Anthony P. Dekker+
Het uitzicht op voleinding
De verzwegen gedichten van A. Alberts
Is de schrijver A. Alberts ooit jong geweest? In 1952 – hij was toen al 41 – zag zijn debuut, de verhalenbundel De eilanden, het licht. Sindsdien verschenen er van zijn hand zowel verhalenbundels als romans. Daaronder bevinden zich min of meer autobiografische werken als De bomen (1953, over zijn kindertijd) en de magistrate, ultra-korte roman De honden jagen niet meer (1979, over zijn familie), benevens historische romans als Het zand voor de kust van Aveiro (1982), De zilveren kogel (1984) en Venster op het Buitenhof (1987). Op zoek naar biografische feiten stuitte ik in de nagelaten papieren van prof. F.C. Gerretson op jeugdwerk van Alberts waarover de schrijver nooit gerept had. Het betreft onder meer gedichten, die Alberts zijn mentor Gerretson vlak na de oorlog ter beoordeling voorlegde en die nimmer gepubliceerd zijn. Ze werpen nieuw licht op zijn ‘uit het niets’ komende debuut. Voor literatuurkenners moge al snel duidelijk zijn dat de hervonden en hieronder voor de eerste maal gepubliceerde gedichten onrijp zijn, voor Alberts-adepten is publicatie ervan een must. Toen Alberts zelf de verzen na bijna zestig jaar, op zijn drieëntachtigste, onder ogen kreeg, was hij stomverbaasd. ‘Dat ik toch zo onder de invloed van Roland Holst was,’ verzuchtte hij tegenover zijn vrouw. Later nog, een beetje beschaamd, noemde hij ze ook wet ‘ulevellen-gedichten’. Niettemin gaat het hier om vintage Alberts, waarin alle vertrouwde thema’s – de weemoed, de binding met vervlogen tijden, de altijd afwezige hoofdpersoon – hun plaats hebben.
In 1987 werd ik toegelaten tot de burelen van een regionaal rooms dagblad. Met ten hemel geslagen blik deelde de hoofdredacteur mij mede dat zijn leven niet over rozen ging. Hij gaf mij nog een aantal wijze vermaningen mee en duwde me vervolgens met onzichtbare hand zijn kantoor uit, de redactie op. Tot mijn spijt heb ik zijn levensweg niet kunnen verlichten. Gaven mijn luchthartige, en vooral uitvoerige, bijzinnen al reden tot zorg, binnen een week of drie had ik al slaande ruzie met een bisschop. Het was een wapenfeit waarvoor mijn bedeesde collega’s mij in de kantine lof toezwaaiden. Een vast dienstverband kon ik nu evenwel vergeten, zoveel was duidelijk. In de dagen die mij nog restten, besloot ik onder laf excuus
van een interview bij iedereen over de vloer te komen die mijn interesse had. Mijn literaire helden waren Michail Boelgakov en A. Alberts. Omdat ik was toegevoegd aan de stadsredactie, bleek de in Moskou woonachtige Boelgakov te ver voor mij. Bovendien was hij dood. Nu wilde het toeval dat Uitgeverij G.A. van Oorschot toen juist de jongste roman van A. Alberts publiceerde: Venster op het Buitenhof. Voor een Haagse krant was dit een acceptabel onderwerp. Onder de strikte voorwaarde dat ik zou afzien van elk inhoudelijk of literair oordeel (dat per slot de kunstredactie toekwam), mocht ik afreizen naar ‘schrijvers woonstee in Blaricum. De 77-jarige schrijver goot aldaar net wat verse thee in een brabantsbontenkopje. ‘Meneer Alberts,’ vroeg ik, ‘heeft U ook gedichten geschreven?’ Hij zette zich aan de keukentafel en tuurde naar buiten. Ik dacht dat hij de vraag niet gehoord had.
‘Gedichten? Nee, god nee, nee, nee.’
