Frank Okker+
Sherlock Holmes in Lebak
Rouffaer en Multatuli
Het kan haast niemand met literaire belangstelling ontgaan zijn dat Max Havelaar, het boek met het befaamde alter ego van Multatuli als hoofdpersoon, 150 jaar geleden verschenen is. Maar er valt dit jaar nog een tweede, overeenkomstig jubileum te vieren, want ook de avontuurlijke geleerde Gerret Pieter Rouffaer werd in 1860 geboren.
Rouffaer was de grondlegger van de enorme collectie van zo’n 750.000 Indonesische boeken, tijdschriften, foto’s, tekeningen en landkaarten die zich bij het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (kitlv) in Leiden bevinden. En hij schreef internationaal geprezen boeken over batikken en over de Vorstenlanden in het hart van Midden-Java.
Het zou aardig zijn als beide jubilarissen ook wat met elkaar te maken hebben gehad en dat blijkt hier het geval. Rouffaer waagde zich als eerste aan een wetenschappelijke biografie van Multatuli waarvoor hij in 1885 zelfs speciaal naar Nederlands-Indië reisde. Het is merkwaardig dat zelfs in gerenommeerde boeken over Multatuli slechts sporadisch naar Rouffaers onderzoek wordt verwezen, terwijl hij ons toch een groot archief met tal van geschriften en aantekeningen heeft nagelaten. Dat hangt ongetwijfeld samen met het uitermate priegelige handschrift van de geleerde die ook nog eens al zijn reisverslagen in piepkleine aantekenboekjes schreef. Zelfs zijn vrienden ontzag hij niet in zijn neiging om op elke lege plek van een vel papier nog een paar woorden te krabbelen. Wanneer een briefkaart in horizontale richting vol was, schreef hij gewoon in verticale richting verder, dwars door zijn eigen handschrift heen.
Maar Rouffaer ging nog verder dan zijn Multatuli-speurwerk. Hij toonde zich ook bereid om als sponsor van Multatuli op te treden. Daarover later meer. Eerst iets over Rouffaer zelf
Rozeleger
De Rouffaers vormden een familie van binnenschippers en kwamen oorspronkelijk uit het Belgische Luik.1 Via onder andere de Maas en de IJssel zochten ze het letterlijk hogerop en zo gebeurde het dat Benjamin Rouffaer, de vader van Gerret Pieter, zich in Kampen vestigde. Hij werkte ook als kapitein van de koopvaardij, maar stapte over op een aanzienlijk spiritueler en lucratiever beroep: dat van wijnkoper en makelaar in effecten.
In die beide beroepen bleek hij zo succesvol dat hij zijn kinderen een flink vermogen naliet. Vader Rouffaer trouwde ook op stand: met Johanna Bondam, de dochter van een kantonrechter. Samen kregen zij zes kinderen van wie twee jongetjes zeer vroeg overleden. Ook Benjamin werd niet oud; hij stierf toen zijn enige overgebleven zoon nog geen zes jaar was.
Gerret Pieter groeide op in het gezelschap van zijn moeder en drie oudere zussen, die allen met beroepsmilitairen zouden trouwen. Rouffaer ging naar de hbs in Kampen. Hij besloot vervolgens mijningenieur te worden en schreef zich in aan de Polytechnische Hogeschool in Delft. Gerret was een bloedserieuze student, maar hij kon daar gelukkig op een heel laconieke manier over schrijven. Zo mopperde hij over de gemiddelde studenten die ettelijke keren pas om vijf uur ’s middags uit hun ‘rozeleger’ opstaan, zodat ze nog net op tijd hun eten naar binnen kunnen werken bij Balkenende, kennelijk de baas van de mensa of de kantine.
