Edward Grasman+
Wat toegestaan is aan Jupiter
Een confrontatie tussen Het behouden huis en De aanslag
De verhouding tussen Willem Frederik Hermans en Harry Mulisch is altijd erg ongemakkelijk geweest. Bij voorkeur zag Hermans Mulisch niet staan. In de tijd dat Hermans en Reve frequent correspondeerden, tussen 1947 en 1959, repten zij met geen woord over Mulisch en ook in Hermans’ brieven aan Van Oorschot valt de naam van Mulisch nergens.1 Ooit – het moment is vrij precies te bepalen in de tweede week van augustus 1952 – onderbrak Hermans plotsklaps de conversatie met Hans van Straten in het Amsterdamse Café Reijnders om Mulisch, die juist binnen was komen zetten, de uitspanning weer uit te jagen. Vervolgens zette Hermans het verstoorde gesprek voort alsof er niets gebeurd was.2 Het gerucht wil dat Hermans – hij woonde toen al geruime tijd in Parijs – zelfs niet op de foto wilde met Mulisch. De verklaringen voor dit gedrag lopen echter uiteen. Hermans zag het als een daad van altruïsme. Hij wilde Mulisch ervoor behoeden op de foto te gaan met een figuur die het bestaan had college te geven in het destijds gesmade Zuid-Afrika. Anderen menen dat Hermans wilde vermijden dat men in Nederland de ernst van zijn vetes ging onderschatten.3
De gebeurtenis in Café Reijnders is zo nauwkeurig te dateren, doordat de aanleiding ertoe bekend is. Mulisch had enkele dagen tevoren, op 9 augustus 1952, in De Groene Amsterdammer een recensie gepubliceerd van Het behouden huis en over deze recensie was Hermans, de auteur van die novelle, bepaald verbolgen.4 Hij zou die bespreking overigens in alle edities van Mandarijnen op zwavelzuur opnemen, vooral misschien omdat hij gehecht was aan zijn eigen smalende commentaar: ‘Hoe groen was mijn Harry?’5 Elders in de Mandarijnen prijkt de naam Mulisch trouwens bij de foto van een fiere, wonderlijk uitgedoste worstelaar die op het punt staat een ook al wonderlijke mantel om de schouders gelegd te krijgen door een dame op hoge hakken. Veel meer zien we niet van die dame; het is de trotse boezem van de worstelaar alias Mulisch die zich op de voorgrond dringt.6 Nee, op een hoge dunk van Mulisch kon Hermans zelden betrapt worden.7
Mulisch liet zich, op zijn beurt, evenmin onbetuigd. Bij de dood van Hermans verklaarde hij dat de schrijver Hermans al tien jaar dood was, want wat hij sinds 1985 had geschreven, was naar zijn oordeel ‘niks meer’. Enkele jaren later sprak hij weliswaar tegen dat hij zich zo uitgedrukt had, maar het was wel de waarheid geweest. Op de reactie van de interviewer dat je bij iemands overlijden een woord van troost verwacht en niet de botte waarheid, legde Mulisch hem de vraag voor, wat Hermans gezegd zou hebben als hij – Mulisch dus – overleden was. ‘Denkt u dat hij in tranen was uitgebarsten?’8 Zonneklaar is, dat er weinig liefde tussen het tweetal verloren ging.