Alberts hield van stoer doen. Nee, hij vond het niet erg dat zijn boeken maar kleine oplagen hadden, vertelde hij de heren van de pers meermaals. ‘Ach, dat schrijven, dat doe ik maar zo’n beetje.’ Hij wekte graag de indruk een broodschrijver te zijn. ‘U moet weten, het is toch zo’n tienduizend gulden per jaar. Dat kan ik best gebruiken hoor, ja, ja, ja.’ In feite was alles wat hij zei erop gericht te verhullen dat hij van jongs af aan wilde schrijven en daarvoor de erkenning wilde hebben die hem toekwam. Die erkenning zou pas enkele maanden voor zijn dood in 1995 komen: de P.C. Hooftprijs. Als hem gevraagd werd hoe hij tot het schrijven was gekomen, antwoordde hij steevast dat hij het vertellen geleerd had in Indië. In 1939 werd hij als ambtenaar gestationeerd op Madoera en uiteindelijk kwam ook hij terecht in een jappenkamp. De vertelcultuur was daar heel belangrijk. Zijn moeder was tijdens de oorlog uit Den Haag geëvacueerd naar het Groningse Appingedam. Het was daar dat Alberts, inmiddels gerepatrieerd, zijn eerste verhaal, ‘Groen’, zou hebben geschreven. ‘Ik verveelde me daar nogal, en alles was daar groen, allemaal gras. Dus toen schreef ik maar wat.’ Het verhaal werd gepubliceerd in Libertinage en zou later het openingsverhaal worden van zijn bundel De eilanden, die in 1952 bij Van Oorschot verscheen. Tot zover zijn eigen mythe. Het ware verhaal van zijn eerste schreden op het schrijverspad was anders. Natuurlijk heeft ook de schrijver Alberts een weg van literaire aspiraties en probeersels afgelegd.
A. Alberts – Bert voor vrienden – heeft boeken geschreven waarin veel gebeurt, regelrechte avonturenromans en boeken waarin nagenoeg niets gebeurt. Uiteraard is het naar goed vaderlands-literair-historisch gebruik bon ton een voorkeur te hebben voor de laatste categorie. Er zijn artikelen en essays geschreven, voor het gevoel van de lezer zelfs vele malen dikker dan de boeken zelf, die ons verklaren waarom juist die boeken zo goed en groots zijn. Uit het oogpunt van ‘lezerswerving’ verspilde moeite, hoe juist en belangwekkend die beschouwingen ook zijn mogen. De boeken van Albert Alberts draaien om de weemoed van de eenling. Hij
put zich niet uit om de beweegredenen en emoties van zijn personages uit de doeken te doen. Immers, geen lezer die zich bewust is van zijn eigen innerlijk, heeft die uitleg nodig: ‘Is er niet in ons een geheimzinnige herinnering van een fier geluk, dat wij nooit beleefden?’1 Wij weten wat hen drijft. Alberts leidt ons niet binnen in de woelende geest van de mens, hij laat ons zien waarvan wij ons doorgaans niet bewust zijn: de schijnbaar onbewogen waarneembare werkelijkheid. Hij lijkt welbewust de leverancier van literaire halffabrikaten te willen zijn. Juist daardoor wordt de lezer bij het boek betrokken met een intensiteit die niet voor een diepe droom onderdoet.
Bij Alberts vinden we niet de onthutsende gemaniëreerdheid waarmee het gros van de hedendaagse schrijvers tracht oorspronkelijk te zijn. In de Nederlandse literatuur van nu laten de dikkeboekenschrijvers bovendien geen kans onbenut de magie van het woord om zeep te helpen. Elke sfeerverandering en nuance wordt ons tot op het bot ontleed voorgeschoteld. In een zeldzame neiging tot het formuleren van een poëtica schreef F.B. Hotz onlangs: ‘Wat een schrijver tot schrijver maakt is de kwaliteit van zijn verwoording, en niets anders. Niets. Niet het gegeven, de strekking of de invalshoek maakt het meedelen tot schrijven; het zijn de gekozen woorden, hun rangschikking, en het vervangen van ongewone woorden door gewone. Er is een snort magie die aan een woord in een kalme zin wurgkracht kan geven.’2 Alberts is zo’n magister, evenals Hotz zelf trouwens.
