Aart G. Broek en Klaas de Groot
Morituri op een eiland in de zee
De nalatenschap van Boeli van LeeuwenGa naar eindnoot1
Aart G. Broek (1954) werkte twintig jaar op Curaçao en publiceerde onder meer Het zilt van de passaten. Essays over Caribische cultuur (2000) en De kleur van mijn eiland. Ideologie en schrijven in het Papiaments (2006). Hij is medesamensteller van het verzameld werk van Tip Marugg. Klaas de Groot (1942) schreef over Boeli van Leeuwen in Drie Curaçaose schrijvers in veelvoud (1991) en bezorgde samen met Broek de verzamelde gedichten van Aletta Beaujon, De schoonheid van blauw / The Beauty of Blue (2009). Ook was hij samensteller van Vaar naar de Vuurtoren, een bloemlezing met gedichten over twaalf eilanden van het Koninkrijk der Nederlanden (2010).
Op woensdag 28 november 2007 overleed Willem Cornelis Jacobus van Leeuwen, vijfentachtig jaar oud. Zowel in de rouwadvertentie als ook op zijn grafsteen staat de naam waaronder hij niet alleen op zijn eiland Curaçao bekend was, maar ook aan de Noordzeezijde van het Koninkrijk der Nederlanden: Boeli van Leeuwen. De belangstelling voor het werk van de op Curaçao geboren en gestorven auteur werd níet ten grave gedragen. Dat blijkt wel uit het feit dat uitgeverij In de Knipscheer zijn romans, essays en columns in druk houdt en gestaag werkt aan het verzorgen van Van Leeuwens verzameld werk. De familie onderkent de aanhoudende waardering en verleende in november 2012 toegang tot Van Leeuwens literaire nalatenschap. Wij openden de mahoniehouten ‘kast van Boeli’ en ordenden de inhoud. Geselecteerde stukken mochten we meenemen voor nadere bestudering en vervolgens onderbrengen in een geëigend openbaar archief voor duurzaam beheer.
De taak van de schrijver
Handschriften en typoscripten tonen Van Leeuwens schrijven als het werken van een ambachtsman. In opeenvolgende versies zien we hem schaven aan een roman: handgeschreven notities en fragmenten, een eerste typoscript met tal van wijzigin-
[pagina 19]gen in pen en potlood, een nieuw typoscript waarin de verbeteringen zijn verwerkt en weer nieuwe verbeteringen op de vellen zijn aangebracht, de getypte finale versie die naar de uitgever werd gestuurd. De schrijver lijkt op een timmerman die vakkundig een meubelstuk ontwerpt en eigenhandig in elkaar zet. Een ambachtsman: de schrijver die Van Leeuwen wilde zijn.
In columns die werden ondergebracht in Geniale anarchie (1990) en in enkele interviews naar aanleiding van Schilden van leem (1985) en Het teken van Jona (1988) ging Van Leeuwen in op dit vakmanschap. Al eerder had hij zich hierover uitgelaten in een van zijn korte stukken voor eilandelijke kranten. Voor de Amigoe en de inmiddels verdwenen Beurs- en Nieuwsberichten schreef hij ongeveer vijfentwintig korte bijdragen, meer dan eens als ingezonden brieven. Hij schreef deze vooral in de jaren zestig en begin jaren zeventig van de vorige eeuw en ze werden tot nu toe nog niet verzameld voor een boekuitgave. Tot die krantenstukken behoort het artikel ‘Over de taak, de plicht en de liefde van de schrijver’ dat Van Leeuwen schreef ter gelegenheid van de boekenweek van 1960 op Curaçao. Het werd opgenomen in een speciale bijlage van de Amigoe. Samen met het merendeel van de krantenstukken bleek de taakopvatting als krantenknipsel in Boeli’s kast bewaard te zijn gebleven.