Ook zijn vriend Evert Ekker krijgt de wind van voren als hij twijfelt of hij zijn studie wel zal voortzetten. Op 10 november 1878 schrijft Rouffaer hem: ‘Waar in je brief zoo’n beetje doorschemerde, dat jij er namelijk aan dacht om geen examen te doen, is klare nonsens. Je zegt, dat je er nog zooveel moet inpompen; dat zal waarachtig wel waar zijn. Dacht je soms dat je er op je sokken zou komen?’2
Zelf brak Rouffaer zijn studie na twee jaar af. Dat is minder vreemd dan het lijkt. Uit zijn brieven komt hij naar voren als een bijzonder gretige lezer, maar hij verdiept zich voornamelijk in literatuur, kunst en filosofie. Voor de mijnbouw, wat toch zijn vak zou moeten worden, toonde hij veel minder interesse.
In deze periode maakte hij ook kennis met het werk van Multatuli. Hij kwam namelijk tijdens zijn verblijf in Delft in contact met een heel andere groep studenten. Het ging om de jongeren die zich aan de Indische instelling te Delft voorbereidden op een carrière bij het Binnenlands Bestuur in Nederlands-Indië en die het werk van Multatuli als hun leidraad beschouwden. In de jaren tachtig van de negentiende eeuw stonden vrijwel alle toekomstige bestuursambtenaren sterk onder invloed van Max Havelaar. Zij waren vastbesloten om tijdens hun Indische loopbaan het voorbeeld van de idealistische assistent-resident te volgen. Ook Rouffaer besloot zich in het werk van Multatuli te verdiepen.
Na het overlijden van zijn moeder in 1879 erfde hij een fors vermogen, al kon hij daar pas vrij over beschikken wanneer hij meerderjarig was, in die tijd op zijn 23ste jaar. Hij ging bij zijn oudste zuster Carolien wonen op het landgoed Rustoord in Diepenveen, vlakbij Deventer. Echt wonen deed hij daar nauwelijks. Rouffaer maakte een aantal rondreizen door Europa om allerlei kunstschatten te bekijken en vooral om zoveel mogelijk vreemde talen te leren. Het waren ook bijzonder lange reizen, want alleen al in Rome verbleef hij een halfjaar.
Met donderend geluid
In zijn reisverslagen loopt hij vooruit op wat hij later in Nederlands-Indië zal zien. Op 8 november 1879 schreef hij aan zijn vriend, de kunstschilder Willem B. Tholen: ‘Mijn reis nu loopt ook ten einde. […] Maar wat heb ik dan ook al niet gezien, hier in Italië! Milaan, Genua, Pisa, Florence, Rome, Napels, Pompeji en Paestum. In Pompeji ben ik een heele week geweest en heb daar meer dan genoten, en desniettegenstaande ga ik er van hier nog een dag of drie, vier naar toe, zoo prettig is het er. Van Pompeji heb ik ook den Vesuvius bestegen maar wat ik daar genoten heb, zal nooit uit mijn geheugen gaan. Ik heb daar boven bij den krater toch een heelen nacht wakende doorgebracht; hoe het echter was, alles stil en eenzaam om je heen, en daar voor je de rusteloos werkende vulkaan telkenmale met donderend geluid een rookkolom opwerpend door den vuurgloed beneden als gesmolten lava lijkende, terwijl duizenden groote en kleine roodgloeiende steenen door dienzelfden vulkaan worden omhooggeworpen – o, dan voel je je zoo klein en nietig bij zulke natuurkrachten!
Van Pompeji keer ik over Napels naar Rome terug, denk daar nog eenige dagen 39 te blijven, ga dan over Turijn, dat ik nog niet gezien heb, naar Genève, blijf daar ook eenige dagen bij mijn neef en denk dan zoo wat op het laatst van November in Deventer terug te komen.’
Het leren van de vreemde talen ging hem kennelijk goed af, want we lezen nogal eens uitspraken als ‘Nu, Italiaansch heb ik wel zoo wat in ’t snotje’ of ’t Spaansch gaat als een tiet’. Rouffaer keek niet alleen aandachtig naar het landschap, maar ook naar de brieven van zijn vrienden. Vooral Ekker, die zich als ingenieur in het Franse Lyon heeft gevestigd, kreeg er regelmatig van langs.
