Alida Beekhuis
Louis Lehmann en de zee
Of hoe een zoon uit een zeemansgeslacht scheepsarcheoloog werd
Alida Beekhuis, weduwe van Louis Lehmann, heeft hem bij veel van zijn publicaties over scheepsarcheologie geholpen.
uit: Who’s who in Whatland (De Bezige Bij 1963)
Op de Uitmarkt in Amsterdam, 20 augustus 1995, zong Louis op een podium aan de Amstel Engelse en Franse sea shanties, zeemansliederen. Het was warm, er was veel publiek en Louis droeg een T-shirt van de nog maar pas opgerichte Trireme Trust, de club die de reconstructie van een antiek oorlogsschip ondersteunde. Hij zong met een microfoon, werd begeleid op een keyboard; het bereik was niet groot, maar de liederen waren authentiek, zoals alles wat hij deed authentiek was. De organisatrice van de Uitmarkt had hem speciaal gevraagd die shanties te zingen. Zij kende zijn ongelooflijk grote liedkennis. Hij pikte alle liedjes op, of ze nu Zweeds, Engels of Mexicaans waren en dat begon al toen hij in zijn teenagertijd regelmatig
[pagina 24]in Rotterdam de Zweeds/Noorse sjømanskyrka (zeemanskerk) bezocht, niet om het geloof, maar om de taal en de liedjes.
Ervaringen op zee
De zee loopt als een rode draad door het leven van Louis Lehmann heen. Kleinzoon van een zeeman – later directeur van de zeevaartschool -, zoon van een zeeman. Vader Lehmann maakte voor het kind modellen van de schepen waarop hij voer, en een bootje dat Louis vanaf de wal kon besturen. Voor de teenager bouwde hij een echte zeilboot. Louis heeft tot zijn 65ste jaar een zeilboot gehad. Toch is hij niet naar zee gegaan; misschien ook omdat zijn vader hunkerde naar ‘een baantje aan de wal’. Als kleine jongen nam zijn moeder hem mee, wanneer zijn vader terug kwam van een verre reis – vaak Zuid-Amerika – naar Hamburg, Antwerpen of Londen om hem op te halen. Dat heeft diepe indruk gemaakt. Hij heeft er zelfs zijn vroegste herinnering aan overgehouden, van toen hij twee jaar oud was. Deze reizen speelden zich af voor zijn zesde jaar; daarna moest hij naar school. Hij is op zijn 27ste eenmaal met zijn vader meegevaren, naar Italië, maar dat was geen succes. Hij is vroegtijdig van boord gegaan:
28 april (1948). Vertrek ongeveer vijf uur.[pagina 25]
Na vertrek zeegesprekken in de salon. Weet je nog, toen in de fjorden? … ik leer dat als men voor storm ten anker gaat, de officieren blij zijn te kunnen slapen. We spreken over geschiedenis en archeologie. P geïnteresseerd. [P is Louis’ vader – ab]
Dik touw om de van F. geleende nagelvijl gebonden om die niet te verliezen. Terwijl ik dit schrijf denk ik; touw vastnaaien aan jaszak. Heb het gedaan. Werk: zakenrecht. [Hij werkte voor een tentamen Zakenrecht voor zijn juridische studie–
ab.] 8 uur. P vraagt me per bediende (Harry) of ik een kop thee met hem kom drinken. We spreken over heiligverklaringen. Hij steekt me in marine battledress. Ik als jeune officier marin, maar geen pet. Die van P is te klein. Khaki hemd en das en bruine schoenen.
We racen met scheepjes uit Terneuzen om de loods.
P wil mij onbewust toch in het zeebestaan trekken. Laat mij een charterspartij zien. Ik veins juridische belangstelling. Het verwisselen van de loods bij Vlissingen is een kleurig spel met lichtjes. Ik ben gefascineerd. Krijg alles aangewezen op zeekaarten. Dat beneemt wel volkomen de illusie van de zee als ongerept gebied. Ze is vol minutieus geregistreerde licht- en brulboeien. Zelfs gezonken schepen staan als gevaar gemerkt. Maatschappijen zijn steeds bezig wrakken te lichten of op te blazen. Bedienden kunnen geen bedden opmaken.