De titel is programmatisch en de toon is die van een credo. Van Leeuwen begint zijn artikel met kritiek op de houding van een bepaald soort collega’s. ‘Het is een bijzondere vorm van hoogmoed, van vele van de tegenwoordige schrijvers te me-
[pagina 20]nen, dat een aantal woorden op papier iets te betekenen heeft, omdat ze van een bijzonder mens (de schrijver) afkomstig zijn’, schrijft hij:
Sedert Freud in de psychologie en Joyce in de literatuur het onderbewustzijn van de mens hebben herontdekt, gelooft iedere baardige snuiter op het Leidseplein en Saint-Germain-des-Prés, dat hij maar in zijn onderbewustzijn behoeft te roeren om hetgeen naar boven borrelt de lezer aan te bieden als een schat van grote waarde. Indien de lezer protesteert tegen de verachting die hem daarbij ten deel valt, dan wordt door de bleke dichter superieur en medelijdend om zijn platvloerse geest geglimlacht. Het snobisme, zorgvuldig aangekweekt door critici en cultuurbeoefenaars, doet de rest; de lezer bekent voorzichtig, dat, hoewel hij niet alles van de unieke ziel van de schrijver begrijpt, sommige gedeelten van het werk hem zeer hebben gegrepen etc.
Hoe vaak heb ik mij niet geërgerd aan die gedichtenbundeltjes, waarin tien of twaalf absurde brouwsels op duur papier zijn neergesmeten en die dan langs de mandarijnen van de geest circuleren als kometen in een vastgestelde baan. Wee degene die durft te beweren, dat de keizer geen kleren draagt, wee degene die tegen de schrijver durft te zeggen: ‘Loop naar de pomp met je gekrabbel; waar zie je me voor aan, een idioot of een papegaai?’
Vervolgens gaat Van Leeuwen over naar de taak van de schrijver. Die is ‘om te vertellen; hij moet beoordeeld worden op zijn vermogen om te kunnen verhalen’. Waar de timmerman zijn hout vandaan haalt, hoeft de opdrachtgever niet te weten. De inspanning die het schrijven kan vragen, diende evenzo verscholen te blijven (en bleef bewaard in zijn kast):
Waar hij zijn materiaal vandaan haalt en hoe hij dat materiaal wenst te verwerken, gaat niemand een donder aan. Zijn verhaal moet objectief zijn en een zelfstandig bestaan leiden, al heeft de schrijver daarvoor zijn pen in eigen bloed moeten dopen en al heeft hij zijn ziel van binnen naar buiten moeten keren. Het gaat hier om het resultaat van het werk van zijn geest en handen: het product moet onafhankelijk van hem leven en blijven leven, nu en over honderd jaar. Laat een timmerman niet bij mij aankomen en mij een berg hout aanbieden, al is het hout nog zo mooi en edel: laat hij mij de tafel niet onthouden, die hij voor mij moest maken! Hij moet een tafel maken, dat is zijn taak, daarvoor is hij nu eenmaal timmerman! […] De schrijver heeft tot taak in de taal van zijn tijd met zijn eigen stem te spreken; de vorm die hij daarbij moet vinden, dient alleen om zijn stem hoorbaar te maken. Want wie zich alleen met de vorm bezighoudt, produceert die grappige stukjes die vijfentwintig jaar later eenieder doet schaterlachen. Wie nu glimlacht om ‘ei, zie, er dartelt een lammeke door de wei’, die zal over enkele jaren zijn buik vasthouden als hij ‘oeroere boe, kaboe mij oereoere’ leest.[pagina 21]
Als voorbeeld van een schrijver die zijn plicht nakomt, noemt Van Leeuwen de dichter Elis Juliana: ‘Een dichter als Juliana bijvoorbeeld schrijft goede gedichten: hij praat alleen over dingen die hij goed kent en hij doet dat met een feilloos gevoel voor ritme en klank. Als u “He patu” hebt gehoord dan weet u helemaal niet hoe Elis er van binnen uitziet, maar u weet beslist en zeker hoe zijn eend er van buiten uitziet. En daar gaat het om, om die waggelende eend!’Ga naar eindnoot2
Verder heeft de schrijver vooral tot taak te schrijven in een taal die eigentijds en authentiek is. De plicht van de schrijver lijkt vooral in het respect te zitten, dat de auteur voor de lezer moet opbrengen. Dat impliceert echter ook respect van de lezer voor het werk van de schrijver. De lezer dient zich open te stellen voor de ideeën in dat werk. De liefde van de auteur is een dwingende liefde en vloeit voort uit de zelf opgelegde plicht. De schrijver confronteert de lezer met dat ‘wat ons allen in diepste wezen beroert en aangaat’ en geeft het voor die lezers betekenis: ‘De schrijver moet zijn lezer respecteren: uiteindelijk wil iedere schrijver gelezen worden. Maar van de lezer kan de schrijver dan ook eisen dat hij de moed opbrengt om de problemen die voor hem worden geformuleerd, onder ogen te zien en te verwerken. Zonder de schrijver is er geen vrijheid, want wat in een gemeenschap nog niet is uitgesproken, [behalve] dan in de slaapkamer tussen man en vrouw, is nog niet voldoende verworven. Alle schone termen als autonomie, zelfbeschikkingsrecht, baas in eigen huis, etcetera, zijn niet meer dan woorden op papier, als ze niet in het hart worden beleefd door vrije mensen.’Ga naar eindnoot3
