De laatste pagina
Willem Ellenbroek+
‘Verschuiving van de schaamtegrens’ De korte schrijverscarrière van Jan Blokker (1927-2010)
Na zijn overlijden op 6 juli 2010 werd Jan Blokker vooral herdacht als een bij leven al legendarisch journalist en columnist, scenarioschrijver, tv-programmamaker en historicus, en dat was hij ook. Maar voor hij in 1952 als leerling-kunstredacteur bij Het Parool de journalistiek instapte was hij schrijver. Het duurde maar een paar jaar en het leverde drie boeken op, maar het ging toen niet onopgemerkt voorbij. Bij zijn entree overrompelde hij de literaire wereld met zijn talent. Hij werd direct gezien als een veelbelovend jong auteur, als een groot schrijver in potentie.
Zijn debuut, de novelle Séjour, werd in 1950 bekroond met de Reina Prinsen Geerligs-prijs en later uitverkoren tot Boek van de Maand. De prijs werd toen als zeer pretentieus gezien vanwege het feilloze gevoel van de jury voor het kaliber van het uitverkoren talent. Om het geld ging het niet want het prijsbedrag bestond uit slechts tweehonderd gulden. Gerard Reve (toen nog Simon van het Reve) had de prijs in 1947 gekregen voor De Avonden, Mies Bouhuys in 1948, Willem Wittkampf in 1949, Harry Mulisch kreeg hem een jaar na Blokker voor archibald strohalm, Remco Campert in 1953 en J. Bernlef in 1959, om maar even aan te geven in welk gezelschap Jan Blokker toen verkeerde. De jury die over hem oordeelde bestond uit Emmy van Lokhorst, Adriaan Morriën, H.J. Smeding en Bert Voeten.
Zijn werk werd vergeleken met dat van Reve, Hermans en Claus, drie andere aanstormende jongeren in die tijd. Vrijwel alle belangrijke kranten in Nederland en België besteedden aandacht aan zijn boeken. De belangrijkste critici van die dagen spraken zich erover uit. Er werd door sommigen zelfs een nieuw realisme in zijn werk gezien, de literaire levensuitdrukking van een nieuw opgestane, vrijgevochten generatie. Niet alle kritieken op alle drie de boeken waren lovend, sommige waren ronduit afwijzend, maar hij was toen duidelijk iemand van wie iedereen, van het begin af aan, veel verwachtte.
Jan Blokker schreef twee novellen en een roman: Séjour (1950), Parijs, dode stad (1952) en Bij dag en ontij (1952). Hij was 23 jaar toen hij debuteerde en student aan de gemeentelijke universiteit van Amsterdam, die zich in leven hield met een reeks bijbaantjes. Na de hbs had hij staatsexamen gymnasium ge-
daan, hij studeerde Nederlandse letteren en later geschiedenis, maar maakte geen van die studies af.
Hij was geboren in 1927 in Amsterdam en groeide op in ‘een open, verdraagzaam, harmonieus en liberaal Amsterdams gezin’. Later zei hij, in een terugblik op zijn jeugd, dat hij tussen zijn veertiende en achttiende puberachtige gedichten schreef! ‘Ik wilde wel de literatuur in. Deels kwam dat door mijn oudere zus, die was behoorlijk belezen. Zij was een muzische vrouw, zong mooi en speelde goed piano. Als haar jongere broertje was ik een beetje haar oogappel. Zij voedde mij ontzettend, leerde mij lezen. Zij heeft mij erg in die richting geduwd.’
Er was nog een tweede, belangrijke bron voor inspiratie, de film. Hij had een enorme filmhonger toen de oorlog was afgelopen. Tijdens de bezetting draaiden in de Nederlandse bioscopen alleen Duitse films en daar ging je niet heen als goed vaderlander. De liefhebber bleef vijf jaar lang verstoken van de Amerikaanse, Britse, Franse en Italiaanse film. ‘In die eerste periode na de oorlog,’ zei Blokker later, ‘draaiden er voornamelijk oude oorlogsfilms en die spraken mij geweldig aan. Minstens een jaar of twee zag ik wel zo’n zes films per dag. Ik begon toen ook de betere bioscopen als De Uitkijk te bezoeken.’ Zo ontdekte hij de wereld van Ingmar Bergman, de Nouvelle Vague, de nieuwe Franse film van François Truffaut en Jean-Luc Godard, de magie van Antonioni, Fellini en Buñuel.
