Een spook (dat is ik) zal op hen wachten, en met een elegante geste zal hij zeggen: kinderen, New York is een kristallen stad…
Maar dan zal de avond toch niet zo ver meer zijn waarop ik in Marrakesh rijkelijk troost zoek voor de ziekelijke uren van dit voorjaar. Als ik dan overlees wat ik hier heb geschreven hoop ik dat ik niet meer begrijp. Ik hoop dat mijn hand vol diamanten zal zijn, en dat gedichten zullen hangen van alle sterren aan het firmament, zodat ik ze met die rijke hand maar hoef te plukken – Ik wil door blijven schrijven op dit papier omdat ik weet dat ik zal schrikken van de onbetekenendheid van mijn gedachten wanneer ik teruggrijp en overlees wat ik zo haastig neerkras. Ik wil niet met mijn gedachten meer alleen zijn, ze hebben me een volle week met angst gevuld, en angst is een zure wijn; om te dragen zeer zuur. Bateson komt in mijn kamer en onderbreekt mijn rêverie. Ik ben nu zelfs bang om naar bed te gaan: zo bang ben ik voor het alleen zijn met mijn gedachten. Het witte papier is mijn ware vriend geworden. Verleden jaar zou ik aan Seldons vriendschap denken en dan was mij de grootste eenzaamheid niet langer onmogelijk. Maar dat is nu voorbij. Voorbij – Ik wil nog veel meer over Seldon vertellen.
19 Mei.
Ik heb zojuist op de wereldkaart naar Marokko gekeken en het tijdschrift Plaisir de France lees ik gaat er een heel nummer aan wijden. Dat heeft me nadenkend gemaakt. Ik weet heel goed dat zoals ik leef ik als een plant sap zuig uit de aarde zonder me te verplaatsen, en ik probeer vergeefs te bloeien. Maar in Marokko zal ik leven als een hoge vorm van dier. De Schuurlieden zijn een paar dagen geleden naar Casa vertrokken om het geluk mee te nemen naar Holland en overal anders waar het niet is. Na al de ellende van dat leven hebben ze het werkelijk wel verdiend om weg te gaan en van het bestaan te genieten voor een tijdje. Hoe langer ik leef des te meer besef ik dat ik mijn leven geheel moet instellen op gelukkige omstandigheden als zulke die door de S. [het echtpaar Schuurman] genoten worden nu. Bedenk eens wat mijnheer Schuurman allemaal niet had kunnen doen wanneer hij vrij was gebleven, (ik bedenk nu dat het voor een groot deel door zijn toneeltalent kwam dat hij het in de Nederlandse muziekwereld zo ver gebracht heeft. Want zijn talent als
dirigent is niet iets heel bijzonders. Hij is als mens interessanter dan als kunstenaar: dat is een van de voorwaarden haast zou ik zeggen voor succes). Op het kleine bootje dobberde ik naar Casablanca, en stond in de zon uit te kijken. Ik was aan ’t lezen Les Liaisons Dangereuses maar schoot niet erg op. Pas later in Amherst heb ik de helft van dit boek kunnen lezen, maar met spanning. In Casa aangekomen was ik ontzettend voorzichtig, en hoewel de gesluierde meisjes me intrigeerden, ik probeerde niet met eentje te slapen. Toen bemerkte ik voor het eerst hoezeer de Arabieren me interesseerden. ’s Avonds in Marrakesh (hotel El Magreb) kon ik niet slapen van opgewondenheid.
