[2006/3]
Frédéric Bastet
Couperus, Lancelot en nog iemand
Opdracht aan een drijvende dame
frédéric bastet (1926) is de auteur van Louis Couperus. Een biografie (1987) en vele andere essayistische en cultuurhistorische boeken, waarvoor hij in 2005 de P.C. Hooftprijs ontving. Behalve over Couperus publiceerde hij eerder in De Parelduiker zijn correspondentie met de dichteres Ida Gerhardt.
Te midden van alle boeken die Louis Couperus geschreven heeft, staart Williswinde ons verwijtend aan als een verwaarloosd stiefkind. De voorrede die hij de uit zes grote gedichten bestaande bundel in september 1895 meegaf, heeft daartoe misschien nog extra bijgedragen. Hij vermeldt daarin dat deze poëzie bijna tien jaar oud is. Onder het eerste gedicht, ‘Weemoed’, vindt men inderdaad als datum januari 1886. Couperus voegt eraan toe dat hij niet meer van plan is ooit nog iets te schrijven ‘dat men poëzie moge noemen. Maar de poëzie, die ik geschreven heb – hoe men dan ook nu nog over ze moge oordelen – werd geschreven met eene naïve liefde, die mijzelven nog aandoet.’ Om dan te vervolgen: ‘… daarom is het misschien, dat er nog iets in trilt, dat eene nieuwe uitgave wettigt.’ Het gaat om gedichten die Couperus al eerder had gepubliceerd in tijdschriften. Zijn uitgever L.J. Veen vond Williswinde wel een goed idee, zo eindigt Couperus dan. Maar zijn voorrede klinkt al met al toch een beetje als een excuus aan de al even naïeve lezers die er f 1,40 (ingenaaid) of f 1,90 (gebonden) voor hebben moeten neertellen.
De zes gedichten zijn stuk voor stuk rijmloos. In de spiegelroman Metamorfoze (1897) lezen wij over de jonge auteur Hugo Aylva: ‘Hij schreef intusschen andere gedichten, kleine epische verhalen in blankvers of terzinen, sonnetten, liederen in complex van rythmen, omdat het rythme geen beklemming moest zijn, geen band; maar alleen de muziek, die begeleidde: vleugels aan het woord.’1 Dit soort literaire experimenten bundelde de jonge Couperus in zijn debuut Een lent van vaerzen (1884) en in Orchideeën (1886). Dat hij ook later bij uitzondering nog wel eens poëzie heeft geschreven – men denke bijvoorbeeld aan de reeks sonnetten in Dionyzos of aan de nooit voltooide cyclus Endymion -, kon hij in 1895 natuurlijk moeilijk bevroeden. Trouwens, elk mens heeft recht op zijn eigen inconsequenties, dus zeker een kunstenaar met een wispelturig karakter als Louis Couperus.
Sagen
De gedichten waar het hier vooral om gaat dragen als titel de namen van twee legendarische vrouwenfiguren, ‘Viviane’ en ‘Ginevra’ (de Italiaanse variant van het Engelse Guinevere). In het verlengde hiervan kan ‘De vrouwe van ’t meir’ uit Orchideeën er nog aan worden toegevoegd. Opmerkelijk genoeg heeft de sagenstof rond Lancelot Couperus ook later nog beziggehouden. Zo lezen wij in De stille kracht (1900): ‘Op het tooneel van de societeit had Eva [Eldersma] georganizeerd een serie van drie tableaux uit de Artur-Sage: Viviane, en Ginevra en Lancelot […].’2 In de roman vond dit plaats ter gelegenheid van een fancyfair, tijdens welke ‘een naburige suikerfabriek, nog altijd pret makende, bekend om den joligen toon, die er heerschte’, zorgde voor ‘een komplete Hollandsche poffertjeskraam – als een heimwee-wekkende herinnering aan Holland’.