Voor wie er gevoel voor heeft is de nieuwe filmtaal, die Blokker na de oorlog leerde, ook in zijn boeken terug te vinden. Soms zeggen zijn hoofdpersoon letterlijk iets wat daar op slaat – ‘een dorpje als een verzameling huizen uit een tekenfilm’ (Séjour), ‘het begon harder te regenen, het hoefde maar een kwartier zo door te gaan of er zouden plassen komen om de goot heen, water waar nadrukkelijk filmmuziek bij hoorde’ (Bij dag en ontij) – dat zijn details, het zit veel meer in de surrealistische en hallucinerende droombeelden die zijn boeken typeren en in de beeldende taal waarmee hij de omgeving en de karakters bijna filmisch schetst, in het realisme van het decor en de handelingen. Je kunt de wandelingen en tram- of metroritjes van de hoofdpersonen in Parijs, dode stad en Bij dag en ontij volledig reconstrueren en ze nog eens overdoen en dan met onze ogen naar dat beeldende decor kijken dat aan ons voorbijtrekt en naar de passanten – figuranten zou je beter kunnen zeggen – die dat invullen. En wie het dorpje in de Cantal uit Séjour op de landkaart terug weet te vinden, zal dat ongetwijfeld in de wandelingen door de natuur ook zo ervaren. In de drie boeken hanteert hij vaak de techniek van de monologue intérieur in de verbeelding van de gedachten van zijn personen en hun innerlijke conflicten, ze werken als flash backs in een film. In de dromen van de hoofdpersonen zien zij de dingen soms in close up.
Die drie boeken, en dat is het merkwaardige en intrigerende aan het literaire oeuvre van Jan Blokker, hebben in wezen alle drie één en hetzelfde thema: dat van een, voor een wanhopige geliefde, onbereikbare vrouw.
In Séjour draait het om Marthe, kamermeisje in het hotel waar de hoofdpersoon een paar dagen verblijft. Ze voelen zich tot elkaar aangetrokken, zij wil hem op zijn wandelingen vergezellen om hem de streek te laten zien, maar de hele gemeenschap, inclusief de huiskat van het hotel, keert zich
tegen een mogelijke verhouding. Zij was de verloofde van een jonge maquisard, die in het verzet tegen de Duitsers sneuvelde, de enige jongen uit de streek die het leven liet, en allemaal houden ze in Marthe de herinnering aan hem levend. Als ze van hun eerste wandeling in het hotel terugkeren bidt de bazin voor het eten: ‘Geef ons het licht dat wij nodig hebben om de zonden te erkennen waarin wij vandaag zijn vervallen; maar schenk ons, door dat Gij ze ons doet kennen, de genade om ze met zoveel kracht te verwerpen, dat wij er nooit meer in vervallen.’ Ze durven elkaar op den duur alleen nog maar terloops te ontmoeten. Als hij haar ten slotte bij weer zo’n heimelijke ontmoeting wil omhelzen, springt de kat uit het niets op en krabt hem bijna een oog uit.
Hij ziet het zinloze van zijn pogingen in en vertrekt.
In Parijs, dode stad trekt een verloofd paar rond Kerstmis een paar dagen naar Parijs om een uitzichtloze situatie thuis te ontvluchten. Het is een in een nuchter realistische stijl geschetst drama. Zij heeft hem een paar dagen eerder geschreven dat ze iemand heeft ontmoet op wie ze direct en onverbiddelijk was gevallen. Hij neemt zich voor alles in het werk te stellen om haar terug te winnen. Het wordt een martelend proces, in zijn vertwijfelde angst om haar te verliezen, stuurt hij zichzelf alsmaar een richting op die het tegenovergestelde dreigt te bewerkstelligen, inclusief een poging tot liefhebben die in een verkrachting ontaardt. Het eindigt even hallucinerend als Séjour.
In Blokkers enige roman Bij dag en ontij heeft de hoofdpersoon, die leeft in een krankjorum Amsterdams kosthuis waar bij iedereen wel een steekje loszit, een kind verwekt bij het meisje Tanja, dat daar is gestald door haar ouders die in Indië wonen. Voor hij met haar verder gaat, wil hij nog één keer contact met een vroegere geliefde, om te zien of hij haar terug kan winnen of om, in de confrontatie, bevestigd te zien dat het juist een goed besluit is om met de aanstaande moeder te trouwen. Natuurlijk vindt hij haar niet, evenmin als Tanja, die op haar eigen houtje ook op zoek naar de rivale is gegaan om hem uit haar klauwen te redden. Gaandeweg wordt duidelijk dat iedereen in het huis een duister en dreigend verleden met zich meedraagt, dat elk moment op een fatale manier tot uitbarsting kan komen. Het gebeurt ten slotte ook, in een slotscène als een even huiveringwekkend als hilarisch surrealistisch bacchanaal.