Shipchandler McFarlane in New Orleans gaf pin-upkalenders met wat rijmpjes die zowel op scheepsbevoorrading als op de voorgestelde dames kunnen slaan.
Er is een flinke bries. De Duitse mijnenvelden zijn nog niet opgeruimd.
29 april. P wekt me vroeg om Dover te zien. We varen op Greenwichtime. Krijtrotsen. Ik zou het liefst aan land gaan en Jill bellen. Het mooiste van het leven aan boord in deze toestand is dat men geen geld nodig heeft.
uit: Scheepsjournaal (De Gouden Reaal 2011)
Mee op een replica
Eigen ervaring met varen op zee – behalve op veerboten naar de Waddeneilanden en naar Engeland – deed hij voornamelijk op in Griekenland. Toen eenmaal de toon gezet was voor onderzoek naar de antieke trireme, heeft hij eens meegeroeid op de gereconstrueerde trireme van de Engelse classicus prof. J.M. Morrison. Maar dan zijn we intussen wel veertig jaar verder.
In de namiddag vervoegen wij ons en masse bij de poort van het marine-établissement, waar wij na enig securityceremonieel toegelaten worden. We lopen langs kazernes en een kapel en daar ligt zij, met het opgebogen achterschip naar de kade, houtkleurig geïmpregneerd. Het is een ‘laat’ model met een dek boven de roeiers, met een brede spleet in het midden. Er zijn twee masten – reden tot controverse – en de zeilen liggen op het dek in de weg, totdat direct blijkt waarom de Atheners voor een slag de zeilen aan land brachten (waardoor in de Dardanellen tijdens de Peloponnesische Oorlog de Spartanen ze konden meenemen). De passagiers gaan eerst aan boord en moeten zitten. Dit is belangrijk: bij Thucydides staat iets over ongetrouwde mariniers die nog niet eens zittend een speer gooien. Dus ligt het dek vol mensen, meestal op leeftijd. Sommigen zijn ouders van roeiers. Camera’s zijn talrijk. Aan het dek staan wat[pagina 26]
Griekse matrozen in werktenue; blauw, met shorts. Onder het dek loopt het vol met Engelse jongens en meisjes in veelkleurige shorts, tanktops en T-shirts, met en zonder reclame erop. Ook aan de riemen jongens en meisjes, typisch leden van Britse roeiverenigingen of universiteitsploegen. Eén van de zestig is Amerikaan. Ze hebben hun rituelen. Als ze pas aan boord zijn wordt er geblaat. Misschien omdat de twee onderste rijen zich voelen als schapen in een veewagen.[pagina 27]
De roerganger staat op het dek en hanteert zijn twee helmstokken. Achter hem staat een stoel voor de kapitein. Op sommige vazen ziet men daar de roerganger zitten. Er komt een Griekse kapitein aan boord, met ringbaard, in tropenuniform. Men noemt hem de trierarch. Er is een Engelse ‘rowing master’ (achternaam Budd) met een maat vóór de grote mast. En ze hebben allebei electronische megaphoons. Er wordt veel geschreeuwd om stilte. Onder dek is een lawaaiige schoolklas. In de jaren dat ik me met galeien bezighield moest ik leren hoe belangrijk drinkwater was voor de roeiers. En kijk, elke roeier heeft hier zijn plastic fles met water.
De roeiersplaatsen hangen in een ingewikkeld houten geraamte met de eigenlijke dekbalken op het niveau van de middelste rij (de zygiten hebben een outrigger). De thraniten zitten naar boven en buiten en de onderste, de thalamioi, steken nauwelijks uit boven het dek, op de bodem van de spleet dat het gangpad van achter naar voor is. En dan bewegen we, het gekrioel tussen het ingewikkelde houtwerk krijgt een patroon, een zigzag van horizontale, iets gebogen benen, rompen die als metronomen bewegen. Het bekende in…uit
van de Leidse studentenroeivereniging Njord erbij is te horen.
