[2000/1]
Frans Oerlemans en Peter Janzen+
‘Ik ben niet graag op een berg’
Arnold Ising, toneelspeler van Tachtig
Op 11 oktober 1890 schrijft Lodewijk van Deyssel vanuit Bergen op Zoom, waar hij sinds een jaar domicilie houdt, aan de Gooise arts Frederik van Eeden: ‘De gesprekken, die ik in mijn leven gevoerd heb en die ik voor mij vruchtbaar zou kunnen noemen, zijn er misschien in ’t geheel twintig geweest, en wel met Erens, Ising en Kloos. Deze kombinatie is ridikuul, ik erken het, maar het is een feit zo.’1 Met dit drietal dus – Willem Kloos, dé dichter van zijn generatie en de onbetwiste leider van De Nieuwe Gids; Frans Erens, korte tijd secretaris van Van Eeden en medewerker van diezelfde Nieuwe Gids; en Arnold Ising, een op de planken weinig belovend talent – voerde de zesentwintigjarige Van Deyssel in bijna tien jaar tijd zo’n beetje twintig fatsoenlijke gesprekken. Hoe het de dichter Kloos na 1890 verging, is bekend. De jurist Erens zou zich later met zijn Vervlogen jaren ontpoppen tot de chroniqueur van Tachtig. En de laatste van de drie, Ising, speelde niet alleen ‘komedie’, maar onderhield ook van 1883 tot aan zijn dood in 1904 een intensieve correspondentie met Karel Alberdingk Thijm, bekend als Lodewijk van Deyssel. Na Isings dood speelde Van Deyssel lange tijd met de gedachte de briefwisseling te publiceren, maar tot een uitgave kwam het tijdens zijn leven niet meer. Pas in 1968 gaf de Van Deyssel-vorser Harry G.M. Prick uitvoering aan Thijms voornemen.2
Arnold Ising jr. – door zijn vrienden Nol genoemd – doet als chroniqueur van Tachtig weinig voor Erens onder. Zijn brieven, zowel aan Van Deyssel als aan anderen, zijn trefzeker, geestig en vol roddel en achterklap: ‘Leve de Nieuwe Gids en Van der Goes en Willem Kloos en Albertje, die knappe dichter, die luimige verzenmaker, die geestige criticus. Hij begrijpt alles, hij weet alles. Hiep! Hiep! hoera! Ik ben bij het Nederlandsch Tooneel, ook zo’n plezierige inrichting, maar van comedie spelen heb ik geen verstand. Zij houden mij omdat mijn oude heer Lid van de Commissie in Den Haag is en ze kunnen Den Haag niet missen. Van der Goes, die heeft ten minste: L’art de dire, Leve de pieren! “Over de opleiding van jonge tooneelspelers” Brochure. Van der Goes – Versluys. Ook geen luis! Zie je, ik ben er zoo bij, omdat ik nu ergens anders bij ben, goddank dat ze me nog wat geld geven,
anders was ’t heelemaal hongerlijden. En dan heb ik een boel vrienden – allemaal litteraire guiten, maar ik heb er geen verstand van, zie je – ik bemoei er me niet mee.’3 Zijn woorden hebben ons beeld van Tachtig voor een belangrijk deel ingekleurd. Alleen dat al is genoeg reden aandacht te schenken aan de man die, afkomstig uit een voornaam Haags milieu, zich weliswaar houterig over het toneel bewoog, maar zwierig door het leven ging: de toneelspeler en schrijver Arnold Paul Constant Ising (1857-1904).
Auditie
Op zondag 9 april 1876, een stralende dag, spoort de achttienjarige Haagse gymnasiast Arnold Ising naar de hoofdstad. Om twee uur wordt hij, met nog een paar jongelieden, op de toneelschool aan de Prinsengracht verwacht om een proeve van bekwaamheid af te leggen. De secretaris van de nieuwe Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel, J.H. Rössing, heeft hem enkele fragmenten gestuurd om in te studeren. Mevrouw Kleine-Gartman, de beroemde tragédienne, is zijn tegenspeelster. Ondanks alle twijfels die men heeft, mag hij komen, want ‘hij bezit het heilige vuur van een kunstenaarsziel’. Wel moet er aan zijn spel nog flink worden geschaafd en het liefst zag men hem zijn gymnasium afmaken. Dat zat er echter niet in.4 ‘Geheel ongeschikt voor studie,’ had het oordeel van de rector van het Gymnasium Haganum geluid. De leerling Ising ‘scheen maar door eene gedachte geleid te worden om zich namelijk voor ’t tooneel te bekwamen’.5 Met nog wat
andere jongelui van het Nederlandsch Tooneel wordt hij als vakleerling tussen dertien- en veertienjarigen op de Amsterdamse toneelschool geplaatst.6 Hij haakt echter al heel snel af. Over het niveau van de toneelschool was vader Ising toch al niet te spreken. Gesouffleerd door zijn zoon schrijft hij het hoofdbestuur een brief op poten. De lessen in schermen, dansen, grimeren, kostumeren en hogere mimiek voldoen absoluut niet aan de eisen die men in Den Haag stelt.7 Het zal Ising jr. zijn leven lang achtervolgen.