‘Alleen tracht eens wat minder op een korporaal in Zijner Majesteits leger te lijken door steeds een fout of tien te maken.’ ‘P.S. waarde heer Franschman, inwijden en wijden worden met een (lange) ij geschreven en ik heet Gerret, geen Gerrit. Dat je Basel niet mooi vond, begrijp ik niet. Je hebt natuurlijk niet den fraaien Romaanschen dom en het museum met de unieke, allerprachtigste Holbein-tekeningen gezien?’3
Belangrijker is dat hij zich steeds intensiever bezighoudt met het werk van Multatuli. Hij neemt zich ook voor om de schrijver in zijn Duitse woonplaats Nieder-Ingelheim op te zoeken. Geregeld spoorde hij Ekker aan om diens werk te lezen.
‘Wat Multatuli’s werken betreft heb ik ze nu tot op de laatste deelen van zijn Ideën gelezen; en ook deze zullen mij bekend zijn vóór ik naar Ingelheim kom. Doch ’t schoonste onder alles vind ik zijn 1001 hoofdstukken over Specialiteiten, zijn 3de bundel Ideën en zijn Minnebrieven; daarbij als pamflet, of hoe je ’t noemen wil zijn “Nog eens Vrij-Arbeid”. Dit laatste zal ik mij het genoegen gunnen je te laten toesturen door mijn boekhandelaar Beunk te Deventer; ik hoop dat hij zijn vlugheid ook hier weer eens toone.’4
Tot grotere opoffering geneigd
Na het lezen van een forse reeks boeken van Multatuli besloot Rouffaer om vanuit Rome contact op te nemen met de schrijver. Hij zou hem een opmerkelijk aanbod doen. De toon van zijn brief is een heel andere dan in de correspondentie met zijn vrienden. We zien de bijna 23-jarige Rouffaer hier bijna beven van eerbied voor de veertig jaar oudere auteur, die hij zo bewonderde.
Rome, 11 April 1883
Via Sistina, No. 129, 2o piano
Den Weledelen Heer
Den Heer Douwes Dekker
Nieder-Ingelheim
Hooggeachte Heer!
Met groote huivering vang ik dezen brief aan; ten eerste uit vrees Uwe ergernis op te wekken, en dan mij belachelijk te maken. Doch de heilige overtuiging dat ik voor mijn eigen hart noch belachelijk schrijven noch belachelijk handelen zal, drijft mij, alle bezwaren over het hoofd te zien. En daarbij, de hartelijke woorden aan ’t einde van Uw naschrift op het ‘Nog eens Vrije Arbeid’, doet mij hopen dat het aantal welwillenden door U op Uw verre van effen levenspad ontmoet, nog niet zoo gering is dat U genoopt zou zijn iedere goede poging van te voren verdacht te heeten.
Laat ik dadelijk dat woord ‘goede’ terugnemen, omdat, zooals ik zelf straks duidelijk zal maken, mijn karakter te onvast is om goed te heeten. Doch ik durf mij gerust onder de welwillenden tellen. Dat ik niet ouder ben en niet eerder ten minste in staat U hulp aan te bieden, is mijn schuld niet doch verdriet mij. En de hulp die ik nu U voorhouden ga, zal én te laat komen, vrees ik, én te bloot stoffelijk zijn om geteld te mogen worden. Doch als betuiging van hoogachting en als teeken dat ik tot andere, grootere opoffering geneigd ben, heeft het aanbod voor mij zijn waarde niet verloren.
Ik kan nu, of liever over een maand of drie, als ik meerderjarig word, beschikken over een kapitaal van 30.000 à 32.000 gulden. Welnu, het derde deel bied ik bij deze U volgaarne aan. Zooals ik reeds zeide: niet genoeg ben ik van mijn karakter verzekerd om U de helft of alles aan te bieden, daarvoor ben ik nog te eigenbatig.
