Joke Linders
Een schrijvende onderwijzer of een onderwijzende schrijver?
De verrassend moderne poëtica van W.G. van de Hulst (1879-1963)
Joke Linders (1943) is literatuurwetenschapper en consulent kinder- en jeugdliteratuur. Ze schreef de biografieën van An Rutgers van der Loeff en (samen met Janneke van der Veer) Han G. Hoekstra. In 1999 promoveerde ze op Doe nooit wat je moeder zegt. Annie M.G. Schmidt, de geschiedenis van haar schrijverschap.
C. Joh. Kievit, Theo Thijssen, W.G. van de Hulst, Leonard Roggeveen, Anne de Vries, Tonke Dragt, Guus Kuijer, Jacques Vriens en vele andere schrijvers voor de jeugd begonnen hun literaire loopbaan als onderwijzer voor de klas. In de omgang met kinderen vonden zij zowel de inspiratie als het materiaal voor hun verhalen. Met name W.G. van de Hulst verdiende aan die buitenschoolse activiteit een flinke boterham. Hij schreef niet alleen veel, zijn boeken werden in duizelingwekkende hoeveelheden verkocht en uitgedeeld via zondagsscholen, het Nederlands Bijbel Genootschap en andere instanties van protestantse aard. En juist die methode van verspreiding heeft hem tot de splijtzwam van onze samenleving gemaakt. Waar de ene, protestants-christelijke helft van Nederland zich verbonden voelde door zijn boeken, werd de andere helft als het ware buitengesloten omdat hun school een andere leesmethode gebruikte en niet aan ‘uitdelingsboekjes’ deed.
Tot aan de jaren zestig van de vorige eeuw liep die scheidslijn keurig tussen protestants enerzijds en katholiek, joods en atheïstisch anderzijds. Daarna vervaagde die, omdat de Informatie Dienst Inzake Lectuur ophield te functionerenGa naar eindnoot1 en ook kinderen van immigranten uit Turkije en Marokko in aanraking kwamen met Van de Hulst. Niet omdat zij zich herkenden in het voortdurend bidden tot God, maar omdat zijn taal helder en toegankelijk was en zijn ethiek weinig tegenspraak opriep.
De televisieserie In de Soete Suikerbol, die de ncrv in 1973 en 1974 in vijfentwintig afleveringen uitzond, zal de naamsbekendheid van Van de Hulst buiten de eigen, protestants-christelijke kring zeker versterkt hebben. De door zijn zoon getekende serie berust op een verhaal uit 1935 dat eerst als strip in De Standaard had gestaan, vervolgens als boek was verschenen en ten slotte nog eens was bewerkt tot hoorspel. Taal en verhaal zijn ondanks de grappen en grollen behoorlijk zoetsappig. De calvinistische angst voor levensvreugde die het uitstraalt, onder meer in het liedje met de regel ‘In de Soete Suikerbol is het wel gezellig maar nooit te dol’, stond
[pagina 35]haaks op de veel opruiender Stratemakeropzeeshow van de vara. Als ze de kans kregen, verslonden kinderen beide programma’s en zo vreemd is dat niet. Het idee van een suikerbakker die een grap wil uithalen met zijn knecht en een dennenappel in een van zijn bollen verstopt, is klassiek genoeg. Want natuurlijk belandt die extra dikke bol niet in de mond van Louw de knecht maar in die van de koning die de honderd suikerbollen had besteld. Je hoort het ‘drama’ op een kilometer afstand aanzwellen. En juist dat voorspelbare geeft de vertelling haar veiligheid, haar charme misschien wel.