En zo zit dan in september 1876 de jonge Ising op kamers aan de Amsterdamse Ruysdaelkade. Duizend gulden ’s jaars ontvangt de ‘jeune premier’.8 In de Haagse schouwburg presenteert bij de opening van het nieuwe toneelseizoen zowel de Vereeniging als Arnold Ising zich voor het eerst aan het publiek. De Romeinse overste Lucanus – in een vleeskleurige tricot en maillot, met sandalen aan zijn voeten en vergulde armbanden rinkelend aan de polsen – had voor zijn rol maar weinig gerepeteerd. Half augustus zat hij nog bij zijn ouders. Zijn hospes, de acteur Spoor, begreep er maar niets van. Waar bleef hij toch?9 Een dag na de Haagse première staat hij in Amsterdam.10 Het is het begin van een hopeloze loopbaan vol nietszeggende rollen. Ook de recensies zijn niet misselijk. De toneelspeler is zwaarlijvig, heeft een spraakgebrek en beweegt zich houterig over het toneel. In feite is hij totaal ongeschikt.11
Ising sr. is in alle staten: ‘Mijn jongen doet alle moeite om de verkeerde aanwensels te overwinnen.’ Arnold heeft wel degelijk gevoel, schrijft hij Taco H. de Beer, redacteur van Het Nederlandsch Tooneel: ‘Laatst zag ik hem nog in de Vrouwenhater, maar toen was hij vol strekt niet koel. […] Dus, wat ik u bidden mag, laat de beschuldiging van totale ongeschiktheid niet op mijn jongen rusten. Hij verdient het niet.’12 Nog vele jaren later bemoedigt hij zijn zoon: ‘We hebben je duidelijk kunnen verstaan, en je grime, kostuum, houding en gebaar goed bevonden. Misschien kon de toon iets of wat minder hoog geweest zijn.’13 Ten faveure van zijn zoon mobiliseert hij zelfs zijn Haagse kennissen. Zijn vriend Carel Vosmaer schrijft in december 1887 aan de toneelcriticus A.C. Loffelt: ‘Amice, Ising kwam mij vanochtend een vriendendienst vragen, dien ik hem niet wil weigeren, terwijl ik aan den anderen kant een beroep doe op uw welwillendheid. Het betreft zijn zoon, den acteur. Hij erkende uw recht van kritiek, erkende dat zijn zoon niet het talent van onze eerste artisten heeft, maar hij was zo diep getroffen daarover dat tegenover aanmerkingen op zijn fouten, niet ook de verzachting werd vermeld, van groote toewijding, studie, rolvastheid, goede typering.’ Vosmaer dringt er namens Ising sr. bij Loffelt op aan de kritieken wat te verzachten. Immers, ‘er komt noch iets bij: hij kan geen andere loopbaan kiezen, – zijn carrière en leven hangen ervan af’.14 Maar verdiend of niet, bij Isings overlijden denken de heren critici er nog altijd hetzelfde over: ‘De acteur miste het “feu sacré”, “het temperament”, onmisbaar voor het tooneel.’ Ising, die zijn professie serieus nam, was koud maar wel volhardend en vol plichtsbesef.15
eeuw verkeerde het toneel in een toestand van verval. Als kermisklanten voerden de acteurs hun kunstjes op en het publiek, zeker het volk in de engelenbak, gedroeg zich luidruchtig. Herhaaldelijk werd er naar het podium geschreeuwd. Dat men tijdens de voorstelling meegebrachte etenswaar nuttigde, was heel gewoon. Het beschaafde publiek in de zaal kreeg dan de etensresten op het geachte hoofd.16 Met de oprichting van het Toneelverbond – met een eigen tijdschrift en toneelschool – kwam daar een eind aan; het bracht althans een aanzet tot vernieuwing. Achter de schermen speelde de gegoede burgerij in talloze commissies en besturen een voorname rol. In Den Haag, waar Ising sr. zich in zulke commissies ophield, had ook koning Willem iii belangstelling voor het theater. Dat was mooi meegenomen. De koning subsidieerde het nieuwe gezelschap en verleende het een paar jaar later zelfs het predikaat ‘koninklijk’.17
Nu was de majesteit niet de enige met een passie voor het toneel en ook in zijn belangstelling voor de jeugdige toneelspeelsters stond hij niet alleen. Isings Amsterdamse vrienden Jacques Perk, Frank van der Goes, Henry Samson en Maurits Mendes da Costa deelden deze hartstocht. Vooral de aantrekkelijke Josephine de Groot – ’s konings ‘Hof-cantatrice’, die in 1878 met groot succes als tragédienne debuteerde aan het Leidseplein en vervolgens door majesteits bemoeienis bij de Vereeniging werd geëngageerd – benevelde de jongelui volledig. Niet zo verwonderlijk, want zij had een goed figuur, een aardig gezichtje en een plezierige