Wat men ook van Hermans’ gedrag jegens Mulisch mag denken, zijn gereserveerde houding is begrijpelijk. Tegen zijn beschuldiging van naäperij aan Mulisch’ adres is immers niets in te brengen: de titel van Het Zwarte Licht is rechtstreeks geraapt uit een regel in ‘Lotti Fuehrscheim’, Tanchelijn bevat overeenkomsten met De God Denkbaar en een regel uit De aanslag is onmiskenbaar een nauwelijks bewerkte versie van een passage uit Het Sadistisch Universum.9 In het volgende wordt betoogd dat Hermans nog meer reden tot distantie had dan tot dusver bekend was. Mulisch benutte namelijk een centraal motief uit Het behouden huis dertig jaar later in zijn roman De aanslag, waar het een niet minder vitale rol speelt. Novelle en roman laten zich op dit punt dus goed vergelijken en aangezien deze werken tot de beste uit het oeuvre van respectievelijk Hermans en Mulisch gerekend worden, vindt de confrontatie plaats waar beiden op niveau heten te zijn.10
Eenzijdig beeld
In Het behouden huis belandt de ik-figuur, een Nederlander die zich min of meer toevallig ophoudt bij partizanen van uiteenlopende, vooral Midden-Europese nationaliteiten, ergens in 1944, in een landhuis op juist veroverd vijandelijk gebied waarvan de locatie in het vage gelaten wordt. In de periode die hij daar verblijft – er is sprake van dat er maanden verstreken – wordt het gebied weer veroverd door de Duitsers, om ten slotte opnieuw door de partizanen ingenomen te worden. Gedurende de tijd dat de Duitsers het gebied weer in handen gekregen hebben en het huis voor Duitse officieren wordt geconfisqueerd, geeft de ik-figuur zich tegenover een Duitse kolonel uit voor de eigenaar van het huis. De ware huiseigenaar die zich later aanmeldt, schiet hij neer en diens vrouw wurgt hij. De vermoedelijke vader van de man evenwel, een oude man die doof is of zich doof houdt voor alles, die zich geheel wijdt aan zijn aquaria met zeldzame, tropische vissen en die hem aanziet voor een Duitse officier, laat hij ongemoeid. De ik-figuur probeert hem zelfs te waarschuwen als de partizanen het huis ingesloten hebben. Nadat de partizanen zich meester hebben gemaakt van het huis, richten ze daar een afschuwelijke puinhoop aan. Zij folteren de kolonel die een vergeefse zelfmoordpoging had gedaan, tot de dood erop volgt en zij vermoorden de oude man – de waarschuwing voor het dreigende gevaar keert zich tegen hem. De ik-figuur, die de partizanen waarschijnlijk voor een deserteur verslijten, worden alle tanden uit de mond geslagen, maar als hij ten slotte een handgranaat in het inmiddels verlaten landhuis werpt, is hij plots een gevierd man.
De bespreking door Mulisch van Het behouden huis die Hermans zo ergerde, is relevant bij de hier ondernomen confrontatie van novelle en roman. We moeten hopen dat Mulisch geen humor beoogde met de woordspeling in de titel van zijn recensie, ‘De behouden vrijheid’. Het lijkt er echter op dat hij met die titel onopzettelijk het sarcasme binnenhaalde, dat besloten ligt in de titel die Hermans zijn novelle meegaf. Het behouden huis in kwestie haalde immers niet eens het einde van het verhaal. Wat kan Mulisch met zijn titel bedoeld hebben? Was de vrijheid niet juist gedurende vijf jaar verloren gegaan? Waarom anders al die drukte over de oorlog? Bedoelde Mulisch misschien ‘De te behouden vrijheid’? Hoe het ook zij, Mulisch verweet Hermans dat hij bij het schrijven geen rekening had gehouden met het effect, de uitwerking van het geschrevene. Mulisch verwierp het boek, hoe goed geschreven het ook was, vóór alles op politieke, maar daarnaast op psychologische gronden. Het gaf een gevaarlijk eenzijdig beeld van de oorlog, want de communistische partizanen werden slechts moordend ten tonele gevoerd en de nazi’s uitsluitend als welgemanierd.
