Evelien Gans+
Ik ben een Mensch: niets is mij vreemd gebleven
Het spiegelgevecht van Jaap Meijer met Jacob Israël de Haan
Rondom het graf van Jacob Israël de Haan is het altijd vechten gebleven. Natuurlijk ging men met elkaar op de vuist over wie De Haan in 1924 in Jeruzalem had doodgeschoten en met welk motief. Maar minstens zozeer is men elkaar blijven bekogelen met argumenten waarom De Haan wel of juist niet in de eerste plaats dichter, jood, homoseksueel, mizrachist (religieus zionist), orthodox, antizionist, pedofiel, oriëntalist of decadent was geweest. Typerend was een jaar of acht geleden de reactie van wijlen Ger Harmsen, historicus van vooral de radicaal-linkse arbeidersbeweging. Toen Harmsen vernam dat ik mij uitputtend met Jaap Meijer zou gaan bezighouden, zei hij, een tikje smalend: ‘Jaap Meijer heeft die biografie over Jacob Israël de Haan geschreven. Nou, daar heeft Piet Meertens korte metten mee gemaakt. Die recensie moet je lezen. Jaap Meijer wist zich geen raad met homoseksualiteit.’ Zijn woorden bleven me bij. Kort geleden dook, als een duveltje uit een doosje, de gewraakte recensie op vanuit een bij een Haags antiquariaat bestelde knipselmap ‘Jaap Meijer’.
Toekomstig biograaf
Jaap Meijer, de eerste en tot nu toe laatste biograaf van Jacob Israël de Haan, raakte voor de Tweede Wereldoorlog al geboeid door De Haan – een fascinatie die tijdens de Duitse bezetting wortel schoot.1 Zijn liefde, bewondering en betrokkenheid waren op zijn minst drieledig: ze golden De Haan als joodse dichter, als zionist, en als jood, geboren in een bij uitstek joods milieu, als zoon van rebbe Izak de Haan. Jaap promoveerde, in oktober 1941, op de figuur van een andere joodse dichter, Isaac da Costa – en speciaal op het aspect van diens bekering tot het christendom. Maar van begin af aan hield hij beide dichters bij de hand. Stelling viii van zijn dissertatie luidde: ‘Voor een juist begrip van het werk van Jacob Israël de Haan en Carry van Bruggen, vormt de kennis van de omstandigheden hunner jeugd, in het milieu van een “dorpsrebbe”, een onmisbare factor.’2 Op 31 december 1941 bezoekt hij De Haans weduwe, Johanna van Maarseveen3, met behulp van een introductiebrief van een andere weduwe, Kitty Verwey-van Vloten, echtgenote van De Haans ‘goede en strenge
Meester’, de dichter Albert Verwey. Haar ontmoet hij daadwerkelijk kort daarna; zij geeft hem de correspondentie tussen haar man en De Haan mee naar huis. In juni 1942 gaat de correspondentie retour. Dat gaat omslachtig: Jaap geeft de brieven aan zijn zwager Joop Voet, die overhandigt ze aan Kitty’s zoon. ‘Wellicht zijn ze alweer in Uw bezit’, schrijft Jaap in zijn tweede brief ‘Nu de omstandigheden zich voor ons dusdanig verscherpt hebben, durfde ik een en ander niet meer hier te laten’.4
Begin mei is de jodenster ingevoerd. De dag na Jaaps dagtekening, 12 juni, wordt de verordening van kracht dat joden nog maar op bepaalde uren boodschappen mogen doen, bij een beperkt aantal winkels. Een paar weken later moeten ze tussen acht uur ’s avonds en 6 uur ’s morgens thuis zijn, daarna mogen ze niet-joden niet meer opbellen noch bezoeken, en wordt het ze, op 30 juni, verboden zich per openbaar vervoer te verplaatsen. Maatregelen die stuk voor stuk het net strakker aantrekken, opdat de deportaties vanaf halverwege juli zo geolied mogelijk zullen verlopen. Door zijn leraarsbaan op het Joodsch Lyceum in Amsterdam en via zijn schoonvader, les Voet, lid van de Joodsche Raad, is Jaap meestal goed geïnformeerd, maar dat is geen remedie tegen de extreme spanningen en onzekerheden. Hij vindt de rust niet, schrijft hij aan Kitty Verwey, die ‘voor ernstige studie ten eenen male noodzakelijk is’. Hij heeft de brieven niettemin tweemaal doorgelezen: genoeg om te beseffen hoe belangrijk ze zijn ‘voor den toekomstigen biograaf van de Haan’. Hij bedankt Kitty Verwey nadrukkelijk voor haar vertrouwen, verklaart zichzelf optimist – ‘Zodra de oorlog voorbij is hoop ik wederom aan de slag te gaan’ – en eindigt met de verwach-
ting ‘dat in de jaren na de oorlog de algemene belangstelling voor een figuur als Jacob Israël de Haan zeer groot zal zijn.’5
In Westerbork mag Jaap de Jeruzalemse rechtscolleges van De Haan inzien. De zoon van de jongste broer van De Haan zit in dezelfde barak als Jaap, en heeft ze bij zich. Hij stopt ze in zijn rugzak wanneer hij op weg gaat naar Auschwitz – als talisman, zou Jaap later schrijven.6 Er is geen twijfel mogelijk: het is Jaap Meijer die zichzelf vanaf zijn promotie op Da Costa, positioneert als de toekomstige biograaf van De Haan. Die alleen al dáárom verlangend uitkijkt naar het einde van de oorlog. Dan zal hij werkelijk een begin kunnen maken met een biografische studie van Jacob Israël de Haan. Geschapen naar zijn evenbeeld: dat gaat wat ver. Maar geschapen naar zijn beeld: dat zeker.