Nu opvallend is, hoeveel er wordt gerookt in zijn boeken, de ene sigaret na de andere wordt opgestoken – thuis, in cafés en restaurants, in het theater, in de trein, de tram en de metro. Nauwkeurig, tot in het kleinste detail, wordt beschreven hoe zij, in Parijs, dode stad, een sigaret uitdrukt in een asbak op het nachtkastje naast het bed in het hotel. Ook hierin vind je die verwantschap weer met de beeldtaal van de film. Hoe vaak hebben we daar toen niet met het aansteken van een sigaret de spanning in een scène zien opbouwen, met het uitblazen van de rook verleiding, met het uittrappen van een peuk een volgende actie zien oproepen.
Vrijwel alle belangrijke kranten en literaire bladen bespraken Séjour. Zijn tweede novelle Parijs, dode stad kreeg wat minder belangstelling, alsof de kritiek wel overtuigd was van zijn schrijverschap, maar wachtte op het grote werk van een roman. Toen die als Bij dag en ontij verscheen, werd zijn talent evenmin ter discussie gesteld. Er woedde rond het boek zelfs een discussie over een al of niet te uitgesproken realisme. Er waren ethische bezwaren tegen het realistische karakter van het boek, vooral in scènes waarin de stoelgang werd beschreven. Er was zelfs een criticus die daar de term excrementialisme voor bezigde. Het was zijn debuutroman, hij was toen 24 jaar oud. Het moet hem genoegen hebben gedaan dat gerenommeerde critici als Engelman en Gomperts het, om hem, met elkaar oneens waren.
Séjour werd over het algemeen ronduit enthousiast ontvangen. ‘Het bood uitzicht op een talent van aanzienlijke proporties’ (Michel van der Plas in Elsevier). ‘Verhalen die zozeer inhoud en structuur van de novelle bezitten als dit, zijn zeldzaam in het hedendaagse Nederlandse proza en daarom moet men verheugd zijn er eindelijk weer eens
een onder ogen te krijgen.’ (Victor Varangot in Podium). ‘Hij is een goed verteller, zijn stijl is direct en zakelijk.’ Varangot ergerde zich alleen aan het gebruik van de vele Franse woorden en plaatsnamen in het boek (‘zelfs de titel van het verhaal moest in het Frans’). ‘Het heeft iets kinderachtigs omdat de schrijver daarmee al te primitief een couleur locale heeft willen accentueren.’ Paul Rodenko (Critisch Bulletin) vond het ‘een met veel talent geschreven verhaal dat, ofschoon er eigenlijk niets in “gebeurt”, niettemin van begin tot einde blijft boeien. De korte, nuchtere titel van het boekje is al dadelijk uitstekend gevonden: een woord dat net zoveel zegt als men erin wil leggen, en zo is het ook met het verhaal zelf.’ ‘Een opmerkelijk knap stuk werk’, vond Het Nieuwsblad van het Noorden, ‘weliswaar met een sterke moderne inslag – zo sterk zelfs, dat ik een roman in deze stijl waarschijnlijk minder zou waarderen – maar toch met voldoende sentiment en een zuiver-menselijke
instelling om het gemoed te beroeren. Daarbij zo geladen met een noodlotssfeer dat we gegrepen worden en het boekje ademloos uitlezen.’ De novelle deed de anonieme recensent ‘menigmaal denken aan de ook in Groningen vertoonde film Justice est faite [1950] waarin het leven en het milieu van elk der juryleden wordt belicht. Blokker bereikt in zijn proza haast eenzelfde visuele kracht. We ondergaan dit korte verblijf in Le Lorian als een vreemde droom, beangstigend en tegelijk verheffend, als de oude noodlots-tragedie.’
Het Rotterdamsch Nieuwsblad begon lovend: ‘Weemoed trilt op elke bladzijde en toch is het proza zeer nuchter gehouden, zeer zakelijk tot in de subtiele details. Dus is het niet sentimenteel.’ Maar slaat dan plots om: ‘Dat is er dan ook de enige verdienste van. Gevoelige maar pietepeuterig gedetailleerde verhalen bestaan er zoveel, dat dit ongedrukt had mogen blijven, zelfs zonder dat de auteur er bedroefd om had mogen zijn.’
De criticus van De Groene, C.J.K. (Kelk) is weer lovend: ‘Blokker schrijft een veelbelovend proza. Hij suggereert om het gebeuren en zijn nasleep ruimten, die een verfrissende uitwerking hebben. Zowel een intens donkere voltrekking, als een groot indrukwekkend landschap, een reeks wisselende gevoelens en boerse gemoedelijkheid geraken hier in kleurrijke verstrengeling tot een geheel.’