In zijn kritiek maakte Mulisch onderscheid tussen de schrijver en de mens. Kennelijk mocht de mens minder dan de schrijver, want anders dan die had deze rekening te houden met de mogelijke uitwerking van wat er aan het papier toevertrouwd werd. Mulisch sprak in dit verband van de norm van het leven die blijkbaar
beperkingen oplegde aan de vrijheid van de schrijver. Letterlijk stelt hij: ‘Ik verlang van de schrijver, dat de mens in hem voorkomt dat de kunstenaar onheil aanricht’. Dat Hermans zo’n onderscheid tussen schrijver en mens afwees, had hij al laten weten in ‘Snerpende kritiek’, een tekst die hij in 1946 in Criterium publiceerde, maar die hij ook telkens in Mandarijnen op zwavelzuur zou opnemen.11
Hermans joeg Mulisch weliswaar het café uit, maar in geschrifte heeft hij nooit rechtstreeks gereageerd op diens bespreking van Het behouden huis. De tekst echter die hij er in Mandarijnen op zwavelzuur op liet volgen, een commentaar op ‘protomandarijn’ Paul Rodenko, bevat wel een indirecte reactie. Hermans maakte daar een ander onderscheid, tussen schrijver en journalist. De laatstgenoemde was ‘[n]iet iemand die beoordeeld wordt naar zijn woorden [eg: zoals de schrijver], maar naar het effect dat die woorden op een slecht lezend publiek kunnen hebben.’12 Impliciet wees Hermans hiermee Mulisch’ oordeel als irrelevant van de hand. Voor zijn veroordeling van Het behouden huis had deze criteria aangelegd die slechts van toepassing waren op een journalistiek product, niet op het werk van een schrijver. In één moeite door kan uit dit commentaar gelezen worden, dat Hermans het recenseren van boeken als journalistieke arbeid beschouwde en dat Mulisch in zijn bespreking dus niet als schrijver optrad, maar als journalist, oftewel, in Hermans’ terminologie, als hoernalist. Toevallig of niet, Mulisch zou zich nadien amper meer aan boekbesprekingen wagen.
Aquaria
In 1961 begon Mulisch aan een roman die De ontdekking van Moskou moest gaan heten. Er wordt altijd veel ontdekt bij Mulisch. Deze roman werd nooit voltooid, ondanks herhaalde pogingen daartoe, maar enkele hoofdstukken uit het manuscript heeft hij wel benut – deels ingrijpend, deels nauwelijks gewijzigd – voor De aanslag die hij meer dan twintig jaar later zou schrijven.13 De roman schreef een roman, aldus Mulisch, die sterk is in zulke uitspraken.14
De aanslag beschrijft in vijf episodes tussen 1945 en 1981 een groot deel van het leven van Anton Steenwijk. Op een avond in januari 1945 wordt in Haarlem, voor de deur van de buren van het gezin Steenwijk, de hoofdinspecteur van de plaatselijke politie, de nsb‘er Fake Ploeg, doodgeschoten door het verzet. De buren echter, Korteweg en zijn dochter Karin, leggen het lijk bij de familie Steenwijk voor de deur. Op het moment dat Antons broer Peter op zijn beurt het lichaam wil verplaatsen, arriveren er Duitsers. Peter slaat op de vlucht, onder medeneming van het pistool van Ploeg. Hij wordt neergeschoten en zijn ouders worden samen met een aantal gijzelaars gefusilleerd. Alleen Anton, twaalf jaar oud, overleeft, onwetend van het lot van zijn naaste familieleden. Wel is hij er getuige van dat de ouderlijke woning, o ironie, Buitenrust geheten, door Duitse handgranaten in brand opgaat. Het boek is het verslag van de wijze waarop Anton, zonder zelf veel initiatieven in die richting te ontplooien, in de loop der jaren ontdekt wat er die
avond gebeurd is. Wat Anton niet te weten komt, is dat de auteur een onkarakteristiek vileine grap heeft uitgehaald. Korteweg is ook de naam van de onlangs teruggetreden directeur van het Letterkundig Museum.15
In de bewaard gebleven oerversie van De aanslag ontbreken onder meer twee onderling samenhangende elementen die een centrale positie hebben in de definitieve versie van het boek: de verplaatsing van het lijk van de neergeschoten nsb‘er – dan nog Fake Nederkoorn geheten – en daarmee ook de aanleiding tot die verplaatsing, waarvan Anton tegen het eind van het boek op de hoogte wordt gesteld, het dierbare bezit van terraria met hagedissen.16 De oerversie ontbeerde dus nog wat zo wezenlijk is voor het definitieve boek, de schuldvraag. Kennelijk besliste Mulisch daartoe pas in een laat stadium.