Joodse territoriumdrift
Precies hier ligt een sleutel tot de ommekeer die plaats zal vinden in Jaaps opstelling tegenover De Haan. In 1952 wordt het Genootschap Jacob Israël de Haan opgericht. Ter gelegenheid van het in datzelfde jaar verschenen verzameld dichtwerk van de dichter schrijft Jaap hoe de eerste regel van zowel De Haans biografie als van diens zuster Carry van Bruggen zal moeten luiden: ‘Aan een arme dorpsrebbe werden eens twee koningskinderen geboren’. Dát is het oormerk dat hij De Haan meegeeft: de zoon van een gazzen. ‘De sociaal-economische structuur van het rebbe-milieu kan slechts volledig begrepen worden door Joden, die het provinciale Jodendom in alle kleinheid van nabij hebben leren kennen.’7 Door Jaap Meijer dus, zelf geboren en besneden in Winschoten en daar tot en met zijn barmitswe opgegroeid. Alleen een
jood en dan nog één van oorsprong uit de mediene zou in staat zijn De Haans lange en grillige joodse weg te tekenen van het ‘Smilde zijner simpele geboorte, naar het Jeroesjalajiem van zijn gecompliceerde dood’.8 Aan het werk dus!
Maar tussen droom en daad… Het onderzoek vordert traag. En dan, in een artikel in 1960, verkettert Jaap Meijer De Haan in de meest schrille bewoordingen. Wat is er in de tussentijd gebeurd? De letterkundige en uitgever Wim Simons, secretaris van het Genootschap Jacob Israël de Haan, doet de ene publicatie na de andere het licht zien. In 1954 geeft de door hem en onder meer Johan Polak opgerichte literaire uitgeverij De Beuk de herinneringen van De Haans zuster Mies uit: Jacob Israël de Haan, mijn broer.9 Daarna schrijft Simons zelf een paar artikelen over het werk van De Haan, zoals, in 1958, ‘Een “onzedelijk” boek, de geschiedenis van de Pijpelijntjesaffaire’. Met name tegen deze publicatie schiet Jaap Meijer in 1960 een koker vol met giftige pijlen af. Waarom?
Meer algemeen had zich hier iemand die volstrekt niet aan Jaaps criteria voldeed, tussen hemzelf en De Haan gedrongen. In zijn artikel ‘Lodewijk van Deyssel en Jacob Israël de Haan. Een Rechtzetting’ passeert een lange rij kritiekpunten aan het adres van Simons en diens benadering van de zogenaamde Pijpelijntjesaffaire10 Van uitgesproken ernstige aard is Jaaps beschuldiging dat Simons de correspondentie tussen De Haan en de schrijver Lodewijk van Deyssel (voor het eerst als bron beschikbaar) waarop zijn artikel hoofdzakelijk is gebaseerd, veel te selectief gebruikt, dat hij zinnen weglaat, en hele brieven zoals die waaruit blijkt dat De Haan, tegen zijn belofte in, een voor hem belangrijke brief van Van Deyssel publiceert zonder diens toestemming. Dan is er de joodse kleur van de taal. De Haan vraagt aan Van Deyssel, in verband met de vraag of hij al dan niet toegelaten zal worden als lid van de ‘litteratorenclub’: ‘Is het waar dat Querido mij er door heeft moeten slepen?’ Schrijft Simons. Maar het moet ‘sleppen’ zijn! Weet Meijer, die zo het joodzijn van De Haan – en van hemzelf – fijntjes benadrukt. ‘Juist het Jiddische sleppen is in dit verband psychologisch typerend, mede om de Joodse medespeler Querido’.11
Via ‘sleppen’ versus ‘slepen’ komen we een stap verder dan de eigenlijke bronnenanalyse. Kennis op joods gebied – joodse territoriumdrift. Schrijf niet over zaken waar je geen verstand van hebt, gromt Jaap Meijer, keer op keer. Alleen de bestudering van de geschiedenis der joden in Nederland in de tweede helft van de achttiende eeuw kan licht werpen op de levens van Jacob Israël de Haan en Carry van Bruggen.12 Simons daarentegen heeft zich opgeworpen als een auteur, ‘die vóór alles de tragiek van Jacob Israël de Haan wil demonstreren. De tragiek dan, wel te verstaan, van de homosexueel, die door zijn beide jeugdromans werd gefnuikt in een harteloze wereld, die niet voldoende begrip kon opbrengen voor de aberraties van een waarachtig artiest.’13
In De Haans complexe leven van ontworteld maar begenadigd joods dichter is diens homoseksualiteit tot hoofdthema gemaakt, aldus Jaap Meijer. En dat vergeeft hij Simons en zijn medestanders niet. Daar waar Jaap in 1952 nog heel zakelijk schrijft over Pijpelijntjes en Pathologieën als ‘homosexuele romans’, is Pijpelijntjes nu een roman ‘waarin de hoofdpersonen een abnormaal liefdesleven voeren’.14 Het heeft er alle schijn van dat hij, bewust én onbewust, als tegenwicht tegen wat hij ziet als Si-
mons’ eenzijdige benadering, in zijn biografie De zoon van een gazzen én de seksuele identiteit van zijn object zoveel mogelijk negeert én er via sluipwegen in negatieve zin naar verwijst. De lezer stuit op termen als decadentie, aberratie, gederailleerd, gefrustreerd en krampachtig; De Haans ‘homosexuele romans’ zijn definitief tot ‘pathologisch jeugdproza’ verworden.15
Maar Jaap verplaatst niet alleen zijn woede op Simons naar De Haan zelf en diens seksuele ‘perversiteit’. Wat hij Simons het meest kwalijk neemt – de ‘ontjoodsing’ van De Haan – keert hij met nog veel grotere kracht tegen de joodse dichter zelf. Waarom eigent Jaap Meijer zich Jacob Israël de Haan zo sterk toe?