Het gaat wat Viviane, Ginevra en Lancelot betreft om tableaux vivants, dus niet om gespeelde scènes uit een toneelstuk. Couperus, zoals dikwijls in zijn boeken, heeft hier niet zomaar wat verzonnen. Henri van Booven, die in 1933 nog inzage heeft gehad in de briefwisseling tussen Couperus en diens vriend Jhr. Johan H. Ram, citeert het volgende fragment uit een brief waarvan wij de inhoud jammer genoeg niet kennen.3 Voor een goed begrip: voor Eva Eldersma heeft in De stille kracht Couperus’ zuster Trudy, residentsvrouw te Tegal waar hij en Elisabeth Couperus-Baud in 1899-1900 hebben gelogeerd, in belangrijke mate model gestaan. Van Booven vertelt nu: ‘Na overleg met haar liet Couperus zich overhalen om de tableaux vivants in [Elisabeths] grootvaders huis in de Sofialaan te doen herleven. Ze stelden ditmaal de geschiedenis van Lancelot voor. Zooals hij later zijn vriend R. [Ram] schreef: “Ik had een paar mooie vrouwen tot mijn dispositie, en een pracht van een jongen employé in de suiker, benevens een schaar van jonge meisjes op den achtergrond.”’ (De later volgende toneelvoorstelling van Racines Esther kunnen wij hier buiten beschouwing laten.)
Wat nu Lancelot, Viviane en Ginevra (Guinevere) betreft, rijst gemakkelijk het
vermoeden dat Couperus’ rijmloze teksten in Den Haag ten huize van de oude heer Baud – Elisabeths grootpapa, maar tevens Louis’ oom – een functie gehad hebben. Zou Couperus’ latere naïeve liefde niet iets te maken kunnen hebben met die geënsceneerde verkleedpartijen uit zijn jongere jaren? Heeft hij de gedichten misschien zelf bij die vroegere opvoeringen gereciteerd? Enige zekerheid bestaat daarover natuurlijk niet. Van de opvoering in Tegal beschikken we mirabile dictu over een fascinerende foto.4 We zien daar enkele van de voornaamste ‘acteurs’. De prachtige jonge employé in de suiker heeft zo te zien de rol van Lancelot op zich genomen. Naast hem zwaait Couperus’ zuster Trudy met een soort langstelige waaier. We herkennen een niet nader te identificeren, wat spookachtige Merlijn met baard. Geheel rechts bevindt zich Ginevra, wier lange sleep – zij is immers de koningin, eerst getrouwd met koning Artur, later met haar minnaar Lancelot – wordt opgetild door twee kleine pages. Hare Majesteit is niet heel duidelijk herkenbaar, maar gezien haar ietwat schele linkeroog lijkt het hier om Elisabeth Couperus-Baud te gaan. Couperus zelf is kennelijk buitenspel gebleven. Hij voerde de regie, daar wijst althans zijn mededeling aan Ram op dat hij een paar mooie dames tot zijn beschikking had.
Vizioen van liefde
Kende Couperus de verhalen rond koning Artur en diens Tafel-Ronde goed? Dat
mogen wij wel aannemen. We hebben daarvoor verschillende bronnen. Zo is er al sprake van de Graal in Metamorfoze. Er is in ‘Het Boek van Metamorfoze’ al een tamelijk uitvoerige passage te vinden over zoekende zielen en hun aspiraties: ‘… allen toogen ter queste en allen doolden rond als door de betooverde wouden hunner reïncarnaties, en vonden niets. Voor de een was het een zilveren sluier; voor een tweede het schaakbord van Walewein; voor een derde de Graal wel degelijk. Voor de een was het zichzelve; voor den tweede een vrouw, die hij liefhad; voor een derde het Heil van de Menschheid wel degelijk. Allen zochten, maar wie had gevonden? Christus alleen!’5 Couperus wist dus waar hij het over had. In de boekenkast van Hugo Aylva vinden wij ‘Van Lennep; Hooft, Zola, Potgieter, Flaubert, Hamerling, midden-Nederlandsche ridderromans, alles maar door elkaâr’.6 – Hij was de beste leerling die Jan ten Brink ooit gehad heeft, ook al ging het bij hen beiden misschien een beetje om een omgevallen boekenkast.
Opmerkelijk genoeg spreekt Couperus hier, in 1897, al over Walewein. Daarmee loopt hij twintig jaar vooruit op het onderwerp van zijn roman Het zwevende schaakbord (1917-’18). Vanzelfsprekend heeft het zin het ‘woord vooraf’ in dit wonderlijke boek nog eens nader te bekijken. Maar dit dan wel na ons eerst wat beter rekenschap te hebben gegeven van de gedichten uit Williswinde. Waar gaan deze eigenlijk over?