stem. De kritiek, meegesleept door het hoera-geschreeuw van haar aanbidders, was zeer lovend.18 Jacques Perk achtervolgde haar met gelegenheidsgedichten en Frank van der Goes, de negentienjarige criticus van De Amsterdammer, bestreed Josephines belagers te vuur en te zwaard in zijn kolommen. De aankomend arts Henry Samson, door Van der Goes erop uitgestuurd om Josephine de Groot te bewonderen, kon de opwinding van de aanbidders daarentegen maar moeilijk delen.19 Samson had immers een heel ander belang, luisterend naar de naam Mientje Bouret, actrice en aankomend echtgenote. Ook de toneelkenner Mendes da Costa vond die Josephine de Groot achteraf maar niks: een echte aanstelster. Vooral die vervelende manier van lipjes likken vond hij erg voorspelbaar.20 De anders zo hoffelijke dichter W.J. Hofdijk bracht haar, zo werd in de wandelgangen gefluisterd, de doodsteek toe. Toen koning Willem iii zijn jonge bruid Emma voor de eerste keer meetroonde naar het Leidseplein, stelde Hofdijk in de drukke koffiekamer van de Amsterdamse Stadsschouwburg vast dat op die avond mevrouw Kleine ‘groot’ en juffrouw De
Groot ‘klein’ was geweest.21 Josephines ster straalde er voorlopig niet minder om. De jongelui hingen aan haar lippen. Korte tijd stond Arnold Ising met mejuffrouw De Groot op de planken en alleen door Nols onverschilligheid kwam het niet tot een liefdesavontuur.22
Wanneer juffrouw De Groots glans verbleekt en Van der Goes, niet langer verblind door haar schoonheid, zelfs kritisch over haar schrijft, verdwijnt zij spoedig met een Amsterdamse bankier van het toneel.23
Van Pimpelen
‘Ising van den Stadsschouwburg is een mijner intiemen,’ schrijft Jacques Perk in mei 1879 aan zijn vriend Chap van Deventer in Dordrecht.24 Sinds hun ontmoeting bij Frank van der Goes aan de Amsterdamse Prinsengracht, een jaar eerder, gaan ze intensief met elkaar om.25 De aankomend dichter neemt zijn vriend in bescherming als de recensenten weer eens over hem heen vallen en hekelt in een van zijn gelegenheidsgedichten diens criticasters.26 Lang heeft hun vriendschap niet geduurd. Perk overlijdt al in 1881. Bij diezelfde Van der Goes ontmoet Ising in januari 1883 Lodewijk van Deyssel; het is het begin van een levenslange vriendschap. Als toneelrecensenten waren Van der Goes en Van Deyssel in de Amsterdamse theaterwereld goed thuis en beiden hadden een scherp oog voor de aantrekkelijkheden van de actrices. Terwijl Van der Goes tevergeefs op jacht was naar Josephine de Groot, belandde Van Deyssel in de armen van de weduwe Theo Frenkel-Bouwmeester. Dat werd nog een hele affaire, die hem noodzaakte in oktober 1883 spoorslags naar Parijs te verdwijnen, met in zijn kielzog Van der Goes, om zijn relatie met de actrice te ontvluchten.27
Ondertussen amuseert Arnold Ising zich in de hoofdstad met een liefje bij madame Fatma, in een bordeel aan de Spuistraat. Net als de andere heren is hij daar kind aan huis. In – niet eerder gepubliceerde – brieven schrijft hij Van der Goes: ‘Ik heb een lief konterfeitsel van Betsy gekregen, verdere aanduiding is voor een liefhebbend liederrijk hart overbodig.’ Ising vervolgt zijn nogal cryptische relaas: ‘Zeg van Pimpelen [de kastelein] dat hij m’n kwitantie per ommegaande zal ontvangen. En dat Betsy zoo terug is. Laat den hopeloze je verstandig gezicht niet zien, anders zou hij wellicht vragen hoe het uiterlijk zoo tegenstrijdig kon zijn met het innnerlijk.’ In café Willemsen op de Heiligeweg treffen ze elkaar, achter de rug om van Van Deyssel: ‘Je zult het druk hebben. Toch zeg ik je dat wij vanavond op den Heiligen Weg komen, daar wij het jongensachtig geschater en de daarmee stemmenden liefhebberijen des Heeren Van Deyssel voor een keer willen ontvlieden. Zorg dat je duiten krijgt, dan zegent God je en ben ik je dankbaar.’28
Een maand later verneemt Van der Goes van zijn vriend Ising dat deze na een avond op de planken ’s nachts ‘in Venus’ armen’ ligt, en verder: ‘Onder talrijke merkwaardige mededeelingen, die het dartel stoeien en koozen verpoosden, trof er mij een bijzonder: “De dikke” – met deze bloemrijke woorden werd uw geachte vriend Van Rinsum [een oude schoolvriend van Van der Goes] aangeduid – heeft