Joods bijgeloof
Men kan Jaap Meijer veel verwijten (en dat is ook ruimschoots gebeurd): subjectieve, zo niet ideologische maatstaven ten aanzien van wat een ware jood zou moeten zijn en doen, een over het algemeen minachtende houding tegenover homoseksualiteit, een meermalen manipulatieve omgang met feiten en bronnen, hineininterpretieren. Maar dat alles geeft toch maar één dimensie weer. Wie door de beslagen ruit naar binnen weet te kijken, ziet hoe groot Jaaps fascinatie én ambivalentie zijn. De biografie lijkt wel één lange, wilde, boze, plotsklaps bijna tedere, invoelende, dan weer wraakzuchtige monoloog, gericht tegen een aanbeden maar gevallen held-vriendzoon en mede-jood, die om allerhande met elkaar vervlochten, noodlottige factoren, zichzelf en anderen in het ongeluk heeft gestort. Deze ‘bij uitstek pathologische figuur’ briest Meijer, in een tussentijds artikel in het Algemeen Handelsblad van 20 januari 1962. Deze ‘gespleten poëet’, die, eenmaal in Palestina, met de antizionistische orthodoxie gaat heulen, met de Arabieren, ‘deze natuurlijke vijanden der Joden’, en met de antisemitische Britse bestuurder Lord Northcliff – de haat van zijn vroegere
geestverwanten trotserend. Om daar aan toe te voegen: ‘Tegenover dit alles treft ons de onverzettelijke moed van deze door en door zieke man […]’.16 Onverzettelijk, moedig – door en door ziek. Er is weinig dat Jaap Meijer méér weet te boeien dan ‘gespletenheid’.
Het gaat natuurlijk over toe-eigenen, en daarmee ook over identificatie, projectie en verwerping. Al eerder werd duidelijk hoe richtinggevend voor de biograaf het geboortemilieu van Jacob Israël de Haan, in de persoon van diens vader rebbe Izak, was.17 Ook de persoon van De Haans moeder, Betje Rubens, is bepalend: geboren in Zutphen, opgegroeid in de traditie van een Amsterdams joods milieu, met voorvaderen die in de hoofdstad in aanzien stonden als parnas en geleerde. Jaap Meijer benadrukt de geestelijke bagage die zij, een intelligent en nerveus meisje dat veel las, als moeder aan haar kinderen meegaf. Betje Rubens was mede gevormd door joodse mystieke bronnen, apocriefe legenden en verhalen, aldus Jaap. In zijn biografie ruimt hij voor het bijgeloof (niegesj), de oude joodse demonologie die Betje van huis uit had meegekregen, veel plaats in. Te veel, oordeelde zijn tijdgenoot en vriend, de jurist Isaac Kisch in een kritische, maar welwillende recensie.18 Heeft Kisch gelijk? Ja en nee. Jaap laat wel degelijk overtuigend zien hoe Betjes verhalen over haar voorname en erudiete stamboom, de jichoes (de joodse geslachtsadel), over de sjeidem (duivels) en de Ketew (de Windgeest), de fantasie van de twee koningskinderen prikkelen en een stempel zouden drukken op hun werk. In 1904, in het jaar van Pijpelijntjes, verschijnt De Haans moeder in poeticis, met een waarschuwing tegen de Windgeest.