‘Viviane’ beschrijft een meer in het land van Logres. In een paleis onder water woont ‘de vrouw des meirs’, de toverfee Viviane ‘die ’t wonderschoone kind van koning Ban der gade had ontroofd’: Lancelot. Zij leeft daar samen met deze knaap en beschouwt hem als haar zoon. Maar volwassen geworden begint Lancelot zich stierlijk te vervelen, hij wil de wereld in: ‘Ik ben een menschenkind, geen nimfenzoon!’ Hem lokt vooral het woud van Logres, het land waarover koning Artur heerst. – Plotseling stort dan het paleis in, met koepel en al. Viviane begrijpt dat Lancelot niet meer te houden is. Hoe het drama afloopt laat zich raden.
Het is duidelijk dat het gedicht ‘De vrouwe van ’t meir’ uit Orchideeën hier een vervolg op is, ook al heeft Couperus het eerder gepubliceerd. Hij geeft het de ondertitel ‘Fragment. Zang der sirenen’ mee. Heeft het deel uitgemaakt van een oorspronkelijk veel langer geheel waar ook ‘Viviane’ uit afkomstig is? Hij verplaatst ons naar haar hofhouding. Tegen Lancelot klaagt Viviane: ‘Helaas! Waarom wilt gij van hier, mijn zoon?’ Er volgt dan een poëtische dialoog tussen de twee, die op een stukje toneel of operalibretto lijkt. Lancelot blijkt iets wonderbaarlijks gezien te hebben… Een vrouw.
Rank als een zwaan voer haar bootje over het water. Het is blijkbaar zomer, want slechts in fijn gaas gehuld ‘lag zingend zij neêr, en strooide de ontbladerde rozen op ’t blinkende meir’. Hij herkende haar als Ginevra, de beeldschone jonge echtgenote van de afgeleefde koning Artur. Ginevra smacht naar frisse liefde en heeft het natuurlijk op niemand anders dan Lancelot voorzien. Hij roept haar naam en belooft de koningin, die zo tuk is op een overspelige liefde, met een vrij le-
lijk rijm dat hij haar niet zal teleurstellen: ‘ik spoê […] u, schittrende! toe….’ Wat de in de steek gelaten Vivane betreft, zij hoopt dat Lancelot, misleid door haar sirenen, op zijn vlucht zal verdrinken.
Zoals gezegd, Couperus heeft het hier niet bij gelaten. Met het gedicht ‘Ginevra’ doet hij de fatale verleidingsscène nog eens dunnetjes over. Guinevere vaart nu echter niet meer in een ‘luchtige kaan’, maar in een regelrechte gondel, getrokken door twee donzen zwanen met koninklijke kroontjes op hun kop en een ring om hun lelieslanke hals. Echte gondels zijn zwart als lijkkisten, maar dat wist Couperus toen blijkbaar nog niet. Het in dit geval allerminst lugubere vaartuig zou zeker effect hebben gemaakt in een kleurige Haagse kermisdraaimolen. Couperus beschrijft het als ‘een gulden meermin met geschubden staart in vorm gelijkend’. Ginevra maakt indruk met een gewaad dat door het atelier van een muziektheater bij elkaar genaaid had kunnen zijn; zilverblank sindaal, met hermelijn omzoomd, een sluier weemlend, om heur haar als draden kronkelend goud. Ja, er valt niet aan te ontsnappen, we worden hier geconfronteerd met ‘een hel vizioen van liefde en schoonheid’. Het tableau is waarlijk zeer vivant, immers ‘een enkle knaap zat aan ’t omkranste roer en zong een gondellied…’.