zijn oude genegenheid voor je liefdenrijk lieve zielsvriendinnen opgestoofd en is ook aan het zoeken naar een baan voor haar […]. En na een nacht die vele geneuchten opleverde,’ zo eindigt Ising zijn brief, ‘toog ik naar Den Haag. De onzedelijkheid die deze brief kenmerkt, levert het bewijs dat ik er gekomen ben, want ik zit buiten en daar het hard geregend heeft, wordt mijn papier gedoopt.’29
Van der Goes dingt, op zoek naar een meer serieuze relatie, naar de gunsten van Henriëtte Perk, zuster van zijn overleden vriend. Als hij in de zomer van 1884 enige tijd met de familie Perk in Scheveningen verblijft, schrijft Ising hem: ‘De sop mijner fantazie wou ik wel gieten over de kool uwer kromme sprongen, wanneer ge, gestreeld door de kitteling der Scheveningse lucht, bedenkt hetgeen ge in uw mars voert binnen het met bedenkelijk vunzige dampen bezwangerd Amsterdam.’30 Helder is dit briefje niet. Wat is er aan de hand? Met Henriëtte Perk flaneerde Van der Goes over het terrein van de Wereldtentoonstelling, die in die zomer een grote aantrekkingskracht had op de Amsterdamse beau monde.31 Maar helaas. Nog geen maand later is het met de prille liefde gedaan en is Ising er om hem te troosten. ‘Beste Franc. Heel erg heb ik met je te doen. Nu komt ’t er opaan je ferm te houden en te toonen dat je karakter hebt. Je denkt nu: “ik kan mij er niet overheen zetten.” ’t Gaat echter wel als je maar wilt en over enige dagen zult ge al wel beter zijn dan nu. De zaak is mij duister. Was de hele familie Perk dan mal. Ze hebben je met vlag en wimpel ingehaald en wisten niet hoe gauw ze maar ja zouden zeggen. Stemde Jet toe om haar ouders plezier te doen? En heeft ze nu ineens in Diekirch waar ze je niet zag, gemerkt dat ze te weinig met je overeenstemde. […] Ik wil je troosten zoveel ik kan. Een dergelijk geval had ik ook in mijn leven en ik begrijp er dus alles van. Groet Kloos.’32
Ook Ising zocht, net als zijn vriend, steeds weer tevergeefs naar wat meer vastigheid. Op een mooie stille avond in april 1885 spreekt Arnold Ising op zijn kamer aan de Nieuwezijds Voorburgwal heel vertrouwelijk met Frans Erens over zijn verlangens. Hij mist de liefde van een vrouw en het geluk in zijn leven.33
Willemijntje Otte
Dan loopt in de zomer van 1885 Willemijntje Otte zijn wereld binnen. Geen dochter van een dominee, maar een boerendochter van 23 uit Maartensdijk.34 Nol sleept al zijn vrienden vol trots bij zijn Mina langs en ontvangt hen bij voorkeur ’s avonds op haar kamer: ‘ik heb een literair artistiek soireetje bij Mina aan huis georganiseerd. Daar had je Van der Goes, en Van Deventer, en Hein Boeken en Verwey…’35 Komt Van Deyssel, dan verdwijnt Mina stilletjes naar achter. ‘Mijn waarde Vriend,’ leest Van Deyssel, ‘het sneeuwt, de kachel brandt, Marie Tudor is af en Mina boos. Wees dus zo goed om terstond een partijtje met mij te komen schaken.’36
Aan de Binnensingel in Den Haag, bij de deftige familie Ising – zijn vader was naast Kamerstenograaf, literator en historicus ook redacteur van De Nederlandsche Spektator en voorzitter van het bekende Haagse letterkundig genootschap Oefening
Kweekt Kennis – is men niet gelukkig met zoonliefs amourette. Als represaille weigert de oude Ising diens kleermakersrekening te betalen, want zonder minnares, zo redeneert senior, zou Arnold nu niet op zwart zaad zitten. Maar ook hier verzacht de tijd de scherpe kantjes: ‘Dag Nol, onze beste groeten (ook voor Mina) en heel veel zoenen.’37
Ising en Mina betrekken samen in de zomer van juni 1890 een antichambre, zitkamer, slaapkamer en keuken, aan de Amsterdamse Prinsengracht op de hoek met de Spiegelgracht. Heel gerieflijk, laat hij Van Deyssel weten. Van trouwen komt het, ondanks Mina’s zeuren, niet. Dan werd het ruzie en sjouwde Ising door de Nes. Want Mina is goed en wel, maar je wilt ook wel eens wat anders. Als hij dan met een ‘dame’ naar boven gaat, komt hét er niet van. Hoe dat kon, begreep hij zelf niet.38 Ook Mina heeft zo haar pleziertjes. De schilder Breitner wil haar graag als zijn model en maakt alvast wat naaktfoto’s. Er wordt in de vriendenkring flink geroddeld over haar en Breitner, maar Ising blijft er lauw onder. Het is inmiddels maart 1893 en Ising lijkt een man in bonis.