Wat Van Leeuwen raakte en zijn ‘verhalende’ aandacht vereiste, werd bovenal gevoed door de sociale en emotionele realiteit van zijn eiland, zoals ook uit dit artikel blijkt. ‘We zitten op dit eiland met veel problemen’, zo besluit hij het artikel, ‘een gefragmenteerde gemeenschap – langzaam gegroeid in een bepaald sociaal patroon – die door de politieke ontwikkelingen van de laatste jaren plotsklaps een andere kant wordt uitgetrokken: een te kleine ruimte voor spontaniteit in onze betrekkingen; een weemoedigheid om het te goed kennen van menselijke verhoudingen en gebreken; onzekerheid ten aanzien van de toekomst van onze economie. Het is in onze boeken dat wij hulp willen bieden aan eenieder die op school heeft geleerd van Ot en Sien. Of wij nu in het Papiaments schrijven of in het Nederlands, of onze visie beperkt is of ruim, of wij vóór of tegen iets zijn, of u het met ons eens bent of niet, u zult met ons geconfronteerd worden, want wij willen met onze verhalen inhoud proberen te geven aan uw bewustzijn. Wij zijn de enigen die voor u iets willen scheppen uit het niets, die niet naar links zien of naar rechts, maar diep in ons binnenste graven om u datgene te bieden wat ons allen in diepste wezen beroert en aangaat.’Ga naar eindnoot4
Schoon als Tirza
Van Leeuwens betrokkenheid bij het wel en wee van zijn eiland, karakteristiek voor het werk waarmee hij naam maakte, blijkt evenzo uit andere krantenartikelen
[pagina 22]en gedichten die uit zijn kast tevoorschijn kwamen. In het typoscript met de titel ‘Aufforderung zum Tanz’, waaraan Van Leeuwen waarschijnlijk midden jaren tachtig werkte, laat hij zien hoe hij het eiland en zijn bewoners ervaart, hoe belangrijk zij voor hem zijn, vooral ook waar het de waardering voor zijn werk betreft, zoals het volgende fragment mooi weergeeft:
In het Radulphus College aan de overkant van de weg gaat er een bel en even later komen jonge meisjes, schuw en rank als reeën, hun pastechi’s halen. Ze gluren heimelijk vanonder lange wimpers naar de schrijver die ze op school moeten lezen, een oude sloddervos van een man, bezaaid met zonnevlekken, die achter de toonbank zijn krant zit te lezen. Hij ziet eruit als een gehavende baviaan, maar heeft, helaas, boeken geschreven die ze voor hun eindexamen moeten lezen. Je kan zelfs zakken als je zijn gezever niet tot genoegen van de leraar kan opkotsen. Jezus nog aan toe.[pagina 23]
Nadat ik de moordpartijen en schandalen heb doorgenomen, eet ik een hardgekookt ei en overpeins de menselijke conditie. Soms verschijnt er boven mijn krant een gezicht, dat ik niet kan plaatsen. Ik zeg dan voorzichtig: ‘Ik ben een goede vriend van je vader’. Ze lacht met pareltandjes en zegt: ‘U bent een goede vriend van mijn grootvader. Hij heeft mij verteld dat u bij hem in de klas heeft gezeten op de Hendrikschool.’ Melkwegstelsels liggen er tussen mij en
dit kind. Ik woon in een ander universum. Maar ik raak niet uitgekeken op haar schoonheid. De fluwelen huid, lichtbruin en gaaf als een bloemblad, de ogen blank als vijvers onder zuivere wenkbrauwbogen. Zij is schoon als Tirza en lieflijk als Jeruzalem. Toch zijn deze volmaakte wezens totaal onzeker en in de war. Ze bijten op hun nagels, giechelen onophoudelijk achter de hand, slaan plotseling dubbel van het lachen, geven in koor een concert van hoge gilletjes, rukken en trekken aan elkaar en lopen plotseling in een draf weg, als een kudde die naderend onheil heeft geroken. Zij weten nog niet wie ze zijn en het kost mij moeite om te begrijpen dat ze binnenkort dikke huismoedertjes zullen zijn, die in gevlekte kamerjassen, met krulspelden in het haar, wijdbeens naar een telenovela zitten te kijken, terwijl hun mannen domino spelen in Campo Alegre. Voor de dames suikergoed en marsepein uit [Venezuela], voor de heren dominostenen en hoeren uit Port-au-Prince. Maar mijn dag wordt gemaakt door een sprietig blond meisje met een ingevallen borstkas en paarlemoeren ogen. Ze schuift een totaal ontredderd exemplaar van Jona over de toonbank en vraagt bedeesd om het aan Eva op te dragen. Of ze het mooi vond? Ze wordt vuurrood, maar knikt heftig van ja. Of ze zelf ook schrijft? Ik krijg een stralende glimlach. Ze grist plotseling het boek weg en holt, van achteren gezien een opgroeiende jongen, naar een auto waarin een sproetige man, nors, met zijn vingers op het stuurwiel zit te trommelen. Pa ziet niet veel in haar literaire aspiraties.