Bij toeval in het onderwijs
Meer dan in de boodschap die hij uitdroeg, schuilt het meesterschap van Van de Hulst in zijn geraffineerde afwisseling van spanning, troost en veiligheid enerzijds en het vertelperspectief anderzijds. Of hij nu voor grote kinderen schreef of voor de allerkleinsten, voor jongens of voor meisjes, W.G. kroop altijd in de huid van zijn personages. Dat moest, vond hij: een schrijver van kinderboeken moest ‘zélf kind zijn en met kinderogen de wereld […] bezien; – met kinderhart de emoties beleven van zijn figuren.’Ga naar eindnoot2
Die twee ‘geheimen’ hadden alles te maken met zijn ervaringen voor de klas. Uit Herinneringen van een schoolmeester (1942) weten we dat hij min of meer bij toeval in het onderwijs belandde.Ga naar eindnoot3 Als zoon van een steenhouwer had een toekomst in de steenhouwerij meer voor de hand gelegen. Maar toen zijn vader in 1887 overleed – een periode die hij omschreef als een donkere poort die hem angst inboezemde –
[pagina 36]moest Willem Gerrit, kortweg Wim, naar de school der armen, Diaconieschool no. 4 aan de Jutfaseweg, langs de Vaartse Rijn in Utrecht. Gelukkig wist de bovenmeester zijn moeder aan het eind van de lagere school duidelijk te maken dat haar zoon op de Normaalschool (een onderwijzersopleiding met praktijk) beter tot zijn recht zou komen. De inkomsten daar waren gelijk aan die van een leerling-steenhouwer, een kwartje in de week. Wim vond het best, al had hij geen idee wat hem te wachten stond en nog minder hoe zwaar dat zou worden. Zes jaar lang als kwekeling op school rondlopen, boodschappen doen voor de bovenmeester en zijn vrouw, de orde handhaven, kolen scheppen, kachels vullen, griffels, leien of inkt uitdelen en ’s avonds studeren. Geen eenvoudige opgave voor dertien-, veertien- en vijftienjarigen die nog in korte broek liepen. Maar ook mooi. ‘Een nieuwe wereld opende zich voor je, vol vreemde, beklemmende bekoring, vol nieuwe verwachting, vol scherpe zorgen ook.’
Die zorgen, schrijft Daan van der Kaaden in zijn biografische schets Zoeken naar de ziel, betroffen onder meer het maken van opstellen voor een zoals hij het noemde ‘decadent rhetorica-aanbidder’ als leraar.Ga naar eindnoot4 De grammatica kostte bloed, zweet en tranen en pas toen die beter liep, werden de cijfers voor de opstellen hoger. Voor elke negen kreeg hij een stuiver van zijn moeder. Hij was net vijftien toen een van de onderwijzeressen op zijn eigen Diaconieschool ziek werd en kwekeling Van de Hulst de gecombineerde tweede en derde klassen onder zijn hoede kreeg. Hoogtepunt van die lessen was al spoedig het vertellen op woensdagmiddag. Tot zijn eigen verbazing luisterden de kinderen ‘met open monden en open zielen’ naar het verhaal van Ali Baba en zijn veertig rovers. Een dramatische vertelling vol vlijmscherp geslepen messen, verborgen onder de rokken van de meid van de roverhoofdman, en kokend water over de valse koppen van de rovers. Zo’n levendige schildering blijft kinderen wel bij.
In 1898 haalde Van de Hulst het onderwijzersdiploma en kreeg hij op diezelfde school een aanstelling. Met onderbrekingen vanwege zijn dienstplicht en een korte periode op een christelijke school in de Bloemstraat zou hij daar tot aan zijn pensioen in 1940 blijven werken. ‘Als u de Jutfaseweg afloopt, richting Jutfaas, en u bereikt de fabriek van Van den Hoorn, die chemische fabriek, dan staat er nog een klein huis en dan wijkt de rooilijn een eind terug, vlak voor de Socrateslaan. En in die hoek, daar heeft ’t schooltje gestaan. In 1858 is het gebouwd. ’t Heeft juist vijftig jaar dienst gedaan. In 1908 kwam de nieuwe school.’
‘Vertellen is zo’n machtig ding’
Van meet af was hij meer schoolmeester dan onderwijzer, meer betrokken vader dan pedagoog. Streng doch rechtvaardig. Vanuit zijn betrokkenheid met het lot van de ‘ovengastjes’ – de vaders van zijn leerlingen werkten zonder uitzondering op de steenfabrieken, de gezinnen woonden met tien of meer personen in eenkamerwoninkjes – probeerde hij ze wat bij te brengen. Bijbelse Geschiedenis was het al-
[pagina 37]lerbelangrijkste vak dat alleen ‘vertellend’ gegeven kon worden, vanuit de oprechte ziel van de verteller. Alleen zo zouden kinderen het geloof van de verteller kunnen aanvoelen en zich eigen maken. Ook andere vakken zoals aardrijkskunde en geschiedenis, zo vond hij, moesten terug naar het vertellen om het vertellen zelf, het levenswarme vertellen, ‘niet om kennis over te brengen of stof te behandelen, maar om de stof zelf die zo mooi is en zo rijk dat hij de kinderogen doet tintelen van belangstelling. Misschien draaf ik een beetje door maar ik meen toch heus dat het in de kern waar is wat ik zeg. Vertellen is zo’n machtig ding.’Ga naar eindnoot5
En dat liedje bleef hij in alle toonaarden zingen: onderwijzers moesten het leven van vroeger terugroepen door middel van vertellen. ‘Onze kinderen moeten levende mensen zien die doen. Geen stelsels, geen ideeën, geen symbolen, geen feiten, geen constructies maar mensen, levende, lijdende, strijdende, goede en slechte mensen. Die alleen zullen hun hart kunnen vangen. En zo alleen zal ook de geschiedenis van de tijd die verdween, waarde krijgen voor de tijd van nu.’ Waarna hij ook praktische tips had als: begin met de magische woorden ‘Er was eens’, schuif alle methodes aan de kant, probeer niet volledig te zijn en altijd kijken, denken en redeneren vanuit het kind.