De koningin en haar nieuwe gemaal
Alles bijeen hebben we dus te maken met de Lancelotsage in een notendop. Koning Artur, te oud om zijn veel te jeugdige gemalin nog vleselijk lief te hebben, staat toe dat Ginevra er een jonge minnaar, die ook nog eens een echte held is, op na gaat houden. Lancelot zal zich voegen in de kring der twaalf ridders van de Tafel-Ronde. In Het zwevende schaakbord geeft Couperus, die de koningin daar Guenever noemt, de toestand bij herhaling maar al te duidelijk weer. Hare Majesteit ‘kuste en omarmde Lancelot en Koning Artur, zoo krank, deed ofhij niet zag’.7 De jonkvrouwe Ysabele verklaart dat zij ridder Gwinebant tot minnaar wil hebben ‘zoo als koninginne Guenever, die is Koning Arturs wijf, Lancelot tot ridder heeft. […] Amijs en amië zijn Lancelot en Guenever. Wij zullen amijs en amië zijn…’8 Na de dood van Koning Artur wordt Lancelot diens opvolger, met aan zijne zijde inderdaad Guenever (Ginevra, Genevere, Genovere, Guinevere; bij Couperus tevens ‘de fonteyne aller schoonheden’).
Het verhaal is even oud als beroemd. Dante Alighieri verwijst er al naar als hij, in een veelgeciteerde passage van zijn ‘Inferno’, de overspelige liefde van Francesca da Rimini en Paola Malatesta en hun eerste kus beschrijft. Francesca vertelt daar aan Dante: ‘Indien gij zo dringend verlangt de eerste wortel te leren kennen van onze liefde, zal ik mij gedragen als wie weent èn spreekt. Op zekere dag lazen wij voor ons genoegen over Lancelot [Lancialotto], hoe hij door liefde werd geprangd; wij waren samen alleen en vermoedden in ’t geheel niets. De lectuur ervan deed ons bij herhaling de ogen opslaan, ons gelaat verbleekte; doch het was slechts één plaats die ons heeft overmand. Toen wij lazen van de zo begeerde lach en hoe die gekust werd
door zulk een minnaar, zoende hij die nooit van mij gescheiden moge worden mij op de mond, trillend over zijn gehele lichaam. Galeotto waren het boek en de schrijver ervan: die dag lazen wij niet verder.’9 – Dante noemt hier Ginevra niet met name, maar hij doet dit wel in het ‘Paradiso’. Hij verwijst daar naar haar terug als hij over Beatrix opmerkt dat zij ‘geleek op haar die hoestte bij de eerste misstap van Ginevra’.10 Dante bedoelt de vrouw van Mallehaut, getuige van de eerste kus die Ginevra gaf aan Lancelot.
Daar ook Couperus in zijn gedichten als naam de variant Ginevra gebruikt, moet hij die hetzij bij Dante zelf gevonden hebben, hetzij in een boek dat de Lancelotstof behandelde. Uit de inleiding die hij aan Het zwevende schaakbord vooraf liet gaan blijkt dat Chrétien de Troyes hem een begrip was en dat hij ook verder, zoals eerder al aangestipt, werkelijk goed thuis geweest moet zijn in de middeleeuwse verhalen over koning Artur en diens ridders van de Tafel-Ronde. Hoofsheid is daar steeds een belangrijk motief. Voor de hoge positie van de vrouw in deze teksten koesterde Couperus aanwijsbaar bijzondere sympathie. Daarnaast was het thema van ‘de magië ende de tooverië’, culminerend in de figuur van Merlijn, voor Couperus vanzelfsprekend sowieso gefundenes Fressen. Kastelen, edelvrouwen, even nobele als onverschrokken ridders charmeerden zijn uitgesproken talent voor romantisch escapisme. Hij ontvluchtte in zijn fantasieën Wereldoorlog i, zoals hij eerder al zijn toevlucht gezocht had tot Xerxes en, in 1917, De komedianten. Tevens keerde hij zo terug naar de droomwereld van zijn heel jonge literaire jaren. Hij was zich dat ook bewust en liet er geen twijfel over bestaan. Expressis verbis verwees hij bijvoorbeeld in zijn voorwoord naar W.J.A. Jonckbloets klassieke Walewein-editie.11 Hij kende Penninc en Vostaert, en herinnerde in 1917 zijn lezers niet zonder humor aan ‘zijne jaren lang geledene studiën in de Geschiedenis onzer Nederlandsche Litteratuur’. Het zwevende schaakbord beschouwde hij als een soort vervolg op de Walewein van Penninc en Vostaert, bedoeld om ook zijn lezers even van de sombere ernst der jaren 1914-1918 af te leiden.