Bert Alberts werd geboren op 23 augustus 1911 aan de Kleverparkweg 134 in Haarlem. Hij was de vierde zoon van Jappe Alberts, gezagvoerder van de koopvaardij bij de Maatschappij Nederland, en Jetske de Boer uit Hindeloopen. In 1916 werd nog een broer geboren, Karel. De broers hadden een zus Henriëtte (Jet), die twee jaar ouder was dan Bert. Vader voer op Indië. Telkens was hij drie maanden op zee en dan weer twee weken thuis. In 1917 was er sprake van dat achter het huis aan de Verspronckweg 69, waar de familie inmiddels was gaan wonen, een fabriek gebouwd zou worden. Ook al omdat vader het al tijden zat was om zo dicht bij zijn collega’s te wonen, besloot hij te verhuizen naar Apeldoorn. Na enige tijd een huurhuis betrokken te hebben, liet de familie in 1920 een groot, fraai huis bouwen aan de 2e Beukenlaan. Het huis ligt aan de rand van het bos. Aan de overkant van de toen nog onverharde weg liggen de wildrijke terreinen van Paleis Het Loo. Achter in de tuin speelden de kinderen in de natuurlijke zandbak. Samen met zijn zusje bouwde Albert er zandkastelen en verzon hij grote avonturen die zij met afgebroken takjes als helden in de hoofdrol naspeelden.
In die jaren was Apeldoorn nog veel meer een dorp dan nu, een oord van pension en pensioen. Mede dankzij het feit dat het er voor renteniers erg aantrekkelijk was, bevond zich hier een grote Indische gemeenschap. Veel kinderen van wie de ouders nog in de kolonie werkten, werden bij familie of kennissen in Apeldoorn in de kost gedaan. De hbs had zelfs een aantal Indische parallelklassen. Iedereen had
wel iets met Indië. Je kwam er vandaan of je ging er naartoe. In elk geval had je familieleden en een aantal vrienden in of uit de kolonie. Eens in de zes jaar kregen de Indiëgangers zes maanden verlof in Nederland, wat natuurlijk veel te lang was om een logeerpartijtje gezellig te houden.
Op de openbare lagere school leerde Bert zijn vrienden Karel ter Kuile en Dolf Wentholt kennen. Beiden waren ‘Indische jongens’. Hij bleef ze zijn leven lang trouw. Als kind was hij een opvallend lieve jongen, herinnert zijn zus Jet zich. Eens ging hij met vriend Karel en diens vader op – verboden – jacht. Hoewel er streng gecontroleerd werd, was het toen nog mogelijk als burger op de koninklijke jachtterreinen een zwijntje te verschalken. Bert was de jagers uit het oog verloren, toen hij teruglopend naar het hek werd ingehaald door een zwijnenbig. Het beestje was opgejaagd en uitgeput. Ingesloten tussen de jagers en het hek kon het geen kant meer op. Uit medelijden heeft Alberts het dier toen maar over het hek geholpen. Uiteraard kan elke bioloog duiden wat het droeve lot is van een moederloos zwijn, maar het gaat per slot om de geste.
Zoals zijn bewonderaars al verwachten, was hij een stille, in zichzelf gekeerde jongen en geen branieschopper. Maar een doetje was hij ook weer niet. Hij was een fervent voetballer. Met zijn broers of met vrienden moest hij van natte kranten een voetbal maken omdat moeder geen leren bal in huis wilde hebben. Ze was bang dat zus Jet, die nogal jongensachtig was, er ook mee zou spelen, wat natuurlijk niet netjes zou zijn. Het was in die tijd dat Alberts debuteerde, op tienjarige leef-
tijd. In die dagen had de Nieuwe Apeldoornse Courant een ‘children’s corner’, waarin doorgaans uit het Duits vertaalde sprookjesfeuilletons werden afgedrukt. Zo af en toe werden er bijdragen van lezertjes geplaatst, die steevast werden geïntroduceerd als ‘een neefje’ van Ome Hendrik, de redacteur die de raadseltjes bedacht. Van Bert Alberts werden in de jaren 1921-1924 een paar stukjes opgenomen over historische onderwerpen – waaronder een naamloze generaal in de Amerikaanse Burgeroorlog. Toen al maakte hij zich ‘schuldig’ aan het dramatiseren van historische gegevens. Dit literaire middel werd hem later zeer kwalijk genomen, toen hij het toepaste in zijn dissertatie waarin hij koning Willem ii en Baud in geconstrueerde dialoog ten tonele voerde. Kennelijk is het vertellerstalent hem aangeboren: al op jonge leeftijd kon hij heel gemakkelijk voor zich uit fantaseren. Op zondag moesten Bert en Jet met moeder mee naar een oude tante. Bert, die toen nog niet kon lezen, bracht altijd een boek mee. ‘Zal ik een stukje voorlezen?’ vroeg hij dan. Vervolgens legde hij het boek ondersteboven op zijn schoot en begon, terwijl hij deed alsof hij voorlas, een verhaal te vertellen.