Het is niet zijn sterkste gedicht, maar ontegenzeggelijk doet zich hier de duivel, de Windgeest, gelden, aan wie De Haan in 1908 zelfs een verhaal wijdt, ‘Ketef-Merierie’, waarin opnieuw de blaren dwarrelen: ‘Eene hoop van bladeren draaide rond, zonder dat één blad loswoei. Zij bewogen in eenen vreemden wind.’20 Betje Rubens maakte haar kinderen ook heel gevoelig voor de nacht, waarin zoveel onzichtbaars aanwezig is. De regels uit het kwatrijn van De Haan dat Jaaps zoon Ischa Meijer, wellicht als een verkapte groet aan zijn vader, in oktober 1973 in de Haagse Post boven een van zijn reportages over de Jom Kippur-oorlog zou plaatsen, is letterlijk ontleend aan Psalm 91:
Ischa’s vader vermeldt dat Jacob Israël de Haan bij dit in De Beweging van Albert Verwey gepubliceerde gedicht in een noot had geschreven: Pagad Balaljo = een bekoorlijke Duivel. De naam betekent: ‘Schrik der Nachten’.22
Kisch verwijt Jaap in algemene zin dat hij veel te vaak De Haan als (terug)denkend persoon opvoert, en zich daarmee overgeeft aan een ‘gedachtenvlucht’ waarbij de chronologie van De Haans leven voor de lezer tot een chaos wordt.23 Kisch komt echter niet toe aan de vraag of Jaap Meijer in alle gevallen überhaupt wel kan weten wat De Haan denkt en voelt. Met recht en reden haalt Jaap de volgende dichtregels aan:
In het notenapparaat volgt een opmerkelijke toelichting. ‘Dat men ter bestrijding van demonen gebruik maakte van amuletten, was tot in onze jeugd heel gewoon’. Het meest in zwang was het ‘heitje’, een amulet met de vijfde letter van het alfabet, Gods naam weergevend.25
De vervagende grens tussen ‘geloof’ en ‘bijgeloof’ was allang een geliefkoosd thema van Jaap Meijer. In Suriname had hij, in 1954, een lezing over joods bijgeloof gehouden, en het onderwerp duikt in verschillende publicaties op.26 In zijn biografie laat hij op De Haans dichtregels over ‘Gods letter’ (het heitje dus) een, om Kischs term aan te houden, lange gedachtenvlucht volgen over joods bijgeloof die hij De Haan in de mond legt. Geen brood aan twee kanten aansnijden, niet in een ledikant slapen dat met het voeteneinde naar de deur staat (zó staan lijkkisten opgesteld), geen witgoed naaien op zaterdagavond (dat doet te veel denken aan lijkkleden), ’s nachts geen water laten lopen (dat houdt de demonen tegen).27 Maar op de vraag wie er, met zekerheid, met dit rijtje joodse bijgelovigheden is opgegroeid, luidt het antwoord: Jaap Meijer zelf, afkomstig uit een simpel en doodarm joods gezin in Winschoten, het Soddem van de noordelijke mediene. Tot in onze jeugd, schreef Jaap Meijer. Terwijl hij zonder meer de man en historicus is die de dimensie van geloof en bijgeloof in het leven van De Haan vorm en inhoud kan geven, vervalt hij in een vorm van symbiose. Hij eigent zich de gedachten van De Haan toe, kruipt in en onder zijn huid. Hij ís De Haan – in ieder geval in diens jonge jaren.
Zijn afgelegde ik
Of later ook nog? Jaap Meijer – en dat is een constante in al zijn publicaties – bewonderde Jacob Israël de Haan als een groot dichter – een groot joods dichter wel te verstaan. Dat is het perspectief van waaruit hij schrijft. Alles waaruit een verwijdering van het jodendom spreekt fungeert als dwaalweg van een ‘verscheurde Joodse per-
soonlijkheid’, ‘een losgeslagen Joodse jongeman’. ‘Anarchist, marxist, christen, homoseksueel, maar in elk geval geen jood!’, bijt hij Jacob Israël toe. Diens affecten tegen zijn afkomst, tegen zijn jeugd, zwepen hem op tot wat volgens het bijbelwoord van Ismaël heet: ‘Zijn hand was tegen allen: de hand van allen tegen hem’.28 Illustratief is voor Jaap dat Jacob in 1901 ‘Twee verzen van Jezus’ aan zijn vriend Frederik van Eeden stuurt:
In 1904, in hetzelfde jaar dus als de verschijning van Pijpelijntjes en het gedichtje over De Haans moeder en de Windgeest, worden deze gedichten samen met drie andere Jezusverzen gepubliceerd. Een Liebäugelei met het christendom, concludeert Meijer, en: waardeloos als poëzie. Elders in het boek stelt hij echter dat De Haans ‘zinnelijke Christusverzen’ niet zeer christelijk aandoen.30
Maar: wie verdwaalt, kan ‘de weg terug’ weer vinden. Des te makkelijker, weet de biograaf, in het geval van De Haan in wiens leven, dwars door marxistische dagen en Jezusverzen heen, zich een binding met de ‘Joodse substantie’ heeft gehandhaafd.31 Naar alle kamertjes waar hij woont, verhuist de ‘zevenstuiverstefille’ van Joachimsthal mee, het joods gebedenboekje voor dagelijks gebruik. Als iedere medienejongen, schrijft Jaap (opnieuw de identificatie), kent De Haan de bladzijden uit zijn hoofd: ‘pagina 33 slotgebed, 136 benschen’. Het aanleggen van de tefillin (de gebeds-
riemen), de feestdagen van de joodse kalender, fragmenten uit de Tora – zij zijn opgeslagen in De Haans onderbewustzijn en tikken tegen zijn schedelwand. De Haans eerste als zodanig bekend staande joodse gedichten hebben vooral betrekking op de joodse feestdagen, verzameld in de cyclus ‘Rondom het jaar’. Vandaar is het nog maar een kleine stap naar zijn Sabbathliederen, en, later, naar zijn bundels Het Joodsche Lied in 1915 en 1921. ‘Door de nacht hoor ik uw stem / Stad van mijn land Jeruzalem.’ En vanaf dat moment, aldus Jaap Meijer, ‘zong hij als nooit een Jood in deze landen had vermocht, geen gazzen en geen poëet’.32 Toch weet Jaap Meijer drommels goed dat ‘zijn’ joodse dichter nooit voor eenduidigheid zal kiezen.