‘Een alledaags gegeven, maar hoe diep wortelt het in het huidige, vrijgevochten leven, en hoe pijnlijk toont het ook de keerzijde van de liefde, aan geen wetten gebonden.’ (Top Naeff in Het Boek van Nu). Ze vond het een verhaal met een voortreffelijke opzet, ‘de meesterhand van Marnix Gijsen waardig.’
Het blad Voormalig Verzet noemde het een literaire foto van de mensen in een Frans gehucht, in wiens ziel de oorlog een onuitwisbare stempel heeft gedrukt. Een zeker existentialisme is deze novelle niet vreemd.’ De Belgische krant De Standaard had plezier in het boek. ‘Dat men ook met een van de gebaande wegen afwijkende verhaaltrant een klein kunstwerkje kan voortbrengen, bewijst J.A. Blokker met zijn bekoorlijke novelle. De inhoud is luttel, maar dit kleine verhaal, in een klassiek en feilloos Nederlands geschreven, sober en helder, maar geenszins alledaags verteld, is vol stemming, geheel omfloerst door een zachte weemoed en doordrenkt van een teder, maar penetrant gevoel. Werk van een kunstzinnig auteur, die zijn kracht zoekt in subtiele schakeringen, meer dan in luid effectbejag.’ Er waren meer recensies, maar dit zijn de belangrijkste.
Jan Blokker kreeg de Reina Prinsen Geerligs-prijs op 24 november 1950 uitgereikt in de aula van de Universiteit van Amsterdam, in de Oudemanhuispoort. Séjour werd eerst uitgebracht als geschenk in 1951 voor leden van de Wereldbibliotheek-Vereniging, een mooi klein gebonden boekje met op de omslag een tekening van een Frans dorpspleintje door Johan H. van Eikeren. Later kwam er een handelseditie.
Ook Blokkers tweede novelle Parijs, dode stad (1952, uitgegeven door Bruna) werd over het algemeen welwillend ontvangen. In Elsevier vond Michel van der Plas dat Blokker ‘onmiskenbaar sfeer weet te creëren’, maar hij had vooral bedenkingen. ‘De symbolen krijgen echter, ook wanneer het verhaal – een verloofd paar, dreigend uiteen te gaan, zoekt verzoening in Parijs – toegespitst wordt, geen betekenis, geen dramatische zin, blijven vaag. Het verhaal wordt zodoende niet wezenlijk boeiend, berust teveel op gemakkelijke raadselachtigheid. Hij zou door grotere soberheid en klare eenvoud oneindig suggestiever kunnen schrijven.’
Het Vaderland vond de novelle goed, voortreffelijk zelfs. ‘In het bestek van vierentwintigduizend woorden geeft hij ons, met een beklemmende waarachtigheid, het conflict tussen twee mensen in een atmosfeer, welke in één woord meesterlijk werd opgeroepen en gehandhaafd. Hier nu is een rijke stof aanwezig en deze werd met zeldzaam overleg bewerkt tot een diep invretend menselijk drama, dat zich in een beperkte tijd, enkele dagen, afspeelt. […] Jan Blokker is een man om een strenggebouwde, rijkgeschakeerde, diepdramatische roman te schrijven, om daarin mensen te doen leven en geen vogelverschrikkers of beweegbare zinnebeelden.’
Die verlangde roman Bij dag en ontij (Bruna) verscheen hetzelfde jaar nog. De Waarheid
vond het boek ‘om te braken zo slecht, geestelijke vervuiling’. Jan Engelman besprak het in De Tijd. ‘In dit boek vinden we de avonturen, half werkelijkheid, half dagdroom en hallucinatie, zich afspelend binnen een tijdsverloop van nog geen etmaal. Het systeem is van James Joyce bekend, Vestdijk heeft het overgenomen, velen zijn trouwhartig gevolgd.’ Hij ergerde zich eraan dat het boek voor het overgrote deel uit ‘interieure monologen’ bestaat. ‘Een moordend systeem, moordend voor de lezer, die het gevoel krijgt dat hij wordt gelokt onder een beslagen stolp en gedwongen wordt deelachtig te zijn aan duizend vage, physieke en nooddruftige gevoelens die hem niet aangaan.’ Het is een vernietigende recensie. ‘Er hangt een soort goorheid over dit boek. Het blijft klein van allure.’ In De Telegraaf stelde Jan Spierdijk dat ‘Blokker in de afdeling schaamtelozen thuis hoort’. Maar tegelijk vond hij de compositie ‘opvallend goed’ en de stijl ‘over het algemeen helder en soms beeldend’.