In ‘Aufforderung zum Tanz’ spaart Van Leeuwen de eilandbewoners niet. Maar hij doet dat niet als buitenstaander; hij identificeert zich voortdurend met de Curaçaoënaar. Hij heeft het steeds over ‘wij’, hij gaat tussen de mensen staan, nooit aan de kant. Hij hoort bij het eiland en in de samenleving, hoe ironisch hij geregeld ook is. Kijkend naar de ambities en de bedrijvigheid van Portugezen, Arabieren, Hindoes en Chinezen, ‘de rijke emigranten van overzee’, stelt hij vast dat ‘wij al deze bedrijvigheid met verbazing [ondergaan], want zelf besturen we het eiland gelijk debielen een snoepwinkeltje.’ Maar bewondering en een zekere mate van resignatie winnen het ten slotte van de kritiek: ‘Deskundigen uit Nederland die ons op gezette tijden komen adviseren en controleren, krabben zich hoofdschuddend achter het oor. Professoren staan perplex. Volgens alle regels van de kunst hadden wij allang naar de bliksem moeten gaan. Maar we dobberen nog altijd vrolijk rond op de diepblauwe zee. Aan boord is de chaos langzamerhand totaal: de kapitein is bezopen, de stuurman naait op het achterdek een dame uit Santo Domingo en de roerganger kotst over de reling in het water. Toch loopt het schip niet op de rotsen. Het lijkt of God zelf ons aan onzichtbare draden langs klippen en koraal telkens weer veilig de haven binnenloodst.’
[pagina 24]Toon Hermans in Peru
Van Leeuwens ironie betrof nooit de arme, de maatschappelijke verschoppeling. Maar wie zich aanmatigend gedroeg en denigrerend op een Curaçaos verschijnsel wees, kon ferme repliek verwachten. Dat is duidelijk uit het krantenstuk uit 1962 over de Nederlandse voorzitter van de Nederlandse Televisie Stichting (nts), Emile Schüttenhelm. Na een verblijf van een paar dagen op Curaçao had Schüttenhelm verklaard dat de televisie op het eiland ‘een slecht soort huisbioscoop met kapotte films’ was. Aan de verbetering van de televisieprogramma’s wilde hij echter graag meewerken. Dat leverde hem de volgende uithaal van Van Leeuwen in een artikel in Beurs- en Nieuwsberichten van 17 augustus op:
Grootse plannen heeft meneer Schüttenhelm: hij wil de Europese cultuur op de ons omliggende landen uitdragen. Niets meer of minder. Vondel in Venezuela en Wim Kan in Colombia. Snip en Snap in Panama. Toon Hermans in Peru. In het zwaardere genre krijgen we het volgende beeld: een lezing van prof. mr. dr. ir. Kwakstra over het seksuele leven van de kortstaartige albatros (Ecuador), een beschouwing van mevrouw Mies Bolhuis-van Zwepen over de cultuurhistorische betekenis van de krentenbol (Nicaragua), een documentaire in het streekdialect ‘midwinterbloasen in ’t Olle Hoes van Drenthe’ (Mexico). U ziet, de mogelijkheden zijn onbeperkt.[pagina 25]
Laat ik hier dan deze grootmoedswaanzinnige cultuurdrager iets vertellen:
1. Wie drie dagen in een land vertoeft en daarna denkt een dergelijke onbeschoftheid te kunnen debiteren, kan beter wegblijven. U gelooft dat wij uw gebrek aan manieren voor rondborstigheid zullen aanzien, maar u heeft het mis. We zijn niet gediend van uw plompheid.