Ik hoop dat het beteren zal. Doch eenige reden heb ik daarvoor ook: gaarne bleef ik eerst een jaar in ’t buitenland om daarna vijf jaar te Leiden te kunnen studeeren in de wis- en natuurkunde […] en daarop nog een jaar in een vreemde mijnstreek te zijn. Na dien tijd wanneer ik dus door kennis en geoefendheid mijn eigen kost zal kunnen verdienen, bied ik U gaarne het nog overgebleven kapitaal aan. Dan, ik vrees dat ik te laat kom; de herhaalde drukken Uwer werken, de poging laatst in den lande om U een van geldzorgen vrijen ouderdom te gunnen, zullen wel veroorzaakt hebben dat mijn aanbod […] als mosterd na de maaltijd komt.
Doch juist, mocht dat het geval zijn, verbind ik mij dan bij mijn terugkeer in het vaderland (September 1884) het genoemde 3de deel te bestemmen voor een door U aan te wijzen doel, óf, wat mij liever zou zijn, tot een fonds om eenige jaren enkele Nederlandsche kunstenaars in Rome te doen verblijven […].
Sterkte tot opwekking in woord ontbreekt mij, tot opwekking in daad voel ik wel eenigen drang in mij. Kan ik dus niet als U, gelukkige, beide vereenigen, zoo moet ik mij met het laatste tevreden stellen.
U zal, helaas, te veel met valsche vrienden kennis gemaakt hebben om elken onbekende onmiddellijk te vertrouwen. Dat ik echter waarachtig meen, wat ik schreef, voel ik. En tevens de verplichting hier boven, echter te rekenen van Sep-
tember 84, daar ik mijn voogd, die tot zoolang het beheer van mijn gelden voert, niet met mijn besluit bekend hoef te maken. […]
Tot midden Juni blijf ik hier te Rome. Mocht het dat U zelf mijn aanbod moest weigeren, zoo vernam ik dit gaarne, omdat ik dan nog nuttige inlichtingen kan nemen, om later mijn tweede verplichting te verwezenlijken.5
Ruim 100.000 euro
Het was een aantrekkelijk aanbod dat Rouffaer aan Multatuli deed. Het bedrag dat hij hem in het vooruitzicht stelde, zou anno 2010 neerkomen op ruim 100.000 euro. Begin juni 1883 schreef Rouffaer hem een tweede brief, opnieuw vanuit Rome, met daarin de aankondiging dat hij Multatuli zou opzoeken om hem mondeling zijn dank voor diens werk te kunnen betuigen. Haast met dat bezoek had Rouffaer niet, want hij liet de schrijver weten dat hij pas ruim een jaar later, in juli of augustus 1884, op weg naar huis in Nieder-Ingelheim zou verschijnen.
Mede daarom is het niet zo vreemd dat Multatuli niet zoveel vertrouwen had in het gulle aanbod van zijn jonge bewonderaar. In een brief van 22 juni 1883 aan mevrouw G.C. de Haas-Hanau liet hij weten ‘dat ik onlangs ’n brief kreeg van iemand die zich (tydelijk?) te Rome ophoudt en die me 10.000 gulden aanbiedt. Ik heb vriendelyk bedankt. Natuurlyk, daar ik den man volstrekt niet ken, en dus die verplichting niet op my mag laden. Maar de bedoeling (als hy ’t meende ten minste, want wie verzekert me dat het geen mystificatie is?), nu, de bedoeling schynt goed te zyn.’6
Van dat bezoek aan het huis van Multatuli in Nieder-Ingelheim zou het niet komen. Een van de opvallendste karaktertrekken van Rouffaer was dat hij gewoonlijk zo veel hooi op zijn vork nam dat er nogal eens een baal van afviel. Aan de voorgenomen studie wis- en natuurkunde in Leiden begon hij zelfs niet eens. Wel publiceerde hij een aantal artikelen over klassieke Nederlandse schilderijen in buitenlandse collecties.