Het schip komt langzaam op gang, maar schokt nauwelijks bij elke slag. Het is een heel milde en merkwaardig opwindende beweging van de planken onder je. Als alles vlot verloopt, gaat de rowing master over op de ritmische kreet ‘ruppapai’; bekend door Aristophanes. Er wordt gedraaid, snel en kort versneld geroeid en daarvoor geapplaudisseerd. Er breken wel twee riembladen. Het bewegen tussen al het houtwerk heeft zijn moeilijkheden. Ik zie een meisje op een thalamos-plaats, wier hoofd na elke slag even schokt, gevaarlijk dicht bij de balk waar de zygites vóór (scheepsgewijs) zitten. Ik vraag haar later op de kade of zij inderdaad steeds haar hoofd stootte. ‘Ja,’ zegt ze, ‘maar niet hard.’
Als we weer terugvaren naar de marinehaven, in matig tempo, zingen de roeiers heel onverwacht de spiritual Swing low, sweet chariot. Ze doen het heel welluidend, het draagt bij tot het gevoel iets bijzonders meegemaakt te hebben.
uit: ‘Zittend een speer werpen’ (in: nrcHandelsblad, 28 augustus 1987)
Scheepsarcheologie
Toen hij uiteindelijk na zijn rechtenstudie in Leiden in 1954 archeologie ging studeren in Amsterdam – ‘in Leiden was ik student, in Amsterdam studeerde ik’ -, was dat aanvankelijk geen scheepsarcheologie. Dat kwam pas na 1968, toen er planken van een Romeinse platbodem werden gevonden in een oude rivierloop bij Kapel Avezaath, vlakbij Tiel.
Na die opgraving in 1968 door prof. L. Louwe Kooimans werd in 1973 door een amateurarcheoloog in Druten in de Betuwe in het zand bij een nieuwbouwproject een conglomeraat van hout gevonden dat duidde op resten van een schip. De archeoloog van de provincie Gelderland startte een noodopgraving en hij vroeg Louis om raad. Het bleek een Romeinse platbodem te zijn, geschikt om te gebruiken op de rivieren van West-Europa. Druten ligt aan een oude rivierarm van de Rijn. De boot was gebouwd volgens het principe van de gespleten boomstamkano, een primitief schip uit één stuk hout dat men tot op de dag van vandaag overal ter wereld aantreft. De bodem is plat met alleen een verdikte balk als kiel en sluit met een hoek (‘kim’) aan op de zijkant. Zo’n kim kan een hele zijde van het schip beslaan.
De bodem is een ander verhaal. De kromming kan gemaakt zijn door het omhoog buigen van de bodemplanken (waarschijnlijk bij de Drutense boot) of door het aanzetten van hellende planken, op verschillende manieren. En soms is de bodem samengesteld uit stukken hout waarvan alleen de dikte constant is. Dit is het geval bij de Drutense boot. Men krijgt zo een ‘mozaïekvloer’. Er moet dan veel gebreeuwd zijn. Het hout is in het algemeen eikenhout, dat toen nog veel voorkwam in West-Europa.
Het meest opvallende aan een schip is natuurlijk de vorm. De meest voorko-
[pagina 28]mende vorm is de aakvorm. In het midden zijn de zijden evenwijdig, naar voor en naar achteren lopen ze naar elkaar toe, zoals bijvoorbeeld de ijzeren schepen die in de Amsterdamse grachten het stadsvuil ophalen.
Een ongebruikelijke vorm is de wigvorm, die vermoedelijk het schip van Druten had. De kimmen liepen daarbij niet evenwijdig, maar als rechte lijnen van elkaar af, waarbij het schip van achteren veel smaller was dan van voren. Omdat het wrak incompleet was, is er een aantal veronderstellingen. De echte reconstructie is moeilijk, maar een vergelijking met latere schepen maakt de hypothesen waarschijnlijker.
Louis publiceerde deze opgraving bij Druten samen met de archeoloog R.S. Hulst in 1974 in Berichten rob, in 1978 in uitgewerkte vorm en natuurlijk vertaald in het tijdschrift ijna, International Journal of Nautical Archaeology – hij zou daar later meer in publiceren. Naar aanleiding van die laatste publicatie kreeg hij een uitnodiging te komen spreken op een congres van nautische archeologen in Philadelphia.