Natuurlijk was Jacob Israël de Haan niet veranderd, schrijft Jaap. Dit klonk naar Pathologieën! De Haan was een dichter van zinnelijke schoonheid gebleven, ook in zijn joodse liederen.
Hij was niet anders, nooit anders geweest. Maar toch. En dan geeft Jaap Meijer zijn eigen beleving een stem, en die vermengt zich met de joodse liederen van Jacob Israël de Haan: ‘Reminiscenties kropen bijna tastbaar langs zijn huid omhoog. Zinnelijk waarneembaar greep zijn afgelegde ik hem vast, om hem niet meer los te laten. Een mythische werkelijkheid manifesteerde zich in hem.’35
Spiegelgevecht
Over wie heeft Jaap het hier? Over De Haan, over hemzelf?36 In hetzelfde 1967, waarin De zoon van een gazzen verschijnt, komt er in Nederland een opvallende poëziebundel uit: zeer zeker en zeker zeer. joodse gedichten. In de bundel is ook een cyclus ‘wat was er joods aan jezus’ opgenomen.
De dichter is Saul van Messel, de bundel vormt zijn debuut. Achter de naam Saul van Messel gaat een vijfenvijftigjarige Jaap Meijer schuil, die na 1967 nog vele bundels joodse poëzie onder dit pseudoniem zal publiceren. Het eerste gedicht in zeer zeker en zeker zeer had de titel ‘jaartijd moeder’ gedragen. Er zouden nog ontelbare gedichten volgen over Jaaps kinder- en jongensjaren. In De zoon van een gazzen staat geschreven dat De Haan zich, anders dan zijn zuster Carry van Bruggen, nooit in proza over zijn joodse jeugd heeft uitgesproken, en juist in dit opzicht reeds vroeg het dichterschap als enige creatieve mogelijkheid moet hebben gevoeld.38 Dat klinkt heel erg naar de conclusie die Jaap zelf ook zou trekken – zij het in een veel latere levensfase.
Jaaps fascinatie voor de zogenaamde joodse Jezus-lyriek heeft hem niet meer losgelaten. Het manuscript T’en zijn de Joden niet dat hij in 1968 samen met de protestantse dichter Ad den Besten gereedmaakt, wordt nooit uitgegeven. In de ongepubliceerde bundel zijn onder meer de Jezusgedichten van De Haan opgenomen, evenals Jaaps eigen cyclus ‘wat was er joods aan jezus’ en drie latere gedichten. Maar ze vallen in twee verschillende categorieën: De Haan in: I. ‘Voor Auschwitz’, Van Messel in: II. ‘Na Auschwitz’. Ook in andere zin verschillen ze. Tegenover De Haans ‘Passieliederen’ in de traditie van de Matthäus-Passion staat Van Messels ‘jodenman uit Nazareth’, uit de school van de joodse geleerde en zionist Joseph Klausner die een bij uit-
stek joodse Jezus ontwierp.39 Uiteindelijk zal Jaap Meijer in 1985 dan toch nog zelf een bundel Jacob Israël de Haan. Verzen van Jezus verzorgen. Met zeer gemengde gevoelens, dat wel.40
Antizionist
Het kan niet anders of Jaap Meijer heeft zich aan Jacob Israël de Haan gespiegeld – in een voordurend gevecht van afwijzing en identificatie. ‘Ik ben een Mensch: niets is mij vreemd gebleven’,41 dichtte De Haan, en het is al evenzeer op Meijer van toepassing. Dat geldt zeer zeker ook het zionisme. In de zionistische beweging – De Haan sloot zich in 1912 als orthodoxe jood bij de Mizrachi, de religieuze zionisten, aan – vinden zijn joodse gedichten een gretig gehoor. Een kleine twintig jaar later zal in de jongerenorganisatie van diezelfde Mizrachi, Zichron Ja’akov, afdeling Amsterdam, een zekere Jaap Meijer, joods godsdienstonderwijzer in opleiding, herkenbaar aan zijn Grunnings accent, zijn opwachting maken. Voor hem vormt het religieuszionisme de brug waarop hij de oversteek maakt naar de seculiere wereld – een beweging dus omgekeerd aan die van De Haan. Jaap en zijn geestverwanten laven zich aan De Haans gedichten, die hen naar Jeruzalem lokken. In gedachten, in beelden – want uiteindelijk zullen lang niet allen in de sporen van de joodse dichter treden, en zich met een biljet enkele reis inschepen naar Palestina, later Israël. Jaap Meijer ook niet. In 1948 plaatst hij als motto in de binnenzijde van zijn boek Het verdwenen ghetto. Wandelingen door de Amsterdamse Jodenbuurt het misschien wel bekendste kwatrijn van De Haan, ‘Onrust’:
In 1952, Jaap is dan mede-hoofdredacteur van het zionistisch weekblad De Joodse Wachter, plaatst hij, zonder het te signeren – hij is nog lang geen dichter – zijn eigen versie, in de vorm van een rijmpje, ‘Tweespalt’ geheten:
Jaap heeft dan al besloten zich niet in Israël te vestigen – een jaar later vertrekt het gezin Meijer naar Suriname, tot ontsteltenis van al degenen die hem kennen als zionist, en op zijn minst als joodse jood. Een echte fan van Israël zal Jaap nooit worden. In 1958, twee jaar voordat hij in Jeruzalem de politiedossiers over de moord op Jacob Israël de Haan zou bestuderen (dit bijzondere aspect van de biografie laat ik buiten beschouwing), stelt hij in intern-joodse kring dat de ontwikkelingen in Israël niet bepaald garant staan voor het openen van ‘speciaal Joodse vergezichten’.44 Jaap beschouwde het zionisme in zijn verwezenlijking – in Israël dus – als mislukt: het was er niet in geslaagd trouw te blijven aan het jodendom, noch aan het joodse verleden in de diaspora. In 1965 hekelt hij in geschrifte, zij het uiterst summier, Israëls al te rigoureuze nationalisme en patriottische geestdrift: Israël is een staat met ‘nationalis-