2. De Curaçaose televisie is in vele opzichten beter dan de Nederlandse, althans minder verdeeld. De heer Schüttenhelm denkt dat wij (en met ons Venezuela, Colombia en Panama etc.) zitten te snakken naar vervelende ‘culturele’ films van kakelende professoren met kraakstemmen of naar die nare reportages van de fabricage van jampotjes of sokophouders. Ik kan hem verzekeren dat het niet zo is. Ik kijk en luister liever naar de intelligente humor van Jack Benny dan naar de stomme cabaretfilms die wij hier wel eens uit Holland toegestuurd krijgen. Gleason, Hitchcock en Eddie Cantor zijn beter dan wat men in Holland in dit genre kan bieden.
3. Onze omroepers? [Onze] Jan Doedel met zijn goede dictie, beschaafde uitspraak en rustige manieren doet het beter dan de gladgestreken jongens uit Bussum. Die praten of ze een hete aardappel op hun tong heen en weer aan het rollen zijn.
4. Onze live shows? Onbeholpen, zeker, maar meer passend in ons kader dan het Ot-en-Siengedoe dat meneer Schüttenhelm [op] ons [dak] wil schuiven.
Ik geloof dat meneer Schüttenhelm in de toekomst graag tussen Nederland en Curaçao heen en weer wil reizen, om ons uit de nood te [helpen]. Maar ik verwacht niet veel goeds van deze rondborstige deskundige. Hij moet belangrijk minder reizen, vooral wanneer hij mijn belastingcenten gebruikt om hier onbeschoft te komen doen.
Wat ik wil? In principe de goede Amerikaanse films houden. Jan Doedel en Ethel en Gerda en Saida en alle andere medewerkers van TeleCuraçao verzekeren dat ze het net zo goed of beter doen dan de lui in Bussum. Onze eigen stijl ontwikkelen. Met horten en stoten. Desnoods onbeholpen, maar onze eigen weg blijven zoeken. En bovenal: meneer Schüttenhelm duidelijk laten merken, dat hij op het dak kan gaan zitten.
In ‘Eindelijk geïdentificeerd’ (1965), een sarcastisch stuk over identiteitskaarten, nam Van Leeuwen zowel de moederlandse arrogantie als ook de eilandelijke onnozelheid op de korrel, waarbij hij verwijzingen naar de Duitse bezetting van Nederland niet schuwde. En omdat hij zich er aan ergerde dat de kaarten van Nederlanders er anders uitzagen dan die van ‘vreemdelingen’, voegde hij meteen maar een ontwerp van een kaart ‘zoals die moet zijn’:
[pagina 26]Mijn hele leven lang heb ik naar mijn identiteit gezocht, want wie ben ik, o Heer, dat gij aandacht aan mij schenkt? Ik heb als een gek gezocht en ziedaar: eindelijk gevonden. Telkens wanneer nu het krankzinnige verlangen in mij opwelt om geïdentificeerd te worden, hol ik naar huis om mijn kaart te halen: ik hoef hem immers niet bij me te hebben en u weet hoe slordig mensen zijn. Het proces van de identificatie is a two-way street. Behalve de kluns (ik) die geïdentificeerd moet worden, heb je ook nog de identificator (politieagent, ambtenaar van stembureau, juffrouw van Sociale Zaken).
Het is heerlijk om te weten wie je bent – in de zin van de landsverordening natuurlijk. Maar zoals gewoonlijk doen we de dingen hier half. Waarom, zo vraag ik, moet ik het nummer op de achterzijde van mijn kaart verschuilen, terwijl iedere doodgewone misdadiger het recht heeft het fier boven zijn hoofd te dragen? En waarom is mijn makambagrootvader van vaders zijde niet tot uitdrukking gebracht door een klein stukje antraciet? En mijn betovergrootmoeder – de vreemdelinge – door een nog kleiner stukje blauw?