Curieus genoeg staat hij ook stil bij de door hem gebruikte namen: Gawein in plaats van Walewein, Guenever voor Ginevra, want dit laatste ‘klinkt mij te Italiaansch en luidde wel eens héél vroeger, in de oertijden der Wallische zangers: Jenover en dat klonk mij al weêr te archaïsch’. De lezer moet vooral ook niet aan jenever denken, zo merkt hij nog op. – Juist met de naam Guenever zien we Couperus dus een spelletje spelen.
Niet zonder belang is dan ook nog de vraag waar Het zwevende schaakbord nu eigenlijk over gaat. In elk geval is er de kwestie wie de oude en ten dode genoemde koning Artur moet opvolgen. In het laatste hoofdstuk is deze nota bene zelf degene die, op zijn sterfbed, de dan al langdurig met Lancelot flikflooiende Guenever bij zich laat komen en haar dankt voor al haar liefde. Met enige verbijstering horen wij hem daarop als famous last words uitspreken ‘dat zij, nu hij haar verlaten ging, als koninginne van Logres zoû heerschen en dat hij haar ried, spoedig na zijn dood,
zich een gemaal te kiezen: Lancelot ried hij haar aan’.12
Daarmee is Het zwevende schaakbord niet het eerste noch enige boek van Couperus dat met een huwelijk eindigt. Zoals ook Metamorfoze is de hele roman doortrokken van Guenevers liefde voor Lancelot, een hoofdmotief derhalve dat autobiografische trekjes heeft. Hoe ver dit gaat blijft wel de vraag. Is er inderdaad een parallel tussen Elisabeth/Emilie/Guinevere en Louis/Hugo/Lancelot? – Het gevaar van overinterpretatie ligt bij Couperus altijd verraderlijk op de loer.
Inspiratie
In 1896 schreef Couperus bij herhaling aan zijn uitgever L.J. Veen dat hij bezig was met Metamorfoze. Hij deelde hem mede dat zijn nieuwe held een modern auteur was. In een brief van 11 juli preciseerde hij: ‘Het is eenigszins autobiografie, voor zooverre het werk geeft de kunstevolutie van een modern auteur, die eerst poëzie schrijft en later proza. Er komt dus van zelf heel veel in van mijzelven.’13 Dit laatste vooral geeft ons het recht, om niet te zeggen dat het ons de plicht oplegt, het boek te gebruiken – zij het uiteraard met de grootst mogelijke voorzichtigheid – als bron voor de kennis van Couperus’ Werdegang tot 1896/97.
In Metamorfoze kan men verschillende hoofdlijnen signaleren die elk hun eigen betekenis hebben, hoewel zij moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn. Ten eerste zijn er de titels van de vijfhoofdstukken afzonderlijk. De boeken die Hugo Aylva schrijft weerspiegelen zoals bekend Couperus’ eigen vroege werk, tot en met Majesteit en Wereldvrede. Ten tweede is er de psychologische ontwikkeling van de dichter als vrijgezel, die zich aan het eind verlooft en een huwelijk sluit dat hem voor het eerst in zijn leven werkelijke bevrediging schenkt (‘En voor het eerst waardeerde hij.’) – In de derde plaats worden wij telkens geconfronteerd met de verhouding tussen inspiratie en romantechniek: hoe een auteur vooral in zijn hoofdpersonen als het ware van de ene metamorfose naar de andere overgaat, tot zijn tekst af en zo-
genaamd dood is. Het geheel is dan het verhandelbare voorwerp geworden dat men boek noemt. – Daarnaast vallen er nog allerlei kleinere vertakkingen waar te nemen, afhankelijk van de geschetste hoofdlijnen maar hier van minder belang.
Couperus beschrijft hoe de aanvankelijk als dichter naar voren tredende schrijver in zijn poëzie ook naar eigen gevoelen mislukt. Volgt zijn overgang naar het proza: ‘Het Boek van Mathilde’ boekt ineens een eclatant succes. Dat zich hier de roman Eline Vere in laat herkennen, is voor een ieder altijd zonder meer overduidelijk geweest. Wel worden wij eerst nog geconfronteerd met een Hugo Aylva die als dichter het moede hoofd in de schoot heeft gelegd en niet meer van plan is ooit nog een letter op het papier te zetten. – Maar ineens komt hij tot andere gedachten. Wie of wat brengt hem daartoe? Alleen maar eigen inspiratie?