tische gedragslijn, die Israëlischer is dan Engeland Engels’.45 Het maakt zijn kritiek op De Haan er niet minder hard op. In 1967 (niet alleen het jaar van De zoon van een gazzen maar ook van de Zesdaagse of Junioorlog) verwijt Jaap de ‘Joodse T.E. Lawrence’ die in 1924, als Arabier gekleed, een bezoek aflegt aan Emir Abdullah van Transjordanië in Amman, en zich daar bereid toont in ruil voor vrede met de Arabieren de Balfour-verklaring op te geven, het zionisme te vertrappen, terwijl zijn volk onder de moeilijkste omstandigheden voor zijn bestaan vecht. De Haans uitspraak dat de extreme joden in Palestina tegen iedereen die hun niet aanstaat precies datgene doen ‘waarvan zijzelf in ballingschap zoo wreed geleden hebben’, bestempelt Jaap tot ‘antisemitisch’.46
Dat De Haan, met zijn bijna mystieke Zionsverlangen, op den duur niets moest hebben van de politiek-ideologische, sterk nationalistische stijl en het gekissebis van de zionisten ter plekke, moet Jaap echter ook hebben aangesproken. Een enkele keer schemert dat door. Wat kon Jacob Israël de Haan eraan doen, schrijft zijn biograaf, dat zijn gedichten waren vertaald in propagandistische en politieke leuzen van het zionisme – hij die ‘nooit van een modern Palestina had gedroomd, maar van een eeuwenoud Jeroesjalajim […]?47 Zelf had Jaap zich tijdens de Duitse bezetting tegenover zijn vriend Sem Dresden laten ontvallen dat de oprichting van een joodse staat zo’n hoog ideaal was dat je het maar niet door de werkelijkheid moest laten verpesten.48 En hoewel hij in zijn latere leven slechts uiterst zelden Israël publiekelijk zou afvallen, zorgde zijn kritiek op de joodse staat in privékring regelmatig voor botsingen. De vraag is dan ook of Jaap Meijer, in zijn felheid over het ‘verraad’ van De Haan, zijn eigen verwarring over wat eens simpelweg Zionsverlangen heette, niet overschreeuwde.
Homoseksualiteit
Diezelfde vraag kan men stellen wanneer het gaat om de homoseksualiteit van De Haan. Natuurlijk beweer ik niet dat Jaap Meijer diep in zijn hart eigenlijk ook van de heren- of knapenliefde was. Maar, zo blijkt uit interviews met familie, vrienden en bekenden, Jaap was wel opvallend gefascineerd door het thema homoseksualiteit. Hij sprak er veel over, met leerlingen, met vrienden, thuis – op een moeilijk peilbare manier, nieuwsgierig, verkennend, constaterend. Kenmerkend is dat hij in zijn biografie switcht tussen de termen homoseksualiteit en homofilie. Bovendien legt hij in De zoon van een gazzen, vluchtig maar verrassend – en niet stigmatiserend zoals dat lange tijd gebruikelijk was – een verbinding tussen jood en homoseksueel. Met verwijzing naar zowel Magnus Hirschfeld als Arnold Aletrino, beiden pioniers op het gebied van de homo-emancipatie, oppert hij, voorzichtig (erg voorzichtig), dat dezen juist als joden blijkbaar meer begrip konden opbrengen voor het ‘anders’-zijn van ‘deze mensen’ (kortom, homoseksuelen). Heteroseksuelen daarentegen zouden met het ‘anders-zijn’ van homoseksuelen net zo omgaan als met dat van ‘andere biologisch-sociologisch of etnologisch-onassimileerbare groepen’. Jaap Meijer baseert zich hierbij op de dissertatie Shakespeare’s sonnetten en hun verband met de travesti-double spelen (1951) van de joodse psychiater Coen van Emde Boas.49
In zijn aan het begin kort gememoreerde recensie van De zoon van een gazzen toont
Piet Meertens zich dankbaar voor een boeiend geschreven boek dat veel nieuw materiaal aandraagt en onzinnige verhalen ontzenuwt. Meertens, zelf homoseksueel, idealiseert De Haan allerminst. Hij noemt hem een ‘verrader’, een labiele geest’ en ‘een man die men moeilijk sympathiek kan vinden’. Maar de definitieve biografie van De Haan moet wat hem betreft nog geschreven worden. Jaap Meijer is daarvoor niet de aangewezen figuur omdat – Ger Harmsen had een goed geheugen – hij ‘geen weg weet met de homoseksualiteit van De Haan’. En begrip daarvoor is nu juist een vereiste om De Haans schrijver- en dichterschap tot zijn recht te laten komen. En dan komt Meertens met een uitgesproken statement. ‘De homosexualiteit is nu eenmaal het meest wezenlijke element in zijn leven geweest, de drijfveer van zijn kunstenaarschap en óók van zijn Joodse liederen.’50 Daarmee stelde hij zich diametraal tegenover Jaap Meijer op, wat trouwens slechts een relatief korte onderbreking teweegbracht in de jarenlange vriendschappelijke correspondentie tussen beide heren.