Tot dan had hij nog naar zijn richting in de archeologie gezocht. Hij publiceerde over potbekers. In 1971 nam hij drie maanden deel aan een onderwateronderzoek op Sicilië. Hij nam duiklessen om mee te kunnen duiken naar het Phoenicische schip dat daar voor de kust bij Marsala was gevonden. Maar de zuurstoftank ter plaatse begaf het en van echt duiken is het niet gekomen. Wel bestudeerde hij wat men omhoog haalde en hij snorkelde wat in de buurt. Bovendien vertegenwoordigde hij de groep bij de sponsors ter plaatse vanwege zijn uitstekende Italiaans.
Na Philadelphia was het duidelijk: het zouden schepen worden. Hij startte een
[pagina 29]internationale carrière, wat hij des te meer waardeerde omdat de buitenlanders hem niet als dichter kenden.
Galeien en gevangenen
Louis is bij zijn lectuur gestuit op het feit dat ook in Nederland in de zestiende en zeventiende eeuw gebruik werd gemaakt van schepen die geroeid werden door gevangenen. Dat is een betrekkelijk onbekend feit, en dat intrigeerde hem. Tot op de huidige dag beweren schrijvers dat galeien een onbekend fenomeen waren in onze wateren. Galeien worden altijd geassocieerd met de Middellandse Zee. Daar komen ze inderdaad het meest voor, maar ze zijn veel wendbaarder dan zeilschepen en dus zeer bruikbaar in een zeeslag op kalm water. In Nederland zijn ze gebruikt op meren en binnenwateren, zoals de Zeeuwse. En op de Haarlemmermeer, het Diemermeer en bij Zierikzee zijn zeeslagen met galeien geleverd.
Toen hij besloot hierover te schrijven, deed hij dat niet vanuit historische maar vanuit archeologische hoek. Hij is in deze materie gedoken, heeft op een zeer technische manier de constructiedetails van een serie galeien besproken: één uit het midden van de zestiende eeuw, één van Amsterdam uit 1573, de ‘rode’ galei van Vlaardingen en de ‘zwarte’ galei van Dordrecht, waarvan het bestek op 7 december 1600 door de Staten van Holland en West-Friesland is gepasseerd. Hij kreeg een reisbeurs van het toenmalige zwo en met behulp van zijn grote talenkennis is hij in de archieven gedoken in Lissabon, Barcelona, Madrid, Venetië, Malta, Copenhagen, Marseille, Parijs, Antwerpen, Bremen, Karlskrona, Stockholm, Göteborg, Oslo, Bergen, Istanbul (de enige stad waarvan hij de taal die er gesproken werd, niet kende) en natuurlijk Nederland. Het resultaat was een boekje, wederom gesubsidieerd door zwo, Galleys in the Netherlands (1984).
Bij zijn speurtochten in buitenlandse archieven kwam hij ook een grote hoeveelheid ‘nevenmateriaal’ tegen en dat heeft hij, als ‘collatteral damage’, verwerkt in een apart populairwetenschappelijk boek in het Nederlands: De galeien (1987). Want niet alleen over galeien, maar ook over hun roeiers, die vooral gerekruteerd werden uit gevangenen, was hij veel tegengekomen. Op het hoogtepunt ging de overheid nogal eens mensen vangen voor kleine vergrijpen om de galeien te kunnen bemannen. Hij besprak de situaties aan boord en niet te vergeten de officieren.
uit: Bescheiden kunsten (Brumes Blondes 2008)
[pagina 31]Wat is een galei? Ze onderscheidt zich van andere bekende roeischepen doordat de romp geheel dicht is en bol. Alleen in het achterdek zijn enige, zeer kleine poorten. Bij galeien was het hele roeisysteem gebouwd boven de romp. Voor en achter lagen zware dwarshouten (jukken) over het dek met buitenboordstutten die tegen de zijwand rustten. Tussen voor- en achterjuk liepen twee lange houten, waarin de dollen gestoken waren en die zo outriggers vormden. Dit systeem werd verstevigd door stutten balken en houten. Het roeisysteem was gevat in een grote rechthoek (talar). In de lengteas van het schip liep een gangpad (coursie). Aan elke kant hiervan was een rij banken bevestigd met daartussen horizontale planken om op te staan en iets hoger een voetsteun. Het dek hieronder was bol, zodat het water onder de banken doorstroomde. Op iedere bank zitten drie roeiers die elk een eigen riem hanteren. Men noemt dit systeem a sensile. Door de eeuwen heen is geëxperimenteerd met vijf roeiers per bank maar ook met drie tot vijf roeiers per riem (a scaloccio). Bij de beroemdste galeienslag, die in 1571 bij Lepanto – het huidige Navpaktos in Griekenland – werd uitgevochten tussen Turken en verscheidene roomse naties, schijnt men geheel overgegaan te zijn op het systeem a scaloccio. Deze slag werd door de Rooms-katholieke Kerk als de definitieve overwinning van het christendom op de islam gezien en hij is daarom op ontelbaar veel schilderijen en prenten uitgebeeld, wat voor een huidige onderzoeker een zegen is. De terminologie in de geschriften is meest in het Italiaans of Frans, omdat er in die talen de meeste gegevens zijn over galeien. Frankrijk had een uitgebreide galeienvloot met eigen officieren die een diepe minachting hadden voor de gewone marine.