In de brieven aan zijn vrienden liet hij meer dan eens weten dat aan de zaak van Multatuli recht moest worden gedaan. Maar hij wist kennelijk nog niet hoe hij dat zou aanpakken. Hij ging voorlopig door met Europese kunstreizen, soms in gezelschap van zijn oudste zuster Carolien, die aan een ernstige ziekte leed. Hier kwam pas een eind aan in het voorjaar van 1885. In een kort briefje aan Ekker gaf Rouffaer de reden op: ‘Vanmiddag om een uur stierf mijn zuster Carolien, het liefste en innigste wat ik had.’7
Hij besloot als afleiding een reis naar Nederlands-Indië te maken.
Lekker als kip
Eind juli vertrok hij vanuit Rotterdam met het clipper-fregat De Voorlichter. Dat was destijds het grootste houten zeilschip van ons land, gebouwd door Jan Smit, niet uit Volendam maar uit Slikkerveer. De Voorlichter had de overtocht naar Bata-
via al eens in 72 dagen afgelegd, maar ditmaal zou de reis langer duren. Rouffaer betaalde voor de passage vierhonderd gulden, wat nu neerkomt op het tienvoudige.8
Na een avontuurlijke reis kwam hij op 5 november 1885 aan in Tandjoeng Priok, de haven van Batavia. Op 10 november schreef hij aan zijn vriend Evert Ekker: ‘Enfin, ik ben lekker als kip. De zeereis wou zeker ook tot in alle bizonderheden mij het zeeleven doen kennen; het had weinig gescheeld of de “Voorlichter” was met man en muis vergaan. Twee goddelooze stortzeeën veegden bij een hevige storm het heele achterschip schoon; en ’t was alleen aan het hechte schip te danken, dat niet het heele achterdeel open werd geslagen, en ’t zich bepaalde tot een paar gaten, en het lijfhout (dat wil zeggen het verband) gedeeltelijk weg. Eén dode, één met een gebroken been, en wel vijf andere min of meer zwaar gekwetst.
Enfin, we zijn er, en ik heb geen haar op mijn hoofd dat de zeereis berouwt.’
Van een hecht schip was bij de aankomst geen sprake meer. De Voorlichter, die voor het vertrek nog 90.000 gulden waard was, werd na de reis afgekeurd en voor zesduizend gulden verkocht aan een Arabier voor de sloop. Het betekende een roemloos einde.
Een ontzettende treurmare
Rouffaer had zich voorgenomen om een jaar lang door Indië te reizen, maar hij zou die termijn telkens met een nieuw jaar verlengen. Hij verbleef voornamelijk op Java, waar hij veel archiefonderzoek deed en met zoveel mogelijk mensen sprak: met bestuursambtenaren, mijningenieurs, planters en ondernemers.
Hij vatte al spoedig het plan op om een wetenschappelijke studie over Multatuli
te schrijven. Letterlijk alles wat met Multatuli en zijn Max Havelaar te maken had, zocht hij uit, als een ware Sherlock Holmes. Rouffaer realiseerde zich namelijk dat de gebeurtenissen in Lebak, die de grondslagen voor Max Havelaar vormden, amper dertig jaar geleden hadden plaatsgevonden.
Door zijn grote ijver ontmoette hij veel mensen die de befaamde assistent-resident zelf hadden meegemaakt en hem op basis van eigen ervaring de nodige inlichtingen konden verschaffen. Mogelijk wilde Rouffaer na zijn terugkeer naar Europa alsnog doorreizen naar Nieder-Ingelheim om Multatuli zijn studie voor te leggen. Dat zou echter niet gebeuren, want eind februari 1887 ontving hij het bericht dat de schrijver gestorven was. Rouffaer reageerde direct met een brief aan zijn weduwe Mimi.
Mevrouw!
Moeilijk kan ik nalaten U mijn bittere rouw te betuigen bij den vreeselijken slag die U trof. Ik waag het niet mij den omvang van Uw leed te denken; doch ik voel behoefte U mede te delen hoezeer Multatuli’s dood voor mij een ontzettende treurmare was.