In de regel was het salaris van een toneelspeler geen vetpot. Maar Ising maakte carrière, niet op de planken maar achter de schermen. Hij volgde als secretaris van de Koninklijke Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel zijn vriend Rössing op. ‘Geluk gewenst met de verlossing uit je bange nooden voor je benoeming als mijn opvolger,’ schreef Rössing hem op 13 april 1888. ‘Eindelijk heeft men dan in jou de grooten diensten van je “ouden heer” eenigszins erkend. Vergeet noch dat Schimmel valsch is, vooral als je denkt dat hij het goed met je meent; laat je door Wertheim niet gebruiken, die heult en lacht als hij er munt uit kan slaan: hij is de grootste toneelspeler van het land.’39 Hij was gewaarschuwd: zijn vrienden ook. Krap bij
kas als zij altijd waren, vroegen zij de nieuwe secretaris regelmatig geld te leen. Waarom altijd bij mij, vraagt Ising zich in een brief aan zijn vader wanhopig af. ‘Waarom ze jou altoos geld te leen vragen?,’ reageert zijn vader, ‘misschien wel omdat je zoo gezet bent en ze daarom denken, dat je ’t goed hebt en altans geen hongerlijder zijt.’40 En gezet was hij. De actrice Jacqueline Royaards herinnerde zich dat zij Ising bij Van Deyssel voor het eerst zou ontmoeten. ‘Thijm was bang dat zijn omvang mij niet zou bevallen en daarom overdreef hij tegen mij zijn dikte zó, dat ik Ising bijna slank vond.’41
Heel genoeglijk resideerde de dikke man in de Stadsschouwburg, in zijn secretariskamer met drie boekenkasten en twee schrijftafels, totdat in de vroege ochtend van de twintigste februari 1890 de hele santenkraam in rook opging. De ‘houten kast’ aan het Leidseplein stond in lichterlaaie. Kort daarop kwam ook Isings aanstelling onder vuur te liggen. ‘In de Oprechte Haarlemmer Courant,’ schrijft hij aan Van Deyssel, ‘lees ik het volgende: […] dat ik mijn Secretarisbaantje zou neerleggen, terwijl de Heer Herman Heyermans Jr. […] mijn opvolger zou zijn. Eenige andere bladen hadden de vriendelijkheid dit bericht over te nemen. De Heer Herman Heyermans Jr. is kortgeleden uit Rotterdam hier aangekomen.’ Het schijnt niet zo te boteren tussen Heijermans en het toneelwereldje, ‘en hoewel deze heeren mij niet beminnen, vonden zij het plotseling en eenparig raadzaam mijn partij te trekken’.42 Ising lekt: Heijermans’ ophanden zijnde benoeming brengt hij voortijdig de wereld in en stelt zo zijn baantje voor enige tijd veilig. Maar nooit zou het meer worden wat het was. ‘Ik word behandeld als een oud heertje, dien een baantje wordt toegestopt,’ klaagt Ising tegen zijn vriend Witsen. ‘Ik ben eigenlijk onmo-
gelijk als acteur en als administratieklerkje, ze willen me geloof ik bibliothecaris maken.’43 Naast acteur en secretaris was Ising ook een verdienstelijk vertaler en zijn jaarinkomen schommelde zo rond de f 2500,-. Een bedrag dat overeenkwam met de jaarwedde van een docent aan het gymnasium. Niet gek voor een toneelspeler die niet acteren kon.
Met de première van Isings vertaling van Madame Sans-Gêne, van Sardou en Moreau, wordt op 1 september 1894 de nieuwe Schouwburg aan het Leidseplein officieel geopend. Na een jarenlange zwerftocht langs Amsterdamse theaters wordt dit de nieuwe behuizing van de Koninklijke Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel. Het succes lacht Ising toe, maar niet voor lang: zijn positie blijft onzeker. In mei 1896 laat hij opgelucht aan Witsen weten: ‘Ik kom nu weer op mijn troon als litterair secretaris, met een kamer voor mij alleen en mijn vroeger salaris – dat is f 150,- meer dan ik nu krijg.’44 Samen met Mina en de twee katten betrekt hij, na het overlijden van zijn ouders, in september 1900 het pand Prinsengracht 300. Lang zal hij van zijn nieuwe woning niet genieten.
Omstrengeld
‘Waar is de tijd, beste Arnold,’ vraagt Jan Hofker, die als Delang in De Nieuwe Gids zijn impressionistische schetsen publiceerde, ‘waar is de tijd, dat ik mij sierde met Erens’ hoofddeksel, hem tegelijk verontrustende en door den roof van dien typische hoed en door de hevigheid waarmee ik de mijnen over de slapen drukte. Die tijd was de tijd dat Chap [Van Deventer] zijn sloffen verloor, Wim [Witsen] uit de vensters schoot op oudejaarsavond en gij in den morgenschemer met kransen omhangen over de hoogte van een brug kwam opdagen.’45
Dat was de tijd dat de aanstormende intelligentsia het letterkundig gezelschap Flanor oprichtte en Ising met Rössing de ‘Tooneelspelers Vereeniging Het Jonge Holland’ stichtte. Dat was de tijd dat Van Deventer wakker werd in een politiecel en Witsen met Hein Boeken Die Port van Cleve uitrolde. Isings vereniging blijft steken in goede bedoelingen.46 Flanor, met heuse statuten – de jongelui maakten er geen rommeltje van – had een wat langere adem. Ising, die een blauwe maandag lid was, hield in februari 1882 een lezing over de toneelkritiek in Nederland. De kritiek is van een bedenkelijk niveau, die zich zelden boven het alledaagse verheft.47 Dat moet anders, stelt de jonge acteur geestdriftig. Maar als de negentiende eeuw ten einde loopt, heeft ook Ising zijn strijdlust en elan verloren.