Bert dwaalt graag door de bossen rondom Apeldoorn en verdiept zich in verhalen en sagen. Twee van de verzwegen gedichten gaan over zijn jeugd en zijn, gezien hun onuitgewerkte thematiek, waarschijnlijk – elke datering in het manuscript ontbreekt – ook in die tijd ontstaan. ‘Oude Koningen’ gaat over Pomphul, een plek in het bos waar een wildpomp staat om de herten te laven. In ‘Spoken’ is er sprake van het Waltersbergje. Het is de plaats waar de gymlessen van de hbs werden gegeven.
Op de middelbare school is Albert een uitgesproken luie leerling. In maart 1926 verzucht directeur Van der Lee op de rapportkaart: ‘Nederlandsche Taal: de leerling is dom en suf. Met Muller bespreken!’ Oud-leerling Piet de Jong – de latere minister-president – heeft echter begrip voor Berts houding. ‘Die meneer Muller was een verschrikkelijk saaie leraar Nederlands. Een echte stijve hark. Hij besteedde alle aandacht aan naamvallen, toen gebruikten we immers nog de naamvals-n, en spelling. Alsmaar spelling. In al die jaren heeft hij volgens mij nooit literatuur of poëzie behandeld. Wel kreeg je een lijst mee met verplichte boeken. Maar dat was dan ook dat.’ Ook krijgt Alberts een jaar lang Nederlands van de zeer jonge en uiterst intelligente mevrouw Müller-Coops, die wél boeiend lesgaf en veel aandacht besteedde aan literatuur. Helaas kon ze volstrekt geen orde houden. Bovendien deed haar verleidelijke blik vanachter de strenge brillenglazen haar leerlingen, die natuurlijk in de eerste plaats hormonenbommen waren, te vaak afdwalen van Vondels alexandrijnen. Zijn cijfer werd er dus niet beter op. Ook in de andere talen was hij niet sterk. De exacte vakken, natuurkunde en planten dierkunde vermochten hem in het geheel niet te boeien. ‘Zo weinig mogelijk moeite doen, suf, dom, lui’, de ergernis van de leraren kende geen grenzen. Hoe een leerling met een drie voor het eindexamen natuurkunde het hbs-diploma kon verkrijgen, is overigens een raadsel. Voor geschiedenis had hij een acht, maar dat was dan ook zijn favoriete vak geweest. Omdat er in zijn woonplaats natuurlijk niets te doen was, en vanwege de meisjes, werd hij lid van tennisvereniging Daisy. Daar ontmoette hij Tonnie Kwast, het mooiste meisje van Apeldoorn. Zij was de dochter van een cellist die tevens een jazzband had. Samen met haar broer Felix speelde ze ook wel mee in de band. Het lukte Bert een paar keer haar mee
te krijgen naar studentengala’s, waar hij de show stal met deze oogverblindende schone.