Onderzoek in archieven
Daarmee was voor Louis de toon gezet voor roeischepen. Daarvoor had roeien nooit zijn aandacht had, hoewel ook hij de studententraditie volgde om na een gewonnen roeiwedstrijd in het water te springen. En al helemaal voor zeeslagen toonde hij geen interesse. Maar nu bevielen hem het reizen naar het buitenland en het bestuderen van archieven hem zeer.
En hij las en hij las; vooral noten. Hij had behoefte aan publiceren in wetenschappelijke tijdschriften. In Engelse en Amerikaanse tijdschriften – en een enkel Frans – verschenen artikelen van hem over allerlei scheepstechnische onderwerpen. Hij hield in Parijs lezingen voor een scheepsarcheologisch genootschap, sprak op congressen in Griekenland, Italië, Denemarken, Engeland en Duitsland. Hij had zijn plaats gevonden onder de scheepsarcheologen.
En al weer bij het bestuderen van boeken over oude schepen kwam hij een wel zeer merkwaardige afbeelding tegen van wat de schrijver dacht dat een antieke multireme – een oorlogsroeischip met rijen roeiers boven elkaar – was, namelijk een ‘veertigrijer’. Een volledig onbruikbaar en topzwaar model.
De Grieken en Romeinen maakten gebruik van de bekendste soort, triremen. En zo besloot hij zich te gaan toeleggen op de theorieën die geleerden uit de Re-
[pagina 32]naissance, zoals bijvoorbeeld Barlaeus en Vossius, hadden over de antieke roeischepen. Omdat er nooit een is gevonden, moest men het doen met de spaarzame gegevens: afbeeldingen op vazen en een flauwe grap uit een blijspel van Aristophanes. Deze theorievorming is doorgegaan tot in de negentiende eeuw. Toen werden op Kreta dokken gevonden waar in de oudheid triremen werden gebouwd en werden dus meer feiten bekend.
Een van de laatste pogingen tot beschrijving, die zelfs heeft geleid tot een reconstructie, is de theorie van Auguste Jal halverwege de negentiende eeuw. Deze vurige bonapartist had de functie van ‘Historiographe de la Marine’. In die hoedanigheid heeft hij in de archieven van Italië veel nieuwe gegevens opgeduikeld. Intussen was er een stenen reliëf – het Lenormant-reliëf – met roeiers gevonden. Athene was bevrijd van de Turken en lag open voor archeologen. Troje was blootgelegd en Jal ondernam een ambitieuze poging een trireme te reconstrueren en daarmee het probleem van de trireme definitief op te lossen. Keizer Napoleon iii, een geïnteresseerd archeoloog, betaalde het project. Het schip werd te water gelaten op 9 maart 1861 en doordat de fotografie inmiddels was uitgevonden, zijn er vele afbeeldingen bewaard gebleven. Het schip is over de Seine naar Le Havre getrokken en is toen zelfstandig naar Cherbourg gevaren. Maar al werd het een reconstructie genoemd, ook deze trireme was uiteindelijk fantasie. In een dossier in Chateau de Vincennes, waar het marinearchief was, eindigt het verhaal in 1875. Op 13 november schreef de Directeur des Constructions, dat de romp wegens slechte staat van onderhoud nergens anders geschikt voor was dan ‘om het effect van de explosie
[pagina 33]van een nieuw soort torpedo’ op uit te proberen. Ze werd gesloopt in 1878! Maar een echo hiervan is wel doorgedrongen tot de wereld. In allerlei Europese steden ziet met lantarenpalen en bruggenhoofden versierd met rompen, boegen of andere delen van triremen. En de scheepsarcheologie was na Jal niet meer hetzelfde.