Het vele reizen wordt hem na zijn veertigste tot een last. In zijn brieven spreekt een teleurgesteld en vermoeid man: ‘Gisteren ochtend stond ik in donker op te Enschede, moest toen ook naar Den Haag, en kwam gisteren avond om half een t’huis. Ik ben heusch blij als ik eens even niet naar een trein hoef. Het is ellendig, maar ik ben omstrengeld door Het Tooneel. In provincieplaatsen ben ik soms ’s nachts, ook aan het Tooneel. Dan slaapt een tooneelspeler op de zelfde kamer als ik. Opstaan doe ik met het Tooneel en naar bed gaan met het Toneel. […] Vroeger kwam ik wel eens in een soort extase, opgewekt door een glaasje, maar ik kan er niet meer tegen. Van diners moet ik niets meer hebben, want dan word ik misselijk en de cognac is totaal afgeschaft. Ik kan niets doen dan zwalken aan het tooneel, dat mijn belangstelling verloren heeft. […] Aan den schouwburg heb ik weinig meer in te brengen. De H.H. van den Raad van Beheer regeeren zelf en weten alles veel beter dan ik. […] Ik zorg voor de boeken, de kranten, de advertenties, de locale berichten, de aanplakbiljetten en laat stukken ter lezing komen. Hoe ik ze vind, kan niemand schelen. […] O, ja, ik speel wel eens komedie en dan word ik òf uitgescholden, òf doodgezwegen. Het is komiek dat ik aan het Tooneel verzeild ben geraakt!
Maar ik deugde eigenlijk nergens voor.’48
Op z’n vierenveertigste, als hij al een kwarteeuw aan het toneel is, begint voor Ising het grote sukkelen. ‘De dokter constateerde dat mijn lever gezwollen is en mijn ademhaling wordt belemmerd,’ schrijft hij Van Deyssel, ‘misschien heb ik ook suikerziekte, maar dit werd nog niet uitgemaakt. Ik heb pijnen gehad in schouders die nu zijn geweken.’49 Zijn vriend en Dageraadsman Jan ten Bokkel reageert geschokt: ‘Sakkerloot, Nol, je bent erg ziek geweest. Dat is niet om mee te lachen, zoals je ’t beschrijft. Lever, hart, ademhalingsorganen, je noemt al zoo wat.’50
Drie jaar later stierf Nol Ising toch nog onverwachts, tijdens zijn vakantie. Het was zijn grootste creatie, aldus toneelcollega Jacqueline Royaards. Alles leek geënsceneerd voor een volmaakte slotscène. Een hevig onweer barst los als de twee geliefden, Nol en Mina, alleen op anderhalf uur gaans boven Garmisch-Partenkirchen verblijven: ‘Mien, Mien, ik sterf.’ Ising zakt ineen en overlijdt aan een hartaanval. In de ene versie – die van zijn Leeuwardense vriend Ten Bokkel – waakte Mina zes lange uren bij het ontzielde lichaam van haar geliefde.51 Maar volgens Frans Erens trok Mina eropuit om hulp te halen en trof zij bij haar terugkomst Isings lijk overdekt met zwermen vliegen: het was die dag gloeiend heet.52 Een jaar eerder had Ising nog aan Van der Goes geschreven: ‘Ik ben niet graag op een berg.’53
‘Beste N[ol] & M[ina], in de hoop dat deze kaart je hier of daar inhaalt, een paar nieuwtjes,’ schrijft Mendes da Costa op 24 juni 1904 vanuit Amsterdam, ‘met Hein [Boeken] is het in Alkmaar weer mis. Niet op de nominatie. Hij moet het nu maar opgeven. Zaterdag dineerde ik met Van Leeuwen en notaris Vriesendorp en Johan de Meester en diens vrouw in Americain hotel. Ik zat nu niet precies aan een en hetzelfde tafeltje, maar veel scheelde het toch niet. Adio M.’54 ‘Maussies’ nieuwtjes zullen Ising niet bereiken. Het kaartje werd de morgen na Isings dood aan het Hotel Sonnenbiehl bezorgd. Ten Bokkel doet Van Deyssel, die als zoveel anderen te laat geïnformeerd werd, verslag van het overlijden en de begrafenis: ‘Waarde Karel, Gisterenmorgen hebben we Nol begraven; er waren Mina, broer Jan, Witsen, Hofker, Breitner en ik. Nol is zonder noemenswaardige pijn gestorven, staande. Hij viel, maar waarschijnlijk was hij toen al dood. Mina had het hard te verantwoorden, zij was met hem in de bergen, 1 1/2 uur boven Garmisch, geheel alleen. Van 6 1/2-11 1/2 ’s avonds is ze daar met hem gebleven, onder regen en onweer, toen eindelijk de dragers uit Garmisch kwamen met een baar.’55
Tot slot