Toen Albert naar de Koninklijke hbs Prins Hendrik der Nederlanden ging, was zijn vader al enige tijd ziek. Het jaar daarop, in 1925, overleed hij op zijn vierenvijftigste aan een longkwaal, een jaar voor zijn pensionering. Dit had belangrijke financiële gevolgen voor de familie. Gedurende zijn leven had vader als gezagvoerder natuurlijk een behoorlijk salaris ontvangen. Ook had hij wat geïnvesteerd in aandelen en twee boerenplaatsen die jaarlijks pachtgeld opleverden. Het weduwenpensioen was echter laag. Wiebe, de oudste zoon, was niet erg bedreven in het bestieren van gelden en langzaamaan werden de tijden krapper. Al het volgende jaar moest moeder Alberts de Duitse dienstbode Johanna laten gaan. Enige jaren later, toen de economische crisis echt was losgebarsten, werden de tijden nog moeilijker. De aandelen waren waardeloos en de pachters van de boerenplaatsen konden hun pacht niet meer opbrengen. Geld om te studeren was er ook niet meer, dus zag de jonge Alberts zich gedwongen een beursstudie te volgen. Van Geschiedenis studeren kon geen sprake zijn. De keus was karig: de Koninklijke Militaire Academie in Breda of Indologie in Leiden of Utrecht. Zijn beslissing blijkt cruciaal. Hij schrijft zich in voor Indologie in Utrecht, destijds, vanwege de sterke invloed van de Koninklijke Olie op deze studie3, ook wel de oliefaculteit genoemd. In ruil voor een studiebeurs moest hij verplicht dienst nemen in het Binnenlands Bestuur te Nederlandsch-Indië. Het bracht hem in contact met professor F.C. Gerretson, voor wie hij veel bewondering koesterde, het bracht hem in Indië, waarover hij later zijn mooiste verhalen schreef, en het bracht hem in het jappenkamp.
Gedurende zijn studietijd in Utrecht wijdt Alberts zich met verhevigde energie aan de letteren. In het tweede jaar wordt hij lid van studentenvereniging Unitas, nadat een avontuur bij het corps op niets was uitgelopen. (Zie De bomen). Daar ontmoette hij de gebroeders Vroman en, bij het studententoneel, Anton Koolhaas. Bovendien werd hij student van professor Gerretson, de dichter in ruste die onder het pseudoniem Geerten Gossaert de toen algemeen bekende bundel Experimenten had geschreven. In 1932 is Bert druk in de weer met het schrijven van een toneelstuk, dat helaas niet bewaard is gebleven. Enige jaren later schrijft hij aan Gerretson dat hij het historisch-indologische werk enige tijd veronachtzaamd heeft omdat hij werkt aan een roman. De oude dichter reageert: ‘Je brief van 9 dezer heeft me, zachtjes en diep in mezelf, doen glimlachen of grinniken, al naar ge ’t wilt. Ge zijt een artistieke natuur. En die hebben het moeilijk. Professor weet er van mee te praten! Omdat ze een “one track mind” missen. Altoos 2 of meer – liefst meer – dingen bij de hand hebben. – En nu ook al een roman! Ik sidder. Maar, enfin! Een sonnettencyclus zou erger zijn. Natuurlijk, dat het ding mislukt. Gelukkig voor het lezend publiek. En vooral voor U. Gij zijt essentieel historicus van aanleg. Doe een ding
goed. Ago quod ago, zei De Witt.’4
Het is ernstig de vraag of dit nu de aanmoediging was waar Alberts naar hunkerde. De roman(schets) is niet teruggevonden. In het boek dat Alberts over deze periode van zijn leven heeft geschreven, De Utrechtse herinneringen van A. Alberts (1983), rept hij met geen woord over literaire aspiraties. Na afloop van zijn studie besluit hij te promoveren. Van het ministerie krijgt hij de kans de ingangsdatum van zijn dienstverband in Indië met een jaar te verschuiven, zodat hij voldoende tijd heeft om aan zijn dissertatie te werken. Voor zijn promotieonderzoek bij Gerretson, over J.C. Baud en Thorbecke, moet hij herhaaldelijk de archieven van het Franse ministerie van buitenlandse zaken in Parijs raadplegen.5 Hij ziet kans om als volontair (of zoals topambtenaar Nathan-Cahen dit noemde: fonctionnair bénévole) bij het Parijse ministerie van koloniën te komen werken. De rijkgevulde archieven waren echter niet de enige aantrekkingskracht van Parijs. Gedurende zijn schooltijd had Bert hevige interesse opgevat voor Liesbeth Dobbelmann, het zusje van zijn klasgenoot Louis Dobbelmann. Liesbeth was een onafhankelijke geest die maar niet in het gareel van de Apeldoornse moraal te krijgen was. Uiteindelijk bevrijdde haar zus Antonia, die in Frankrijk woonde, Naar uit de provincie. Al gauw woonde ze op zichzelf in Parijs. Reeds voor zijn komst droeg Bert haar op, de Franse archieven door te spitten en afschriften te maken. Deze presenteerde hij vervolgens met het aplomb van de globetrotter bij Gerretson, waarbij hij graag de indruk liet bestaan zelf even naar de lichtstad te zijn geweest. Wanneer hij eenmaal werkzaam is op het ministerie in Parijs, brengt hij samen met Liesbeth veel tijd door op de terrasjes, waaronder dat van hun favoriet, de Closerie des Lilas. Een oud terras met een door klimplanten overwoekerde pergola, dat ook nog even in een van de verzwegen gedichten lijkt te figureren.