Het motief in De aanslag van de terraria – door de buren na onttakeling voor aquaria aangezien -, doet bepaald denken aan dat van de aquaria in Het behouden
huis. In beide gevallen handelt het om een afgesloten wereld waarin dieren gekweekt en gehouden worden die buiten de glazen behuizing geen overlevingskans hebben en die dus aan de niet-aflatende zorg van de mens overgelaten zijn. Bij Hermans wordt die zorg geschouderd door de oude man, bij Mulisch door buurman Korteweg, weduwnaar en voormalig zeeman. Uiteraard is het bijzondere van de situatie dat deze kwetsbare dieren met de grootste moeite en dwars tegen de verschrikkingen van oorlog en honger in, in leven gehouden worden. Voor hun verzorgers wordt de bescherming die zijzelf bieden, de reden van hun eigen bestaan en dus hun eigen front tegen de bedreigende buitenwereld. In feite delen zij dus vrijwillig het isolement van hun dieren, wier ondergang ook die van henzelf bezegelt. De oude man wordt door de partizanen opgehangen en zijn vissen verstikt, Korteweg vertrapt zelf zijn reptielen nadat hij het fatale nieuws over de buren vernomen heeft en pleegt kort na de oorlog zelfmoord. En dan is er nog de sfeer van geheimzinnigheid waarin zowel de aquaria als de terraria worden geplaatst. Bij Hermans wordt die sfeer gecreëerd doordat de ik-figuur gaandeweg gebiologeerd raakt door de afgeslotenheid van de kamer waarin zich later die aquaria blijken te bevinden, bij Mulisch wordt de hoofdfiguur eenmaal in het geheim door de dochter des huizes meegetroond naar dit bezit van haar vader.
Politiek correct
De overeenkomst tussen beide boeken is in het gebruik van dit motief zo frappant, dat van toeval geen sprake kan zijn. Mulisch ontleende het aan de door hem gekritiseerde novelle van Hermans, maar gaf het in zijn roman een heel andere functie.
In latere termen uitgedrukt, Mulisch verweet Het behouden huis een politiek incorrecte strekking. Gesteld kan worden dat De aanslag vanuit politiek standpunt juist voortreffelijk correct is. Ontegenzeglijk spelen de Duitsers een barre rol, maar natuurlijk zijn niet alle Duitsers slecht. Feldwebel Schulz staat er voor die goede Duitsers en zodra dat punt gemaakt is, wordt hij bij een onverhoedse luchtaanval uit de weg geruimd. En natuurlijk is het een aanvaard standpunt dat vooral calvinisten en communisten zich verdienstelijk maakten in het verzet en zo is het ook in De aanslag, waarbij dan de eerste categorie na de oorlog de macht heeft en zich in limousines verplaatst, terwijl de tweede categorie op de brommer wegrijdt. Bij alle chaos is de wereld in De aanslag erg overzichtelijk, om niet te zeggen: voorspelbaar. Die voorspelbaarheid wordt echter aan het eind van het boek een abrupt halt toegeroepen bij het absurde argument van Korteweg, die om zijn hagedissen te redden zijn buren in de ellende stort. En meteen krijgt die absurditeit een bijzonder reliëf met de mededeling: we leggen het lijk niet bij de andere buren, want daar zitten joden.
Mulisch bewaarde deze wending tot het slot van het boek, want van de joodse onderduikers kon de lezer tot dat moment geen enkel vermoeden hebben – zelfs het verzet wist er niet van – en ook op de terraria was hij ternauwernood voorbereid.
Er was slechts die ene passage waarin Anton de terraria te zien had gekregen. Het onverwachte van beide elementen heeft uiteraard de functie van een verrassingseffect en een accentuering van de absurditeit van de mens in wiens handelen het al te menselijke paart met het menselijke. Het voordeel van al deze surprises aan het slot van het boek was natuurlijk ook, dat Mulisch weinig hoefde te veranderen aan de tekst die al voorlag toen hij ze tegen het einde inbracht. Het boek als geheel wint echter aanmerkelijk aan diepte door de slotepisode. De hele geschiedenis van de aanslag met alle gevolgen voor de betrokkenen komt er immers plotseling door in een heel andere plooi te liggen.