Het innigst griefde mij wel dat hij heen is gegaan zonder dat iemand in Nederland den moed blijkt bezeten te hebben om een waarachtige, van haar eigen ongereptheid zich bewuste kritiek het leven te schenken. Een kritiek die haar
beste had trachten te geven van dat onpartijdige standpunt waarop een onderwerp als Multatuli’s leven en sterven moet geoordeeld worden.
Zo innig graag had ik zulk een beoordeeling nog zien verschijnen vóór zijn dood: het zou zulk een weldaad zijn geweest voor Nederland vooral, dat dan geen felle wroeging zou voelen knagen nóóit tijdens Multatuli’s leven aan Multatuli recht te hebben gedaan!
En daarom is met zijn dood een illusie mij weggenomen. Al moge het zijn
dat juist zijn sterven menigeen in staat stelt een onpartijdiger standpunt zich te veroveren, nóóit zullen de Nederlanders het heerlijk gevoel kunnen hebben met open gelaat en gewasschen handen Multatuli tegemoet te zijn getreden. Nooit voor hun lange zwijgen hem nog een boek te hebben aangeboden waarin zij op die eerlijke wijze als het gemoed wil, met hem hadden getracht af te rekenen; schuld belijdende zeker voor een goed deel, zich reinigend wellicht voor een ander.
Zij hebben de gelegenheid laten voorbijgaan; nu heeft hen de gelegenheid verlaten.
En juist dit stemt mij droevig in de hoogste mate. Ik was toch bezig te beproeven wat mijne krachten vermochten; sedert November 1885 reisde ik in Indië rond, en was reeds na eenige maanden ontbolstering bezig alles omtrent de Havelaar-zaak en meer nog omtrent den invloed van Multatuli op de koloniën bijeen te verzamelen. Sedert November 1886 bovendien was ik begonnen met het neerschrijven van fragmenten die deel zouden uitmaken van mijn studie over Multatuli’s inwerking zoo op Nederland als op Nederlandsch-Indië. In de laatste helft van 1888 in Holland terugkeerend, hoopte ik mijn arbeid in het midden van 1890 uit te geven.
Was het té egoïstisch te hopen dat Multatuli – dertig jaren na de verschijning van zijn Max Havelaar! – tot zolang mocht leven?
Mevrouw! Wil het rouwbeklag aannemen van iemand die veel geleerd en veel genoten heeft van Uwen afgestorvene; en die, als het vergund was geweest, had willen beproeven nog tijdens Multatuli’s leven hem met een eerlijke kritiek open te gemoet te treden.
Mijn plan blijft. Mijn werk zal op den eens bepaalden tijd hopelijk verschijnen. Hoef ik U echter te zeggen welke illusie mij ontnomen is? Wil nogmaals, Mevrouw, het bittere, bittere medelijden aannemen van wie zich tekent
Uw dw. dr. G.P. Rouffaer9
Te doldriftig
Die biografie zou nooit verschijnen en blijven steken in een aantal fragmenten en een grote hoeveelheid aantekeningen. Waarschijnlijk was Rouffaers studie te breed van opzet als gevolg van zijn onoverwinnelijke belangstelling voor details.
Het neemt niet weg dat hij belangrijke getuigenissen noteerde, zoals die van een commies op het Residentiekantoor. Deze vertelde hem dat resident Brest van Kempen een gunstig rapport over Multatuli had geschreven. Hij achtte zijn assistent hoogstaand en bekwaam, maar oordeelde dat hij ‘te doldriftig’ in de uitvoering was.
Andere getuigen wezen erop dat de regent, met wie Multatuli in conflict kwam, wel degelijk recht had op de onbetaalde levering van buffels, vanwege zijn hoge adellijke afstamming. Op basis van hun uitspraken stelde Rouffaer vast dat de assistent-resident wel degelijk fouten had gemaakt. Die werden veroorzaakt doordat Multatuli onvoldoende inzicht bezat in het adatrecht en in de bijzondere toe-
standen die er in zijn afdeling Lebak en de residentie Bantam bestonden.10 Het voert te ver om hier nu nog verder op in te gaan.