Liesbeth Dobbelmann herinnert zich die tijd nog levendig: ‘Bert wilde schrijven, hij had een hotelkamertje in het Quartier Latin, aan de rue Madame, daar was hij voortdurend aan het werk. Hij las verschrikkelijk veel en spoorde mij aan zijn favorieten te lezen. Multatuli natuurlijk, daar was-ie helemaal gek van. Vooral Woutertje Pieterse. Hij was toen ook bezig met Het Vijfde Zegel van Vestdijk, schitterend vond ‘ie dat. Ik heb toen van hem Elsschots Kaas gekregen. Je kunt wet zeggen dat
Elsschot en Multatuli zijn helden waren.’ De vriendschap tussen Bert en Liesbeth is een echte knipperlichtaffaire. Vaak aan, vaker nog uit. Gedurende die liefdesperikelen fietste hij regelmatig naar Gif-sur-Yvette in de Chevreuse, waar Liesbeths zuster Antonia en haar man, de beeldhouwer Bertus Sondaar, woonden. Hij zocht er afleiding en vergat de strubbelingen in schaakpartijen met zijn gastheer. Eveneens in die tijd ontstond de portretkop die Sondaar van de 27-jarige Alberts maakte. Het gipsafgietsel daarvan is nu eigendom van het nlmd. Alberts beschrijft in zijn boek Met de Franse slag (1963), dat later werd omgedoopt in Aan Frankrijk uitgeleverd, hoe hij betoverd werd door de omgeving van de Chevreuse en daar enige tijd een huis huurt. Aan dit huis is het gedicht ‘Gif sur Yvette’ gewijd. Ook in dit boek rept hij overigens met Been woord over de gedichten die hij – vermoedelijk – in Frankrijk schreef.
Over zijn leven in Parijs schrijft Alberts ook een zeer lang gedicht, van meer dan duizend verzen, getiteld ‘Pierrot’. Het is het verhaal van de zwerftocht en desillusies van Pierrot; ‘Hem was verboden ooit alleen te zijn’.6 Aan het eind van 1939, Europa
staat dan al in brand, promoveert hij. Een paar weken later vertrekt hij naar zijn eerste standplaats als assistent-controleur in Soemenep op Madoera. Daar begint dan eindelijk de tijd waar Alberts zélf graag zijn schrijverschap liet aanvangen: met de koloniale vertelcultuur, die hem oefende in de kunst van het vertellen, waarin hij in werkelijkheid al zo geverseerd was. Hij doet er de inspiratie op voor een indrukwekkend deel van zijn werk: de Indische verhalen. Over zijn jaren in het jappenkamp heeft hij later heel stoer en nuchter gedaan. Zo schreef hij in Namen noemen (1962) slechts: ‘We moesten het wel minder doen met het eten. We werden magerder, zieker en doder.’ Maar zoals zovelen heeft ook hij in de laatste jaren van zijn leven weldegelijk met deze periode geworsteld. Zijn meest persoonlijke verslag hiervan dat op schrift bewaard is gebleven, is een brief van 5 december 1945 uit zijn laatste kamp, Tjimahi op Java: ‘Onze – de Europeanen op Java – toestand mag nog steeds niet brillant genoemd worden. De B.B.-ambtenaren op Java en Madoera zijn eenige weken na de capitulatie van maart 1942 in concentratiekampen gestopt waarin zij de afgeloopen jaren een eentoonig en eigenlijk nogal droevig bestaan voerden. Iedereen was min of meer gedegouteerd door de loop der gebeurtenissen. De kampen werden steeds voller en in ’44 zat practisch de heel Europeesche gemeenschap achter de tralies. Ik zelf heb gelukkig bij voortduring over potlood en papier kunnen beschikken, zoodat ik veel heb kunnen schrijven, het meeste voorstudie en een lang gedicht, waarmee ik wel mee in mijn schik ben. Ik zal het zien uit te geven. We leven nu in een wereld, ongetwijfeld zeer kleurrijk en belangwekkend, maar ons gezichtsvermogen door onbruik verstard en we zijn verveeld. Maar merkwaardig is het leven hier en het meest bijzonder beeld leveren de Japanners. Nadat zij Brie en een half jaar lang hun uiterste best gedaan hebben om ons naar een andere wereld te helpen, zijn ze na hun capitulatie volledig omgeslagen en buigend en slissend stellen ze zich tot onze beschikking. Hun commando’s verdedigen ons tegen Javaansche rampokkers die door henzelf zijn opgeleid en van wapens voorzien.’7 Later, heel veel later, geeft hij in zijn boek Een kolonie is ook maar een mens (1989) meer inzicht in zijn ervaringen. Maar nu alleen onder het excuus van een historische context.