Het is een prachtige dag. De hemel is hel blauw en de bomen zijn fel groen, het is een waar plezier om naar buiten te kijken. Het is bijna een tropisch gezicht! en ik geniet er werkelijk van. Zulke dagen heb ik nodig om ja! tegen het leven te kunnen zeggen, om mijn houding tegenover mijn bestaan een beetje kleurig te houden; kleurig zoals deze hemel is, vandaag. Die paar dagen dat ik in Marokko was waren volkomen vrij van vragen; er was geen wolk aan mijn hemel en ik was als een bloemenrijke oasis met een klaterende fontein. Toen besefte ik hoe dwaas het was van mij om de hele tijd te willen leren, te willen lezen enzovoort: al die wijsheid komt bij mij als een gevolg van impotentie: omdat ik mijn eigen wijsheid niet vind. Het is dwaas, dit dacht ik ook, om het leven van iemand anders te willen nadoen, want je ontsnapt op die manier toch jezelf niet. En laat ik dit nu eens en vooral vaststellen: ik ben alleen nog in staat geweest mezelf te verdragen onder een warm klimaat. Als het koud wordt, moet ik mezelf ontvluchten, om niet gek te worden of iets wanhopig dwaas te doen. Daarom was het zo idioot voor mij om naar Amherst te gaan, vlak na Wassenaar, en dat nog wel terwijl ik juist van Marokko terug kwam. Maar ik wil van nu af mijn zwervend leven beginnen, dat wil zeggen in warm klimaat. Voor geen geld ter wereld kan iemand me er toe krijgen om nu nog ergens in de kou te gaan zitten.
Wanneer ik niet met zo iemand als Rimbaud assimileer neem ik behalve mijn eigen problemen ook nog de zijne op mijn schouders en dat is verkeerd. Zo heb ik deze lente tot een veel stimulerende agonie weten te maken. Zolang ik in dit onbetrouwbare klimaat blijf wonen loop ik echter voortdurend opnieuw gevaar om
mezelf te verwisselen met iemand anders. Sinds verleden October heb ik me 3 × gemetamorphoseerd: eerst in W.H. Auden, toen in A. Gide en tenslotte in A. Rimbaud. Alle drie travesties hebben nu grote onrust opgeleverd, en alledrie zijn ze geëindigd met een veroordeling van hun ideaal. Rimbaud is de enigste die ik nog uithoud, omdat zijn eerlijkheid zoveel riskeerde. Gide is erg stimulerend maar vaak gewoon om kriegelig van te worden als hij op een schoolmeesterstoontje zeurt. Ik krijg de hele tijd de indruk alsof hij niet echt leeft, alsof hij alleen maar op een heel klein plaatsje binnenin beweegt en voor de rest van hout is, als Pinocchio. Maar als ik op deze manier door blijf schrijven komt er op het einde iets onleesbaars uit te voorschijn. Mijn stijl is allererbarmelijkst omdat ik zonder de minste contrôle schrijf en mijn pen gewoon maar over het papier laat schaatsen: dat is het enigste dat me nog wat kalmeert. En dan heb ik nog 10 pag. van een term-paper te schrijven (en te maken), wat ik hoop ik morgen zal doen, want het staat nu in de weg van alles. Een van de redenen waarom ik dit hier schrijf is om niet aan dat paper te hoeven denken en dat is een oneerlijke reden. Ik wil schrijven enkel voor de verheldering van mijn gedachten en om me van de afgrond af te halen waar ik sinds het schrijven van mijn laatste gedichten de hele tijd voor heb gestaan – o agonie. Alle andere angst dan deze angst voor duizeligheid wil ik verdrijven op de best mogelijke manier. Daarom moet ik dat paper schrijven. Het moeilijkst zal steeds voor mij zijn om mens te zijn. In het vliegtuig naar New York verleden week was ik Valéry: Choses Nues aan het lezen, en daar stootte ik op de volgende gedachte, die diepe indruk op mij maakte: ‘Apres tout, cette misérable vie ne vaut pas que l’on sacrifie l’être au paraître, quand on sait aux yeux de qui, à quel yeux il faut paraître’ en toen besloot ik volkomen mezelf