In De Groene trof Kelk in het boek ‘hier en daar ragfijne notities, nu en dan is sprake van een haast puerile lyriek, maar het geheel is onsamenhangend, het komt geen ogenblik in vorm, overal overwoekeren de veel te precieze aanduidingen in hun overstelpende illusieloze aanwezigheid de grote lijnen van de structuur, die misschien nooit in de geest van de schrijver bestaan heeft. Hij begon veelbelovend. Dit boek ontgoochelt de belofte niet, maar vervult die evenmin.’
H.A. Gomperts was de criticus die in Het Parool voor dit boek de typering excrementialisme hanteerde, ongetwijfeld naar analogie van het toentertijd modieuze begrip existentialisme. (Recent had François Mauriac in Le Figaro de term gelanceerd, toen hij Jean Genet opriep zijn eigen werk te verbranden.) Maar Gomperts nam daarbij de schrijver in bescherming. ‘Een van de kenmerken van de moderne literatuur is haar vaak verregaande openhartigheid. Men kan uit de gewijzigde fatsoensnormen, die de schrijvers zich stellen, een verschuiving van de schaamtegrens aflezen. Wat kortgeleden nog “gewaagd” leek, valt nu nauwelijks meer op en ook het gebruik van schokkende woorden schokt eigenlijk alleen wie er op uit is geschokt te worden.’ Gomperts zei in principe bereid te zijn ‘een auteur overal te volgen waar hij mij nodig vindt mij te brengen, óók in de slaapkamers en de wc’s.’ Hij vond Bij dag en ontij beter dan de twee voorgaande boeken. ‘Het lijdt geen twijfel dat hier “een geboren schrijver” aan het woord is met veel gevoel voor situaties en de complexiteit van gebeurtenissen.’
Gomperts zag het talent van Jan Blokker en zette hem op een ander spoor. Hij belde hem op en vroeg of hij als leerling-redacteur op de kunstredactie van Het Parool wilde komen werken. ‘Dat kwam goed uit’, zei Blokker later, ‘want ik ging trouwen en moest geld verdienen.’ Werk, een vaste baan in plaats van allemaal bijbaantjes, het was een zegen in die magere jaren vijftig. Wellicht was hij toen ook tot inzicht gekomen dat zijn literaire verbeelding tekort schoot. Later zei hij van zijn roman Bij dag en ontij dat die ‘niet zo verschrikkelijk goed’ was.
Bij de Amsterdamse krant viel film onder Simon Carmiggelt, maar die wilde er vanaf om zich alleen nog op zijn dagelijkse column, Kronkel, te richten. Hij vroeg Blokker film te doen.
En daar viel alles op zijn plaats. ‘Ik was een maand bij Het Parool en dacht: Dit is wat ik altijd heb gewild!’, zei Blokker later. Hij
was via de literatuur uitgekomen bij die andere passie, film, en kon zijn talent voor schrijven daarmee combineren. Twee jaar later werd hij filmredacteur bij het Algemeen Handelsblad, waar toen ook Henk Hofland en Harry Mulisch werkten, die er vrienden voor het leven werden.
In korte tijd werd Blokker een van de meest gezaghebbende filmcritici van Nederland, een vrije, onafhankelijke geest, op film en filmkunst gericht en niet op de ethisch-confessionele of partijpolitieke achtergrond van hun kranten zoals zoveel van zijn collega’s toen. Het was het tijdperk van de verzuiling waarin alles, en zeker film, beoordeeld werd of het wel geschikt was voor het katholieke volksdeel (De Tijd, De Maasbode, de Volkskrant), voor het protestants-christelijke (Trouw) of wel paste in de lijn van de partij (De Waarheid, Het Vrije Volk). Blokker stortte zich in die nieuwe wereld, ging er deel van uitmaken. Hij stelde zijn schrijftalent ervoor in dienst, schreef filmscenario’s voor Bert Haanstra’s Fanfare (1958) bijvoorbeeld (de enige Nederlandse speelfilm die ooit het filmfestival van Cannes heeft gehaald) en voor Fons Rademakers’ Makkers staakt uw wilde geraas (1960). Hij schreef nog kinderboeken onder de pseudoniemen Okko Schuit en Ardo Flakkeberg, maar keerde nooit meer als auteur in de literatuur terug. Hij had zijn bestemming gevonden en pakte later ook die derde passie weer op, waar hij als student al blijk van had gegeven, de geschiedenis.
- +
- Willem Ellenbroek (1944) is journalist en was lange tijd kunstredacteur van de Volkskrant.