En dan dit flauwe gedoe van: je-hoeft-het-niet-bij-je-te-hebben. Ja, ja, ik weet wel dat u met een kleine verandering van de wet dit euvel later kan verhelpen, maar het staat zo gek: eerst naar huis en dan pas identificatie. Stel je dat in een oorlog eens voor.
Nee, heren, als u iets doet, moet u dat goed doen. En of zo’n ding dan Ausweis heet of persoonsbewijs of sédula, volledigheid is absoluut een vereiste. Daarom publiceer ik hierbij het ontwerp van een kaart zoals die moet zijn. Als u de kaart zó maakt, zal ik mij bij de volgende verkiezingen laten identificeren en op u stemmen. Waarbij ik dan als toegift zelfs mijn vinger in de inktpot wil stoppen.Ga naar eindnoot5
A once-in-your-lifetime carnival
Niets dat Van Leeuwen en zijn eilandgenoten zo raakte als de verwoestende revolte van 30 mei 1969. Een volledig uit de hand gelopen staking bracht honderden werknemers van de raffinaderij, en hun voormalige collega’s tot plundering en brandstichting van Punda en Otrobanda, wijken in het eilandelijke centrum Willemstad. Van Leeuwens verhaal van die dag staat in een typoscript met de titel ‘30 mei’, waaraan hij kort na de revolte gewerkt zal hebben. Het indrukwekkende verhaal maakt de indruk autobiografisch te zijn, maar het is goed te bedenken dat het een verhaal is:
Ik val met het boek op mijn borst in slaap en kruip door een tunnel van vochtige aarde naar het graf van de farao. Spinnenwebben strijken langs mijn gezicht, de tong van een slang tast langs mijn oogleden. De tunnel wordt steeds nauwer totdat ik met mijn schouders onwrikbaar vastzit in een pikdonkere gang. Ik lig met mijn gezicht in bedorven aarde waarin schorpioenen en afzichtelijke kevers rondkruipen. Duizenden tonnen aarde drukken mijn borstkas langzaam in elkaar. Ik word badend in angstzweet wakker en trek mijn klamme pyjamajas uit. In de tuin blaffen de honden als razende. Ik pak mijn jachtgeweer van de[pagina 28]
[pagina 29]
muur, duw patronen in de loop en stap door het raam de tuin in. De honden snuffelen met zwiepende staarten aan de deur van de meidenkamer. Ik lok ze met een stuk worst weg, dat ik, op mijn tenen sluipend, uit de ijskast heb gehaald. Ik leg mijn oor aan de jaloezieën van het raam en hoor hoe ons dienstmeisje op haar wankel bed door haar vrijer wordt bestegen. Gestommel en gekreun en daarna de ondefinieerbare geur van sperma en vaginale sappen, deze geur van bedorven orchideeën en de dood.[pagina 30]
Ik breek het geweer open en haal de patronen uit de loop. Ze liggen als twee kloten in mijn hand. Geen man op Curaçao die aan een ander zijn geweer leent: onze angst voor castratie is pathologisch. Ik leun achterover, sluit mijn ogen en ga terug naar 30 mei: de rode gloed van het Brionplein op het water, de walmende rook uit de Heerenstraat: mijn God, ze branden heel Curaçao plat. Pater Brasteker, die een sportshirt voor een uniform en een erectie voor een revolutionaire beweging houdt en meent dat Christus sociaal werker is geweest in het kiesdistrict Galilea, [spreekt] in zijn gutturaal Papiaments voor de radio, jankend bijna van emotie: ‘Por favor di Dios, broeders, hou op, hou op met brandstichten’, en bliksemsnel het besef: het paleis van de bisschop staat in brand: ondoorgrondelijk zijn de wegen des Heren, ajajai! Door de radio de opgewekte huppelpolka waarmee om de tien minuten een nieuwe brand werd aangekondigd en mijn hart stond bijna stil toen ik uit het raam keek en bij Rust en Burgh, aan de grens van de reusachtige raffinaderij van de Shell, waar honderdduizenden tonnen olie en benzine zijn opgeslagen, een rode gloed zag. Daarna Saliña: ik kon vanuit mijn tuin zien hoe in twee minuten huizenhoge vlammen in het lege gebouw van Irausquin naar de hemel loeiden. Conclusie: gasoline in grote hoeveelheden. En intussen was de vrolijke, kogelronde frater Dagobert al uit zijn auto gesleept, Jesus, Jezus