Zijn oude vriend en collega Rössing zit, als medewerker van Het Nieuws van den Dag, een week later bij Mina aan de Prinsengracht. ‘Zijne [Isings] plaats was ledig. Er zaten Karel Alberdingk Thijm en Frank van der Goes, trouwe beproefde vrienden, in zijne woonkamer. Meewarig luisterend naar het droef vertellen van den dood van Ising, door haar, die zijn leven als een zon beschenen en gekoesterd heeft.’56 Mina – nooit getrouwd met Ising, maar voor de vrienden wel degelijk de vrouw van Nol – erfde niets van haar Nokkie. Maar door de hulp van Isings vrienden kon Mina Otte in het grachtenhuis blijven, met de twee katten en te midden van haar vertrouwde spullen en herinneringen. ‘Ach lieve vriend, ik voel mij toch zo vreeselijk alleen, het woord alleen is er niets bij, ik kan het niet zeggen, hoe of ik mij voel,’ schrijft ze Karel Alberdingk Thijm een halfjaar na het overlijden van haar geliefde. ‘Ik zie hem aldoor met zijn lachend lief gezicht, zonder dat ik hem pakken of kussen kan. Dan zie ik hem weer met een bedrukt en vol zorg gezicht, op de rustbank zitten zonder dat ik hem kan troosten […] ik kan hem niet in mijn armen drukken, kan mijn hoofje niet tegen het zijne aanvleien, ik hoor zijn lieve stem niet meer, zoo’n stem als er maar een op de wereld was, die mij de liefste woordjes toe fluisterde, o kon ik ze nog eens hooren.’57 Ook Van Deyssel mist zijn vriend. Aan Witsen, die op verjaardagsvisite wil komen, schrijft hij in september 1906: ‘Het komt mij namelijk voor dat wij dan meer aan elkaar zouden hebben en dat een dan vanzelf intiemer samenzijn ook meer de traditie handhaaft der samenkomsten met onzen diep betreurden vriend, die vroeger altijd als eenige gast dan ten onzen verscheen.’ 58
Bijna twintig jaar na Isings dood overlijdt op 10 juli 1923 Mina Otte. Ze vindt haar laatste rustplaats bij haar geliefde Nol, op de Haagse begraafplaats Nieuw Eykenduynen. Isings oude vriend Ten Bokkel voert haar laatste wil uit en brengt Isings kunstverzameling – met daarin zeldzaam werk van onder anderen Witsen, Karsen, Maris, Mauve en Israëls – in Amsterdam onder de hamer.59
Het graf van de Isings op Nieuw Eykenduynen wordt in 1971 geruimd.60 Zo verwaait het leven van de man die meende nergens voor te deugen en het maar wat komiek vond dat hij bij het toneel verzeild was geraakt.
- +
- Frans Oerlemans, neerlandicus, en Peter Janzen, historicus, schreven eerder in De Parelduiker over Jacques Perk, Willem Kloos, Charles van Deventer en Willem Paap.
- 1
- De briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel, ed. H.W. van Tricht en H.G.M. Prick (1981), p. 91.
- 2
- De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Arnold Ising jr. 1883-1904, ed. H.G.M. Prick (1968).
- 3
- Idem, p. 67. Brief gedateerd 8 februari 1888.
- 4
- Ising-archief, Universiteitsbibliotheek Amsterdam (uba), sign. Bv 8 en 9.
- 5
- Archief Gymnasium Haganum, Gemeentearchief Den Haag, sign. 542 nr. 39.
- 6
- Archief van de Toneelschool te Amsterdam, Theater Instituut Nederland, Amsterdam, sign. 16:d.
- 7
- Idem, sign. 1:f.
- 8
- Ising-archief, uba, sign. Bv 10.
- 9
- Idem, sign. Bv 11.
- 10
- J.H. Rössing, De Koninklijke Vereeniging het Nederlandsch Toneel. Bijdrage tot de geschiedenis van het tooneel in Nederland, gedurende meer dan een halve eeuw (1916), p. 48 e.v.
- 11
- Het Nederlandsch Tooneel, 9e jrg. 1879-1880, p. 60.
- 12
- Universiteitsbibliotheek Leiden (ubl), sign. ltk 1721.
- 13
- Ising-archief, uba, sign. Bv 27. Brief uit oktober 1895.
- 14
- Archief van de Toneelschool te Amsterdam, Theater Instituut Nederland, Amsterdam, sign. brievencollectie Ising. Zie ook: B. Geeraedts, ‘Een bittere pil’, in: Toneel Theatraal, nummer 1, jan. 1992, p. 28.
- 15
- Taco H. de Beer in: De Prins, 2 juli 1904.
- 16
- P. Post, ‘Het toneel in scène gezet: J.J. Cremers roman Tooneelspelers (1876).’, in: Literaruur, jrg. 7 (1990) nr. 4, p. 213 e.v.
- 17
- Rössing, p. 65. Dit predikaat werd in 1882 verleend.