Opmerkelijk vaag blijft Mulisch over de redenen van Kortewegs gehechtheid aan zijn hagedissen. Iets van dit, iets van dat. Frans C. de Rover, die in 1985 een boek over De aanslag publiceerde, legde tal van diepere betekenislagen bloot in deze roman waarvan de eenvoud dan bedrieglijk zou zijn. Uitgaand van Mulisch’ suggestie dat die hagedissen iets met de eeuwigheid van doen hebben, neemt De Rovers interpretatiedrift een ruime vlucht. Licht- en zonnesymboliek, Apollo de hagedissendoder, de overleden vrouw, het kan niet op.17 Mag ik dan ook even? De naam Korteweg zal toch wel staan voor een korte weg naar de eeuwigheid? Waarom anders die zelfmoord?
Conventionaliteit vs. verontrusting
Hermans’ adagium is dat er geen mus van het dak valt zonder dat de schrijver het wil. Vandaar ook dat het motief van de aquaria zich in de novelle al duidelijk aankondigt voor het zich aan de lezer openbaart. Oversteegen gebruikt voor deze stijlfiguur de term ‘voorafschaduwing’.18 De ik-figuur merkt al bij de eerste verkenning van het landhuis dat een kamer afgesloten is, maar het forceren van de deur beschouwt hij als tijdverspilling. In de loop van het verhaal echter neemt zijn fascinatie voor deze kamer toe, temeer omdat de kat die hij op zeker moment in huis gebracht heeft, niet voor die gesloten deur blijkt weg te slaan. De lezer heeft dan al vernomen dat de ik-figuur met ergernis had bemerkt dat alle boeken in het huis over vissen gingen. Op deze wijze wordt de lezer voorbereid op de inhoud van de gesloten kamer, dat wil zeggen een aquarium, of liever hele rekken met aquaria.
De deur tot die aquaria was geopend door de oude man die vermoedelijk in het gezelschap van de echte huiseigenaar en diens vrouw teruggekeerd was. De grijsaard is de ik-figuur, die hij aanspreekt met ‘Herr Hauptmann’, buitengewoon erkentelijk voor het sparen van die aquaria. De unieke collectie vissen waar hij tachtig jaar aan gewerkt had, vormde in zijn ogen namelijk een uniek cultuurgoed. Ook de Duitse kolonel die zijn intrek in het huis had genomen, had het woord cultuur voor in de mond liggen. Het betekende voor hem vooral dat hij zich elke dag, onder welke omstandigheden ook, terdege schoor.
De gruwelijke beelden van deze kolonel, eerst als een dierenhuid opgespannen in het frame van de piano en later aan een pianosnaar opgehangen in een boom,
herinneren aan de Tuin der lusten van Jeroen Bosch. Het verontrustende van Hermans’ novelle is dat de partizanen de hel ontketenen, niet de Duitsers. In dit verhaal, beklemmend kort na de oorlog geschreven, treden de Duitsers op als de behoeders van de cultuur, terwijl het de bevrijders zijn – hun identiteit wordt opzettelijk onscherp gehouden – die de vernietiging aanrichten, met de onpeilbare ik-figuur voorop. Daartegen steekt Mulisch’ boek toch wel erg conventioneel af. De gekende schurken zijn in deze roman ook echt de grootste schurken. Conventionaliteit is het gevaar dat dreigt als de mens de schrijver de les leert en aan dat gevaar is Mulisch niet ontkomen.
Jan Hein Donner heeft zich eens uitgelaten over de relatie tussen tekst en lezer bij Mulisch: ‘Hij [de lezer] moet eerder zien dan luisteren, eerder vinden dan denken.’19 Mulisch, geen rechtse man met stropdas zoals Hermans, maar een echte vrije geest, Mulisch, in wiens werk altijd zoveel ontdekt wordt, heeft zich kennelijk vereenzelvigd met zijn beoogde lezer – eerder vinden dan denken.