De strijd om de ‘ware identiteit’ van Jacob Israël de Haan wordt door anderen die veel nadruk leggen op de homoseksuele geaardheid van De Haan met een heel wat bottere bijl uitgevochten. In hun ‘Mythologieën rond Jacob Israël de Haan’ (1977) hakte het tandem Rob Delvigne en Leo Ross niet voor het laatst hard op Jaap Meijer in. In hun streven voorgoed af te rekenen met diens ‘joodse preoccupatie’, gaan ze in hun kritiek op de door Jaap Meijer en Kees Joosse ingeleide en verzorgde heruitgave van De Haans Kanalje en Opstandige Liedjes (1977) niet één maar vele bruggen te ver. Kritiek op de slordige en niet zelden uiterst subjectieve aspecten van Jaap Meijers aanpak is uiteraard volstrekt legitiem. Maar Ross’ en Delvignes toon is ranzig, en hun uitsmijter is erger dan dat. Hoe zouden Meijer en Joosse hun fouten goed kunnen maken, vragen zij zich af, en leveren uiteraard zelf het antwoord. ‘De paranoïde Meijer bidt tien rozenhoedjes bij de Klaagmuur in Jeruzalem, en Moos Janse, pardon, Kees Joosse vraagt zijn schoolgeld terug.’51
Over de veelzijdige identiteit van Jacob Israël de Haan is intussen het laatste woord nog niet gezegd. Over die van zijn biograaf ook niet.
- +
- evelien gans is bijzonder hoogleraar Hedendaags Jodendom aan de Universiteit van Amsterdam en publiceerde onder meer Gojse nijd & joods narcisme (1994) en het eerste deel van de dubbelbiografie Jaap en Ischa Meijer. Een joodse geschiedenis 1912-1956 (2008). Dit artikel is een bewerking van de eerste Jacob Israël de Haanlezing, gehouden op 22 oktober j.l. op de Universiteit van Amsterdam.
- 1
- Evelien Gans, ‘Jakobs worsteling met Jacob: Jaap Meijer en Jacob Israël de Haan’. In: Uitgelezen boeken, katern voor boekverkopers en boerenkopers 13 (2009) 2 (17 sept.), p. 43-47.
- 2
- Jaap Meijer, Isaac da Costa en diens weg naar het Christendom (Amsterdam 1946).
- 3
- Idem, ‘Heengaan uit Holland. Jacob Israël de Haan – 1919’. In: Habinjan. De Opbouw. Orgaan van der Portugees-Israëlietische Gemeente te Amsterdam, juli / augustus 1952, p. 56.
- 4
- Jaap Meijer aan mevr. Kitty Verwey-van Vloten, 11 juni 1942, uba (UvA), Bijzondere Collecties, hss – mag: XLIB9148; de eerste brief dateert van 29 januari 1942.
- 5
- Ibidem, 11 juni 1942.
- 6
- Jaap Meijer, De zoon van een gazzen Het leven van Jacob Israël de Haan, 1881-1924 (Amsterdam 1967), p. 376-377.
- 7
- Idem, ‘Heengaan uit Holland’, p. 56 (zie noot 3).
- 8
- Ibidem, p. 57.
- 9
- Een boekje dat Jaap Meijer meteen, maar vooral later in zijn biografie, zal neersabelen als een grof staaltje van legendevorming.
- 10
- De turbulentie rond de in 1904 door De Haan gepubliceerde homoseksuele roman Pijpelijntjes, die onder meer zal leiden tot De Haans ontslag bij het sociaal-democratisch dagblad Het Volk.
- 11
- ‘Jaap Meijer, Lodewijk van Deyssel en Jacob Israël de Haan. Een Rechtzetting’. In: Roeping. Cultureel maandblad 35 (1960) 11 (april), p. 710, n. 29.
- 12
- Ibidem, p. 697.
- 13
- Ibidem, p. 698.
- 14
- Ibidem, p. 723.
- 15
- Meijer, Zoon van een gazzen, p. 184.