Die zou zeker niet toereikend zijn geweest. Het is hier dat Hugo’s nog heel jonge vriendin optreedt als muze. Zij is in de roman een alter ego van Couperus’ nichtje Elisabeth Baud. Deze Emilie/Elisabeth blijkt al vroeg absolute liefde te hebben opgevat voor de interessante dichter en romancier. Maar linea recta uit zij die niet.
Drijvende kracht
In ‘Het Boek van Mathilde’ lezen wij dan hoe de gefrustreerde Hugo/Louis toch heimelijk – beter gezegd: half onbewust – zijn literaire deur op een kier open heeft laten staan. ‘Ik kan altijd weêr opnieuw beginnen,’ zegt hij tegen Emilie/Elisabeth.14 De laatste schiet dan ineens op treffende wijze uit haar slof met een opwekkende tirade: ‘Begin dan ook opnieuw, moedigde zij hem aan. Waarom zoû je nooit meer iets kunnen doen, nooit meer kunnen schrijven? Waarom zoû je niet kunnen schrijven ons leven, ons gewone leven van jonge menschen; dat wat je om je heen ziet, wat je iederen dag zelf leeft. Zoû het niet belangrijk genoeg zijn? Zijn wij te onbeduidend?’
Als inderdaad woorden van deze strekking door Elisabeth Baud tegen Louis Couperus gezegd zijn, ergens tussen 1886 en 1888 – zij waren toen nog niet getrouwd -, mogen wij stellen dat zij het geweest is die haar neef tot het schrijven van Eline Vere heeft aangedreven. En dát zij het gezegd heeft, vindt steun in het vaststaande feit dat zij de roman voor Couperus als zijn secretaresse – zie hieronder – in het net heeft overgeschreven. Zoals zij later met zo veel van zijn werk gedaan heeft.
In ‘Het Boek van Mathilde’ lezen wij vervolgens hoe zij, als een tweede Guinevere, langzamerhand tot het besef komt dat zij haar neef Hugo/Louis liefheeft…., zoals zij tevens moet vaststellen dat deze liefde niet onmiddellijk wederkerig is. Om zich in die richting te ontwikkelen moet eerst ’s schrijvers moeder overlijden. Dat Elisabeth de drijvende kracht achter Eline Vere is geweest, wist de auteur overigens zeer goed! Nog in het laatste hoofdstuk, in ‘Het Boek van Metamorfoze’, laat hij zich nogal dubbelzinnig ontvallen: ‘Wat ik ook schrijf of niet schrijf, ik blijf altijd de auteur van “Mathilde”. Dat is een compliment van de kritiek aan jou.’15
In de laatste regels van ‘Het Boek van Mathilde’ lezen we ten slotte over Emi-
lie/Elisabeth: ‘En, zij bekende het zich – het was zoo duidelijk in haar zichtbaar -: zij had hem lief. Zij had hem altijd liefgehad, altijd van kind af aan. En, in het meer van hare ziel, zag zij ontluiken de groote lotos van hare liefde.’16 – Zo nadert Guinevere haar Lancelot steeds dichter en noodlottiger. De vrouwe des meirs Viviane had niets meer in te brengen. Een mens trad in de plaats van de nimf.
Hommage
De eerste van de drie hoofdlijnen die de roman Metamorfoze zijn structuur geven mag zuiver literair gesproken misschien de interessantste zijn, het is de tweede lijn die psychologisch het knapst is uitgewerkt. Van lieverlede maakte zelfbespiegeling Couperus steeds meer duidelijk wie hij was: een schrijver die als mens in wezen het talent miste voor een volwassen liefde en die misschien nooit getrouwd zou zijn, had hij niet een nichtje gehad dat hij al van kind af goed kende. Haar actieve liefde liet hij zich aanleunen. Zij ook was het die het initiatief tot hun huwelijk heeft genomen.