En steeds moest men het doen met de afbeeldingen op vazen en die enkele opmerking bij Aristophanes. Juist door dit gebrek aan gegevens konden de geleerden hun fantasie erop loslaten en zo zijn de meest curieuze modellen bedacht. Zoals dat schip met veertig rijen roeiers boven elkaar, soms met hele kastelen aan boord.
Een verschil tussen de triremen en de galeien uit de zestiende en zeventiende eeuw was dat de romp hol was. Bovendien waren de roeiers in de Oudheid vrije mannen. Een veel gehoord misverstand is dat de triremen geroeid werden door slaven. Films als Ben Hur hebben dat idee in de wereld gebracht.
De Renaissancestudies waren in het Latijn, latere studies in de landstaal. Louis heeft zo’n twee meter boeken, geschreven in het Neolatijn doorgewerkt.
De laatste poging tot reconstructie van prof. Morrison in de vorige eeuw is zeer zorgvuldig voorbereid. Er is een congres over geweest in Cambridge en er is een ‘mockup’, een (doorsnee)-model, gemaakt. Maar ook deze poging blijft theorie, al is die dichter bij de waarheid dan welke beschrijving eerder ook. Zolang er geen trireme gevonden is op de bodem van de Middellandse Zee is er niets te bewijzen. Er moeten er honderden liggen, maar gezien hun platte vorm die gemakkelijk onder het zand verdwijnt en het gebrek aan goud aan boord, is de belangstelling van duikers niet groot.
De trireme van Morrison is net zo’n roemloos einde bereid als de negentiende-
[pagina 34]eeuwse van Jal. Bij de officiële overdracht van de Olympias, zoals het schip genoemd was, aan de Griekse marine – zie onderstaand gedicht ‘In memoriam Melina Mercouri’ – mochten er geen buitenlandse studenten meer op roeien; het moesten nu Griekse matrozen zijn. Het was tenslotte een Grieks oorlogsschip. Maar de marine wist niet wat ze ermee aan moesten. Het stond te rotten op de kade van Piraeus. Ik heb gehoord dat het nu geïmpregneerd is en op een stelling te kijk staat als monument. En dat is ook het beste.
En zo promoveerde Louis in 1995 alsnog op zijn 75ste jaar. Een conclusie die hij in zijn dissertatie, The polyeric quest, kon trekken was het feit dat de geleerden hun ideeën toch wel erg modelleerden naar de schepen van hun tijd. Deze studie, die een jaar of tien geduurd heeft en zeer+ aansluit bij zijn gevoel voor het absurdistische, werd gesubsidieerd door de gemeente Amsterdam. Een van de leden van de promotiecommissie vond het bijna té grappig. Prof. Morrison had een van de commissieleden zullen zijn maar de uitnodiging heeft hem niet bereikt. De Bezige Bij heeft gelijktijdig een vertaling gepubliceerd onder de titel De queeste naar de multireme.
En die doctorstitel heeft heel veel voor hem betekend. Bekend worden in het buitenland waar hij onbekend was, officieel erkend worden als wetenschapsman; daar heeft het zijn hele volwassen leven om gedraaid.
Wij hebben zijn as verstrooid in de zee bij de Nieuwe Waterweg, waar zijn vader doorheen voer naar zee. Zoals een vriend zei: ‘Zo is hij toch nog naar zee gegaan.’
uit: Vluchtige steden (en zo) (Meulenhoff 1996)
Over het gehele werk
auteurs
over L.Th. Lehmann
Over dit hoofdstuk/artikel
auteurs
beeld van L.Th. Lehmann
- eindnoot1
- karos: de plaats waar de officieren stonden
- eindnoot2
- palade: riemslag
- eindnoot3
- chiourme: corps van roeiers
- voetnoot*
- Tonton macoute: de beruchte geheime politie van Papa Doc op Ha?ti.