- 16
- Jaap Meijer, ‘Moord in Jeruzalem’, Algemeen Handelsblad, 20 januari 1962.
- 17
- Gans, ‘Jacobs worsteling met Jacob’, p. 44.
- 18
- Isaak Kisch, ‘Dr. Jaap Meijer, “De zoon van een gazzen, het leven van Jacob Israël de Haan, 1881-1924”’ (recensie). In: Studia Rosenthaliana, 1 (1967), p. 281-287.
- 19
- Geciteerd in: Meijer, De zoon van een gazzen, p. 89-90.
- 20
- Ibidem, p. 91-92; 356.
- 21
- Geciteerd in: Ischa Meijer, ‘Je moet je eigen oorlog verzinnen’, Haagse Post, 27 oktober 1973.
- 22
- Meijer, De zoon van een gazzen, p. 94.
- 23
- Kisch, ‘Dr. Jaap Meijer’.
- 24
- Geciteerd in: Meijer, De zoon van een gazzen, p. 94.
- 25
- Ibidem, p. 358.
- 26
- Evelien Gans, Jaap en Ischa Meijer. Een joodse geschiedenis 1912-1956 (Amsterdam 2008) p. 44-45; 550.
- 27
- Meijer, De zoon van een gazzen, p. 94.
- 28
- Ibidem, p. 65, 69.
- 29
- Geciteerd in: ibidem, p. 67.
- 30
- Ibidem, p. 69; 375
- 31
- Ibidem, p. 85.
- 32
- Ibidem, p. 97.
- 33
- Geciteerd in: ibidem, p. 207.
- 34
- Geciteerd in: ibidem, p. 273.
- 35
- Ibidem, p. 97.
- 36
- Achterin zijn biografie maakt Jaap Meijer duidelijk naar welke versregels van De Haan over tastbare herinneringen hij verwijst: ‘Maar dat ik jong, mijn heilige Tefillien/ Voor het laatst afwond, toen voor altijd borg […]’, ibidem, p. 361.
- 37
- Saul van Messel, zeer zeker en zeker zeer. joodse gedichten (Rijswijk 1967), p. 28.
- 38
- Meijer, De zoon van een gazzen, p. 87.
- 39
- ‘’T en zijn de Joden niet.’ Een bundel joodse Jezus-lyriek. Verzameld en ingeleid door Ad den Besten en Jaap Meijer (Amsterdam/Heemstede 1968) (ongepubliceerd manuscript), Letterkundig Museum, Den Haag, B. 506 H1 (archief Ad den Besten).
- 40
- Verzen van Jezus door Jacob de Haan. Met een naschrift van Jaap Meijer (Bedum 1985), uba (UvA), Bijzondere Collecties.
- 41
- Jacob Israël de Haan, ‘Het Einde’ (1918), gepubliceerd in het aprilnummer van De Beweging, geciteerd in: Meijer, De zoon van een gazzen, p. 198-199.
- 42
- Geciteerd in: Jaap Meijer, Het verdwenen ghetto. Wandelingen door de Amsterdamse Jodenbuurt (Amsterdam 1948; tweede druk 1949).
- 43
- De Joodse Wachter, 24 augustus 1952, aangehaald in: Gans, Jaap en Ischa Meijer, p. 503.
- 44
- Evelien Gans, ‘Een dubbele beweging. Jaap en Ischa Meijer’, in: Bespottelijk maar aangenaam. De biografie in Nederland. Arjen Fortuin en Joke Linders (red.)(Amsterdam 2007), p. 153.
- 45
- Jaap Meijer, Van Israëlieten tot Israëliërs. Anderhalve eeuw Joodse geschiedenis 1815-1965 (Leiden 1965), p. 162.
- 46
- Meijer, De zoon van een gazzen, p. 244, 295. De Haans uitspraak doet denken aan die van de culturele zionist A’had Ha’am (1856-1927) die na een bezoek aan de eerste joodse landbouwcoöperaties in Palestina opmerkte: ‘Maar wat doen onze broeders in het Land van Israël? Precies het tegenovergestelde. Ze behandelden de Arabieren vijandig en wreed, en scheppen daar ook nog over op. Slaven waren ze in ballingschap, en plotseling bevinden ze zich in een grenzeloze vrijheid, zoals altijd het geval is met de slaaf die koning is geworden.’ Geciteerd in: Evelien Gans, ‘Volgend jaar in Jeruzalem, historisch essay over het zionisme,’ in: Vrij Nederland, VN-dossier ‘Is Israël mislukt? Joodse Nederlanders over een verloren droom’, 5 april 2003.
- 47
- Meijer, De zoon van een gazzen, p. 208.
- 48
- Gans, Jaap en Ischa Meijer, p. 180.
- 49
- Meijer, De zoon van een gazzen, p. 187-188.
- 50
- Piet Meertens, ‘Onbevredigende biografie over labiele geest. Jaap Meijer over Jacob Israël de Haan’, Vrij Nederland, 18 september 1967.
- 51
- Rob Delvigne en Leo Ross, ‘Mythologieën rondom Jacob Israël de Haan’. In: Idem, Een uitmuntend letterkundig kunstenaar. Opstellen over jacob Israël de Haan (Assen 2002) p. 7, 11.