Was Couperus zich dit alles bewust? Zeer zeker. We mogen dit zo stellen na het opduiken van een even eigenaardig als belangrijk document. Het betreft hier de eerste druk van Eline Vere, en dan nog wel het exemplaar dat hij, zo blijkt uit de handgeschreven opdracht voorin, ten geschenke heeft gegeven aan Elisabeth Baud.17
Altijd al heeft menigeen zich erover verwonderd dat Couperus pas in 1890 de tweede druk aan Gerrit Jäger ‘van de krant’ (Het Vaderland, waarin de roman in 1888 eerst als feuilleton is verschenen) heeft opgedragen: ‘Aan mijn vriend Gerrit Jäger. Luik, 14 Sept. ’90. L.C.’ Hoe moeten wij dat verklaren? – Het antwoord op die vraag weten wij nu. Op 1 april (!) 1889 had Couperus de eerste druk al opgedragen aan Elisabeth, zij het dan met de pen geschreven. Nooit gedrukt, behield deze particuliere vorm een klein geheim tussen hun tweeën. Niet denigrerend bedoeld sprak Couperus haar toe als zijn secretaresse. Onvermoeibaar moet Elisabeth meege-
werkt hebben aan het definitieve manuscript. De opdracht, veelzeggend dus in verschillende opzichten, luidt in zijn geheel:
Aan mijne onvermoeide Secretaresse, met het verzoek, altijd door, aangedreven te worden tot het schrijven van nieuwe romans.
Volgen de datum en de eerste voornaam van de auteur. – Erboven heeft Couperus tussen aanhalingstekens bovendien nog een motto geplaatst: ‘Motto: “En drijft steeds door!”’
Dit motto is enigszins raadselachtig, want waar komt het vandaan? Aangezien Couperus geen auteur noemt, moet het wel aan een gesprek of aan zijn eigen werk ontleend zijn. Het meest voor de hand ligt dan een regel tekst uit Eline Vere zelf. Inderdaad komt in de roman een passage voor waarin het woord drijven gebruikt wordt in de betekenis van aanzetten, aanmoedigen, opdrijven, en wel door een vrouw die zich geïrriteerd betoont door de besluiteloosheid en het daaruit voortvloeiende gezeur van haar echtgenoot. Het betreft Jeanne en Frans Ferelijn.
Ook al houden deze mensen oprecht van elkaar, Frans is niet gezond, hangt zo maar wat rond en wil geen dokters meer zien. Jeanne heeft daar moeite mee en verwijt hem zijn gedrag. Hij op zijn beurt verwijt zijn vrouw haar bezorgdheid, met de lichtelijk vileine woorden: ‘Je bent soms net een druppel water op een steen, tèk, tèk, tèk… Je zit altijd door te draven over die doktershistorie!’18 – Alleen gelaten voelt Jeanne zich geraakt, herinnert zich betere tijden in hun relatie, ondergaat
zijn verwijt als onterecht: ‘En ze dacht aan haar Frans, en hoe hij haar gevraagd had in hun tuin onder de bloeiende seringen, en zij dreef hem en ze was een druppel water op een steen, tèk, tèk, tèk…’ – Couperus zelf gebruikt dus graag het woord drijven in de betekenis van aandrijven, opjutten. Dit wettigt het vermoeden dat ook het vermelde motto op zijn conto geschreven moet worden. Zoals het er trouwens ook staat: zijn wens aangedreven te worden, niet weg te zakken in een writer’s block. Dit stemt overeen met wat hij in Metamoforze over ‘Het Boek van Mathilde’ schrijft. Telkens legt Hugo Aylva het manuscript weg, twijfelend aan zijn kunnen. Hij moet dan weer bemoedigende schouderklopjes krijgen van Emilie, die hem sterken in zijn zelfvertrouwen als kunstenaar. Lancelot in ‘De vrouwe van ’t meir’ verging het niet anders. Ginevra/Genevra/Guenever/Guinevere, koningin en echtgenote van de oude koning Artur, zou verder Lancelots queeste bepalen tot aan Arturs dood. Diens overlijden zou haar als gemalin van Lancelot opnieuw tot koningin maken. Hij had haar steun zeer nodig. En ja! ook zij dreef hem.