- 18
- Zie bijvoorbeeld het Algemeen Handelsblad van 12 april 1879 en Het Nieuws van den Dag van 4 februari 1879. Beide artikelen bevinden zich in het archief-Josephine de Groot van het Theater Instituut te Amsterdam.
- 19
- Van der Goes-archief, Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (iisg), sign. 818.
- 20
- M.B. Mendes da Costa, Tooneel-Herinneringen (1900), p. 245.
- 21
- Idem, p. 242.
- 22
- Mendes da Costa-archief, uba, sign, xx k2/51. Brief van Erens gedateerd 6 augustus 1927.
- 23
- Zie noot 20.
- 24
- ‘Uit het leven van Jacques Perk. Brieven van hem zelf aan Ch.M. van Deventer.’, in: De Gids 1916, deel iii, p.208.
- 25
- G. Stuiveling, Jacques Perk. Brieven en documenten (1959), p. 138. Briefkaartje van Van der Goes aan Perk, gedateerd 9 mei 1878.
- 26
- G. Stuiveling, Jacques Perk. Proeven in dicht en ondicht (1958), p. 245.
- 27
- H.G.M. Prick, In zekerheid van eigen heerlijkheid. Het leven van Lodewijk van Deyssel tot 1890 (1997), p. 433 e.v.
- 28
- Van der Goes-archief, iisg, sign. 817. Brief gedateerd 21 mei 1883.
- 29
- Idem. Gedateerd 10 juni 1883.
- 30
- Idem. Gedateerd 16 juli 1884.
- 31
- Lod. van Deyssel, Gedenkschriften. Deel i, ed. H.G.M. Prick (1962), p. 255.
- 32
- Van der Goes-archief, iisg, sign. 817. Brief gedateerd 9 augustus 1884.
- 33
- F. Erens, Vervlogen jaren, ed. H.G.M. Prick (1989), p. 280.
- 34
- Gemeentearchief Utrecht. Willemijntje Otte, geboren 2 januari 1862, komt op 21 november 1881 uit Maartensdijk naar Utrecht. Op 19 juni 1885 uitgeschreven naar Amsterdam. Prick noemt haat consequent Otten. In het gemeentearchief van Amsterdam staat zij op verschillende adressen steeds ingeschreven als Otte. Op haar overlijdensakte echter schrijft de ambtenaar in 1923: Willemijntje Otten, geboren te Maartensdijk, dochter van Frederik Otten en Aaltje van der Kieft. In 1909 schrijft Mina een verjaardagskaartje aan Frank van der Goes. Zij ondertekent met M. Ising-Otte. (Van der Goes-archief, iisg, sign. 817)
- 35
- Zie noor 2, p. 84. Brief van 21 september 1888.
- 36
- Idem, p.25. Brief van 9 december 1885. De eerste keer dat Ising aan Van Deyssel over Mina schrijft.
- 37
- Ising-archief, uba, sign. Bv 14h. Brief van de moeder van Arnold gedateerd 4 juni 1896.
- 38
- Ch. Vergeer, Toen werden schoot en boezem lekkernij. Erotiek van de Tachtigers (1990), p. 63.
- 39
- Ising-archief, uba, sign. Bv 65b. Brief gedateerd 13 april 1888.
- 40
- Idem, sign. Bv 28b. Brief gedateerd 27 mei (Hemelvaartsdag) 1897.
- 41
- J. Royaards-Sandberg, Herinneringen (1979), p. 33.
- 42
- H. Goedkoop, Geluk. Het leven van Herman Heijermans (1996), p. 67 en 68.
- 43
- Witsen-archief, Koninklijke Bibliotheek Den Haag (kb), sign. 75C51. Brief gedateerd 5 februari 1894.
- 44
- Idem. Brief gedateerd 16 mei 1896.
- 45
- Ising-archief, uba, sign. Bv 57. Brief gedateerd 3 februari 1889.
- 46
- Zie hierover De Amsterdammer van 5 december 1880. De ‘toneelbonzen’ van die dagen ontvingen van de secretaris Arnold Ising jr. bericht over dit initiatief.
- 47
- Flanor-archief, uba, sign, Au 10.
- 48
- Zie noot 2, p. 295. Brief gedateerd 2 mei 1899.
- 49
- Idem, p. 320. Brief gedateerd 15 oktober 1902.
- 50
- Ising-archief, uba, sign. Bv 13c. Brief gedateerd 27 november 1902.
- 51
- Zie noot 2, p. 329. Brief van Ten Bokkel aan Van Deyssel gedateerd 30 juni 1904.
- 52
- Zie noot 33, p. 282.
- 53
- Van der Goes-archief, iisg, sign. 700. Brief gedateerd 29 juli 1903.
- 54
- Ising-archief, uba, sign. Bv 47j. Briefkaart afgestempeld 24 juni 1904.
- 55
- Zie noot 2.
- 56
- Het Nieuws van den Dag van 4 juli 1904.
- 57
- Zie noot 2, p. 335. Brief gedateerd 20 november 1904.
- 58
- Witsen-archief, kb, sign. 75C51.
- 59
- Zie noot 33, p. 282 en 283.
- 60
- Volgens gegevens uit het archief van Nieuw Eykenduynen.