Die bijzondere agrarische situatie in Bantam bracht Rouffaer ertoe zich nader in de agrarische verhoudingen en het grondbezit op Java te verdiepen. Zoals gezegd stelde hij telkens zijn terugkeer uit om verder te gaan met zijn onderzoek. Dit ging echter ten koste van zijn gezondheid. Uiteindelijk dwong een hevige malaria hem om in 1890, na een verblijf van vijf jaar in de archipel, naar Europa te vertrekken.
Na een herstelperiode van ruim vier jaar, die hij in Spanje doorbracht, ging Rouffaer zich actief bezighouden met het verzamelen van Indische publicaties, kunstvoorwerpen, foto’s en landkaarten voor het kitlv. Hij stelde belangrij ke catalogi samen en publiceerde een groot aantal artikelen over Hindoe-Javaanse oudheden.
Een negenoog
Deze werkzaamheden mondden uit in een nieuwe Indiëreis, die in april 1909 zou beginnen en ruim twee jaar zou duren. Ditmaal ging hij ook naar onder andere Sumatra, Malakka, Borneo, Portugees Timor en de Filippijnen.
Te paard of op de fiets maakte hij heel wat uitgebreide verkenningstochten. Zijn gezondheid spaarde hij daarbij niet, want uit zijn reisverslag blijkt dat hij zelfs met een negenoog – een even gecompliceerde als pijnlijke steenpuist – op zijn achterwerk nog op de fiets klom. Hij verrichtte een groot aantal aankopen voor het kitlv en bracht ook een bezoek aan de toenmalige gouverneur-generaal J.B. van Heutsz. In het najaar van 1911 kwam hij, opnieuw ernstig ziek, weer in Europa aan.
Voor zijn verdiensten voor de studie van Nederlands-Indië ontving Rouffaer uiteindelijk een eredoctoraat van de Leidse universiteit in de letteren en wijsbegeerte. Dat gebeurde op 13 oktober 1921, ruim zes jaar voor zijn dood.
De zeer zorgvuldige transcriptie van Rouffaers teksten dank ik aan Anna Kruip.
- +
- Frank Okker (1951) schreef eerder in De Parelduiker over Willem Walraven, Andrei Makine, Mathieu Corman en Madelon Székely-Lulofs, wier biografie, Tumult, hij in 2008 publiceerde.
- 1
- Voor de biografische feiten maakte ik gebruik van Nederland’s Patriciaat (1931-1932) (Den Haag z.j. [1932]), p. 224-242; N.J. Krom, ‘Herdenking van dr. G.P. Rouffaer’, in: Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde, deel 84 (1928), p. 163-299 en van het levensbericht van D. Buur bij de inventaris van de collectie Rouffaer van het kitlv. Met dank aan Jan van Rosmalen.
- 2
- Brief van Rouffaer aan E.C. Ekker, 10 november 1878, coll. kitlv.
- 3
- Brieven aan E.C. Ekker, 1 september 1881, 11 juni 1883 en 7 april 1884, coll. kitlv.
- 4
- Brief aan E.C. Ekker, 12 juli 1883, coll. kitlv.
- 5
- Multatuli, Volledige werken xxii, Amsterdam 1991, 579-581. K. ter Laan’s Multatuli Encyclopedie (Den Haag 1995), p. 400. Met dank aan Reinder Storm.
- 6
- Multatuli, Volledige werken xxii, 637.
- 7
- Brief aan E.C. Ekker, 3 april 1885.
- 8
- Ron de Vas, Nederlandse clippers (z. pl. 2003). Reisaantekeningen Rouffaer, coll. kitlv.
- 9
- N.J. Krom, ‘Herdenking van dr. G.P. Rouffaer’, p. 193-194.
- 10
- Reisaantekeningen Rouffaer en diens ‘Brokstukken voor een in der tijd 1886-’90 beraamd boek over Multatuli’, coll. kitlv. R. Nieuwenhuys, ‘Rouffaer en Multatuli’, in: Tussen twee vaderlanden (Amsterdam 1967), p. 207-225.