De aan de Lancelot ontleende tableaux vivants, in Tegal nog door Couperus en zijn familie in 1899/1900 herhaald, hebben dus meer zin gehad dan men geneigd is
te denken. Op de destijds gemaakte foto treedt Elisabeth Couperus-Baud niet voor niets op als nu juist koningin Guinevere.
Maar wellicht heeft Couperus, in zijn eerste en beroemdste roman, al veel eerder een dubbele hommage gebracht aan de vrouw met wie hij in 1891 getrouwd is.
Door de eerste twee letters van Guineveres naam te vervangen door de eerste twee van Elisabeths naam, zien wij de titel verschijnen van het boek dat hij zo graag met redenen aan zijn ‘secretaresse’ in de eerste druk heeft willen opdragen:
gu – ine – vere
alter ego van:
el – ine – vere
Al met al een hypothese die, met dank aan het stiefkind Williswinde, een aantal afzonderlijke elementen in een onweerlegbaar zinvol onderling verband plaatst.
Met uitzondering van de opdracht zijn de hier gebruikte afbeeldingen ontleend aan Rob Nieuwenhuys, Baren en oudgasten. Tempo Doeloe – een verzonken wereld. Fotografische documenten uit het oude Indië 1870-1920 (Amsterdam 1981) en Frédéric Bastet, De wereld van Louis Couperus (Amsterdam 1991).
- 1
- ‘Het Boek van Torquato Tasso’, viii. In: Metamorfoze (Utrecht/Antwerpen 1988), p. 36. (Volledige werken Louis Couperus 13.)
- 2
- De stille kracht iv, 6 (Utrecht/Antwerpen 1989), p. 133. (Volledige werken Louis Couperus 17.)
- 3
- Henri van Booven, Leven en werken van Louis Couperus (Velsen 1933), p. 165.
- 4
- Frédéric Bastet, De wereld van Louis Couperus (Amsterdam 1991), p. 86, nr. 194.
- 5
- Metamorfoze ii, v, 4 (Utrecht/Antwerpen 1988), p. 255. (Volledige werken Louis Couperus 13.) Zie ook ibidem, p. 252.
- 6
- ‘Het Boek van Metamorfoze’, i. In: Metamorfoze (Utrecht/Antwerpen 1988), p. 233. (Volledige werken Louis Couperus 13.)
- 7
- Het zwevende schaakbord, xxxiii (Amsterdam/Antwerpen 1994), p. 203. (Volledige werken Louis Couperus 44.)
- 8
- Ibidem, xxiv, p. 157.
- 9
- ‘Inferno’, v, 73 e.v. (La divina commedia).
- 10
- ‘Paradiso’, xvi, 15.
- 11
- Penninc en Pieter Vostaert, Roman van Walewein. Ed. W.J.A. Jonckbloet (Leiden 1846-1848). Zie ook Jonckbloets editie van de Roman van Lancelot (‘s-Gravenhage 1846-1849).
- 12
- Het zwevende schaakbord, xxxv (Amsterdam/Antwerpen 1994), p. 211-212. (Volledige werken Louis Couperus 44.)
- 13
- Waarde heer Veen. Brieven van Louis Couperus aan zijn uitgever. Ed. F.L. Bastet (‘s-Gravenhage 1977), p. 111, nr. 138; p. 114, nr. 143.
- 14
- ‘Het Boek van Mathilde’, iii. In: Metamorfoze (Utrecht/Antwerpen 1988), p. 63. (Volledige werken Louis Couperus 13.)
- 15
- ‘Het Boek van Metamorfoze’, i. In: ibidem, p. 233.
- 16
- ‘Het Boek van Mathilde, ix. In: ibidem, p. 91.
- 17
- Onderdeel van de particuliere collectie Sine Qua Non, in juni 2006 aangekocht door het Letterkundig Museum en de Koninklijke Bibliotheek. Zie: Elsbeth Etty, ‘Zeldzame Couperus-collectie openbaar gemaakt.’ In: nrc Handelsblad, 9 juni 2006, Cultureel Supplement, p. 23.
- 18
- Eline Vere, vii, 2 (Utrecht/Antwerpen 1987), p. 94 resp. 96 (Volledige werken Louis Couperus 3.)