zij ons genadig, waren Volkswagens van dodelijk verschrikte Hollandse huismoeders met ijzeren staven in elkaar getimmerd en in brand gestoken, was een Amerikaan bij Texas Instruments op zijn bek geslagen, lagen brandende autowrakken langs de weg, wielen in de lucht, de ruiten in gruzelementen. Mijn vriend Jan, zwetend in zijn bebloede slagersjas, ruw en vehement als het een goed chirurg betaamt, onder zijn ogen zwarte wallen van uitputting: ‘En daar, in die onbeschrijfelijke rotzooi, lag een beer van een vent op een stretcher. “Allez jongens,” zei ik, “keer ‘m eens om.” En ja hoor, toen ze hem omgekeerd hadden, spoot er met iedere hartslag een straal bloed uit zijn borst, zijn thorax was hartstikke vol met bloed. Toen kwam er een vrijer naar me toe en zei: “We willen niet hebben dat een makambadokter hem opereert.” Ik zei: “Sodemieter alsjeblieft een eind op, hé, breng die knaap direct naar boven.” Nou, ik heb daar een knap stuk werk geleverd, al zeg ik het zelf. En hij had niet veel later moeten komen, want dan was-ie de pijp uitgegaan.’ Vrachtwagen na vrachtwagen werd door de mariniers, deze uit hun krachten gegroeide jongens met dons op hun wangen en de
lange armen en benen van jonge dieren, bij de gevangenis afgeleverd: vrouwen, mannen, opgeschoten jongens, brakend, huilend, waggelend. Een man viel uit de vrachtwagen, kroop op zijn knieën naar een marinier toe, gooide zijn armen wijd uit elkaar en schreeuwde: ‘Schiet me dood, maar sluit me niet op.’ De marinier, een puber met puistjes op zijn kin, sprong achteruit, alsof hij door een adder was gebeten. Een ets van Goya. Dostojevski had dit kunnen beschrijven. Het vuur, symbool bij uitstek van de hartstocht, laaide hoog op in de mens zelf. Merkwaardig, dat in dit collectief organisme geen enkel seksueel delict is gepleegd. Maar de intense erotische bewogenheid brak overal door. Curaçaoënaars zijn gewoonlijk kuise, ja bijna preutse mensen. Als ze iets mankeren laten ze de dokter alleen dat stukje lichaam zien, waar het om gaat. Op 30 mei scheurden ze zich soms de kleren van het lijf en liepen, trots en bloedend, spiernaakt rond. Het leek of hun valse schaamte plotseling was weggebrand. Dokter Jan, een dunne sigaar tussen zijn korte, gele tanden geklemd, zijn ogen bloeddoorlopen van vermoeidheid: ‘Wanneer mensen in een heet klimaat plotseling grote hoeveelheden alcohol naar binnen slaan, komen ze in een soort hysterische roes. Ik heb mensen gezien met kapwonden, snijwonden, kogelgaten en gescheurde pezen die zich niet bewust waren van hun wonden. Ze voelden absoluut geen pijn, ze waren behalve bezopen ook in een soort trance.’[pagina 31]
Maar geen ramp is zo groot of de bevrijdende lach ligt erin besloten. Ik stond op de hoek van een straat, om me heen brandde de stad aan beide zijden van de Sint Annabaai. Een vrouw galoppeerde over straat met een supermarket-karretje. Ze bleef ineens met een ruk staan, grabbelde onderzoekend in de buit en zei tegen een keurige ambtenaar die als verdoofd op het trottoir stond te kijken: ‘Ai Dios, ik heb de boter vergeten. Meneer, wilt u eventjes op mijn karretje passen. Het barst hier van de dieven.’ Waarna ze de supermarket weer binnen holde om boter te halen. Kleine kinderen met enorme blikken melkpoeder tegen de magere borst geklemd, een man met een ijskast op zijn hoofd, en een oude vrouw met haar armen vol pakken maandverband: ‘Nou ja, op mijn leeftijd… ik zal ze wel voor andere spullen ruilen.’ A once-in-your-lifetime carnival, a glorious free-for-all!
[…] De koffiekleurige reu is wakker geworden en legt traag zijn kop op mijn knie. Hij kijkt me aan met zijn goedige debielenogen waarboven, net als bij een mens, twee donkere wenkbrauwen liggen. De witte teef ligt op haar rug te slapen, alle vier de poten in de lucht, maar zelfs in haar slaap liggen de kleine oortjes nog waakzaam plat achterover.