Terug in Nederland debuteert hij, als gezegd, in 1949 officieel met het verhaal ‘Groen’ in Libertinage. Het is aan de onvermoeibare en unieke Geert van Oorschot te danken dat Alberts’ werk sindsdien, dikwijls tegen de keer, verschenen is en her-
drukt. Alberts was nu eenmaal geen man die zichzelf gemakkelijk ‘verkocht’. Zijn gelaten toon in interviews, de stoerheid die ik al noemde, alles droeg er toe bij dat de indruk ontstond van een schrijver die zijn publiek niet nodig had, het hoogstens zag als de leverancier van een aardig extra inkomen, een man van wie alles afgleed. Was dat de eenzaamheid die Alberts in zijn nimmer gepubliceerde gedicht ‘Pierrot’ (1937) voorspelde?
- +
- Anthony P. Dekker (1965) is dichter en freelance journalist. Hij werkt aan een biografie van A. Alberts.
- 1
- >A. Roland Holst, Deirdre en de zonen van Usnach, Verzameld Werk 1, p. 21, Amsterdam 1983.
- 2
- F.B. Hotz, Over Tobias, De vertegenwoordigers, verhalen en beschouwingen, Amsterdam 1996.
- 3
- Aanvankelijk bestond slechts de mogelijkheid Indologie te studeren in Leiden. Vooral vanuit de zakelijke gemeenschap was men niet to spreken over de visie in Leiden op de moderne ontwikkelingen. Daarom werd op particulier initiatief een tweede indologenopleiding, te Utrecht, gecreëerd. Koninklijke Olie speelde hierin een voortrekkersrol. Zie C. Fasseur, De Indologen. Ambtenaren voor de Oost. Amsterdam 1994, en E. Henssen, Gerretson en Indië, Groningen 1983.
- 4
- 21 februari 1938, afschrift manuscript Archief Gerretson, Rijksarchief’s-Gravenhage.
- 5
- Voor zijn dissertatie Baud en Thorbecke, 1847-1851 (Utrechtse bijdragen tot de geschiedenis, het staatsrecht en de economie van Nederlandsch-Indië, dl 18, Utrecht, 1939) wilde Alberts nagaan wat de gezanten van Engeland, Pruisen en Frankrijk aan hun regeringen rapporteerden over de Nederlandse koloniale politiek. Vanuit Berlijn kreeg hij hiervoor een toestemming en de Engelse archieven waren al in bunkers in veiligheid gebracht en derhalve niet to raadplegen.
- 6
- Door A. Alberts gecorrigeerd en geannoteerd manuscript, particuliere collectie, Amsterdam.
- 7
- Brief, 5 december 1945,particuliere collectie, Amsterdam.
Voor het samenstellen van dit artikel heb ik veel steun gehad van Alberts’ weduwe, mevrouw A.B. Alberts-Blijboom, zijn zuster, mevrouw H.L.B. Alberts, mevrouw A.A.H. Gras-de Jong, de heer P.J.S. de Jong, mevrouw E. Wezelaar-Dobbelmann en van de Koninklijke Scholengemeenschap Apeldoorn, in het bijzonder mevrouw H. Reinders en de heer S.A. Schaaf.