te zijn, zoveel mezelf te zijn als niemand het nog ooit geweest was. Dit was iets wat ik nog nooit geprobeerd had en met mijn gebrek aan instinctieve psychologie dacht ik dat het heel makkelijk zou gaan. Nu bleek er echter niets moeilijker te zijn. Je kunt misschien jezelf zijn op een moment dat je helemaal gespannen bent en al je aandacht er nadrukkelijk op richt; maar zodra als een klein beetje moeheid in je kruipt of je maar een beetje wilt uitrusten begin je jezelf uit het oog te verliezen, en na een poos vind je jezelf terug, dronken, met het masker van iemand anders in een of ander ‘bal populaire’. Er is niets moeilijker om jezelf te zijn, want daartoe moet je eerst precies weten wie je bent. Om te weten wie je bent moet je leven en er is niets gevaarlijkers dan zo te leven om dit uit te vinden. In het midden van je pogingen kan er iets gebeuren dat het voorgoed onmogelijk voor je maakt om door te gaan, en er is een boel moed nodig om zo een groot risico te nemen. Om te beginnen moet je alles waar je aan gewend bent, alles dat je rust geeft, opzijschuiven, en zonder de geringste steun de wereld vasthouden. Dit op zichzelf is al een kleine tour de force, en je hoeft niet verbaasd te zijn dat op het moment dat je hoopvol rondkijkt naar wat je bent, je dat vreselijke ontdekt dat je helemaal niets bent; dat alles maar een vergissing was, en dan ben je verloren. Dit alles weet je wanneer je tenslotte je kwajongensachtig besluit om jezelf te zijn toch doorzet.
Zoveel mensen hebben gefaald: het is beter om al beproevend ten onder te gaan dan in de vuurtoren te wonen de hele tijd. Ik kan een licht zijn voor anderen (ik heb talenten genoeg voor dat) maar mijn ijdelheid en mijn smaak willen dat ik een schip word. Hoe goed zou ik niet kunnen schrijven als ik de gedachte aan een publiek eens geheel uit mijn verbeelding zou kunnen zetten. Om goed te schrijven moet ik helemaal alleen schrijven, in mijn nacht. En dan tenslotte: hoe goed zou ik niet schrijven wanneer ik over te halen zou zijn om mijn intelligentie deel te laten hebben aan mijn monoloog. Maar mijn angst en mijn verwardheid laten me nu niet gemakkelijk los, ik ben voor hen de bedelaar die de tuin in ging en als waakhonden bijten ze me. Dat was het geval met de ‘Oratio pro domo’ die ik verleden najaar schreef: mijn gedachten kleefden als brokkeltjes aan elkaar.
11 November 1948
Mijn leven is voorbijgegaan via Seldon; net zo goed als ik voor hem niet geleefd heb, zo ben ik opgehouden met leven nadat ik afscheid van hem nam, dat is vandaag precies een maand geleden. Toen ik op die regenachtige middag eind September 1946 in Amherst aankwam lag er in de donkere lucht al een vreemd geheim dat ik later nog veel sterker terugvond in Seldons ogen, in Seldons haar. Ook was er een zekerheid in de lucht, een zekerheid dat ik verliefd zou raken, een zekerheid dat het zou blijven regenen, een zekerheid dat alles hier buiten steeds ongeluk zou zijn. En nu weet ik dat er buiten die regen en Seldons donkere handen geen geluk is geweest, geen geluk mogelijk. Dat geluk waarvan ik droomde schrijvend aan de Taal der Dieren wat een ander geluk was dat. De donkerte die in de schoolmiddagen was, wat een andere, lange donkerte was dat. En de zekerheid was een veroordeling, een veroordeling van mijn leven en van de mogelijkheid tot geluk. ‘Dit is alles maar onzin’ kletste de regen van toen, vele uren, vele middagen aaneen. Het vuurwerk dat ik vond was een ander. En nog weer anders was het plezier der avonden, zoals ik mijn eigen lichaam ontdekte en erin woonde als in een stad, lopend en hongerlijdend. Dikwijls uitgeput. Maar hierover niet.