Ik beleef het einde van een mythe. De echo van je eigen stem is niet de stem van het volk. De spiegel is verbrijzeld, ook mijn gezicht lijkt nu in gruizels. Trek aan een draad en de knopen laten langzaam los. Het hele gecompliceerde kaartenhuis, geen politiek apparaat, maar de voortzetting van een vermolmd cultuurpatroon, bij elkaar gehouden met speeksel en politieke lijm, is na de eerste trap in elkaar gestort. Stromannen bleken inderdaad van stro te zijn, loopjongens liepen weg. De gouverneur zat op Aruba welwillend te kijken naar de miss Tivoli-verkiezing. Goede genadige God, hoe is het mogelijk!Ga naar eindnoot6
Mensenzoon
De taak als schrijver had Van Leeuwen in 1947 op zijn schouders genomen. Hij was toen 25 jaar en in dat jaar nadrukkelijk aanwezig met drie krantenstukken onder de hoofdtitel ‘Eenheid van tegendelen’ in de Beurs- en Nieuwsberichten (14 en 21 maart, 3 april). Hierin tekende hij het belang van twee van zijn helden voor altijd: Rembrandt en Beethoven. In hetzelfde jaar verschenen zijn eerste twee publicaties in boekvorm, beide in eigen beheer uitgegeven: de dichtbundel Tempels in woestijnen en De Mensenzoon. Het laatste is een opmerkelijke verhandeling over Jezus van Nazareth, die hem nooit meer zou loslaten en door al zijn romans heen wandelt. Beide publicaties zijn zeer zeldzaam en jarenlang als onvindbaar bestempeld. In Boeli’s kast werd van elk een exemplaar bewaard. Ter nadere kennismaking ten slotte twee gedichten uit de bundel, waarin Van Leeuwen weer dicht bij zijn eiland en zijn persoonlijke geschiedenis blijft.
[pagina 32]- eindnoot1
- Wij zijn Ana en Elisabeth van Leeuwen bijzonder erkentelijk voor hun motiverende betrokkenheid bij het onderzoek naar de nalatenschap van hun vader. Onze dank gaat tevens uit naar het Avila Hotel en de S.A.L. ?Mongui? Maduro bibliotheek (beide Willemstad, Cura?ao), en, in Nederland, het Letterkundig Museum (Den Haag) en het Letterenfonds (Amsterdam) voor de steun die wij ontvingen.
- eindnoot2
- Elis Juliana, Cura?ao, geboren 1927, een van de belangrijkste Papiamentstalige auteurs. Van Leeuwen verwijst naar het gedicht dat verscheen in de bundel Flor di datu (Willemstad 1956). Het werd een uitzonderlijk populair gedicht op de Benedenwindse eilanden, met name omdat het ritme het waggelen van een eend bij het zoeken naar voedsel feilloos imiteert. Voor een vertaling zie A.G. Broek, S.M. Joubert en L. Berry-Haseth (red.), De kleur van mijn eiland; anthologie (Leiden 2006). Van recentere datum is de vertaling in Elis Juliana, H? Patu / Waggeleend; Twintig-en-??n gedichten (gekozen en vertaald door F. de Haas, Haarlem 2011).
- eindnoot3
- Van Leeuwen verwijst naar de substanti?le staatkundige veranderingen die plaatsvonden. Sinds 1954 hadden de Nederlands-Caribische eilanden – onder de naam Nederlandse Antillen – de status van zelfstandig land binnen het Koninkrijk der Nederlanden verkregen. Dit is een langdurig proces van dekolonisatie gebleken, dat tot op de dag van vandaag duurt.
- eindnoot4
- Oorspronkelijk in: Amigoe di Cura?ao (speciale editie Boekenweek), 29 mei 1960.
- eindnoot5
- Oorspronkelijk in: Beurs- en Nieuwsberichten, 6 september 1965.
- eindnoot6
- Fragment uit het niet-gepubliceerde typoscript dat de titel ?30 mei? heeft, met handgeschreven correcties en aanvullingen, 25 genummerde vellen, hieruit p. 7-11.
- eindnoot7
- Oorspronkelijk in: Boeli van Leeuwen, Tempels in woestijnen. [Willemstad, Cura?ao]: [uitgave in eigen beheer; gedrukt bij Imprenta Bol?var], 1947. p. 2 [= 5].
- eindnoot8
- Idem, p. 4 [= 9].