Met dank aan Lex Hermans voor zijn stimulerende commentaar.
- +
- edward grasman (1953) is als kunsthistoricus verbonden aan de Universiteit Leiden, afdeling voor Oude Beeldende Kunst. Hij publiceert vooral over de manier waarop kunstgeschiedenis geschreven wordt, met bijzondere aandacht voor Italië en Nederland.
- 1
- Willem Frederik Hermans en Gerard Reve, Verscheur deze brief! Ik vertel te veel. Een briefwisseling. Bezorgd door Nop Maas en Willem Otterspeer (Amsterdam 2008) en Willem Frederik Hermans, Je vriendschap is werkelijk onbetaalbaar. Brieven aan Geert van Oorschot. Bezorgd door Nop Maas (Amsterdam 2004).
- 2
- Hans van Straten, Hermans, zijn tijd, zijn werk, zijn leven (Soesterberg 1999), p. 248.
- 3
- Zie voor de versie van Hermans zelf: Willem Frederik Hermans, Door gevaarlijke gekken omringd (Amsterdam 1988), p. 285-286. Zie voor die van anderen: Ronald Havenaar, Muizenhol (Amsterdam 2003), p. 131, met Cees Nooteboom als zegsman.
- 4
- In 1953 nam Hermans Het behouden huis op in de verhalenbundel Paranoia.
- 5
- Willem Frederik Hermans, Mandarijnen op zwavelzuur (Amsterdam 19764/2), p. 208.
- 6
- Idem, p. 14.
- 7
- Hermans heeft zich wel positief uitgelaten over Oude lucht van Mulisch, uit 1977. Zie: Scheppend nihilisme. Interviews met Willem Frederik Hermans. Samengesteld en ingeleid door Frans A. Janssen (Amsterdam 19833), p. 351. Volgens Havenaar zou Hermans Mulisch twee jaar voor zijn dood, op 27 april 1995, ‘heel begaafd’ hebben genoemd. Zie: Havenaar, Muizenhol, cit., p. 131.
- 8
- Bob Polak, ‘Tachtig jaar niets’ in: Hermans-magazine 16/63 (juni 2007), p. 112. Het genoemde interview vond op 16 juli 2002 plaats met Wilfried Hendrickx van Humo.
- 9
- Havenaar, Muizenhol, cit., p. 130. Zie ook: Hermans, Door gevaarlijke gekken, cit., p. 284-285.
- 10
- De aanslag had Hermans niet kunnen boeien. Al op pagina 15 zou hij de draad zijn kwijt geweest: ‘te ingewikkeld, te inconsequent allemaal’. Zie: Ad Fransen, W.F. Hermans, een Hollander in Parijs (Amsterdam 2005), p. 134-135. Fransen suggereert een verband tussen dit oordeel en jaloezie op het verkoopsucces van Mulisch.
- 11
- Hermans, Mandarijnen, cit., p. 10-13.
- 12
- Idem, p. 209.
- 13
- Harry Mulisch, ‘Korte oriëntatie’ in: De oer-aanslag. Toegelicht en bezorgd door Marita Mathijsen (Amsterdam 1996), p. 9-10.
- 14
- Mulisch (in: NRC Handelsblad, 8 oktober 1982) zoals aangehaald in: Frans C. de Rover, Over De aanslag van Harry Mulisch (Amsterdam 1985), p. 8.
- 15
- Marita Mathijsen, ‘Toelichting’ in: De oer-aanslag, cit., p. 104.
- 16
- Idem, p. 101.
- 17
- De Rover, Over De aanslag, cit., p. 116.
- 18
- J.J. Oversteegen, Voetstappen van WFH. Opstellen over W.F. Hermans (Utrecht 1982), p. 27.
- 19
- Jan Hein Donner, Mulisch, naar ik veronderstel (Amsterdam 1971), p. 20-21, zoals aangehaald in: De Rover, Over De aanslag, cit., p. 134.