[pagina 38]Doel van de kunst is ontroering
Het schrijverschap van W.G. van de Hulst, zo nauw verweven met de kunst van het vertellen, was voor een belangrijk deel geworteld in zijn eigen leeservaringen. Voor serieuze kennismaking met de Tachtigers en hun zoektocht naar schoonheid was op de Normaalschool nauwelijks tijd geweest. Daar waren ze niet verder gekomen dan Beets en zijn ‘copieerlust des dagelijkschen levens’. En zo moest hij toen hij zelf begon te publiceren, na het vervullen van zijn dienstplicht in 1899, de grote meesters Willem Kloos, Frederik van Eeden, Lodewijk van Deyssel, Albert Verwey en Guido Gezelle nog ontdekken. Zijn eerste schetsen en verhalen verschenen in tijdschriften als Eigen Haard, Elseviers Geïllustreerd Maandschrift, Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur of Het Leven. In een reeks ‘Brieven over kunst’ in het maandblad voor Letterkunde (1910-1912) deed hij een eerste poging zijn poëtica te verwoorden. Hij voelde grote verwantschap met het schoonheidsideaal van de Tachtigers waar hij een heel eigen invulling aan gaf. ‘Schoonheid,’ zo erkende hij, ‘was de meerdere van de kunst. Zonder eerbied en liefde voor het schoone, geen kunst’. Ook hij zag de kunstenaar als een bijzonder mens met bijzondere gaven maar anders dan Kloos ging het hem niet om de ‘allerindividueelste gevoelens’ van de kunstenaar maar om de invloed of de uitwerking van al dat schone op de lezer. Het doel van kunst is immers het ontroeren, het raken van de lezer in zijn ziel.
Vooral Van Eeden met zijn Kleine Johannes voerde hem ‘het wonderland der litteraire bekoringen’ binnen en liet hem de pracht van zijn moedertaal ontdekken. Maar waar het aanbidden van schoonheid voor Van Eeden en de zijnen een vervanging van geloof en godsdienst werd, zag Van de Hulst geen verschil tussen het ethische en het esthetische. ‘Als een christen eerlijk, vanuit zijn ziel werkt aan een esthetisch verantwoord en literair stuk, komt het ethische vanzelf mee.’ Of hij zich nu richtte op kinderen of volwassenen, hij was altijd op zoek naar de ziel vanuit zijn eigen christelijk gevormde ziel. En dat alles zonder opvoedingsdrang. Ook op dat punt vond hij inspiratie bij Frederik van Eeden die in zijn Johannes Viator stelde dat een schrijver die de vooropgestelde bedoeling heeft invloed ten goede uit te oefenen, geen kunstenaar meer is. En zo kwam Van de Hulst tot de conclusie dat een schrijver, en dus ook een christelijke schrijver, in de eerste plaats kunstenaar is.Ga naar eindnoot6 Al openbaart zich op dit punt een pijnlijk conflict tussen theorie en praktijk. Ondanks zijn herhaalde eis dat de schrijver en diens mening in het werk onzichtbaar moeten blijven, bracht hij dat zelf meestal niet in praktijk. ‘Ja, maar Rozemarijntje wist nu ook wel, dat ze erg ondeugend was geweest… Ze dacht aan moes, en haar hoofdje boog nòg dieper, en haar lipjes trilden… Moes had zelf gezegd: “Je bent zo wild en zo speels. Zul je bij tante héél netjes en heel stil en gehoorzaam zijn? Anders heeft tante verdriet, en ik ook.”’ (uit Rozemarijntje, 1933)
Hoewel zijn eerste verhalen meer gericht waren op volwassenen dan op kinderen debuteerde hij in 1909 als auteur voor kinderen met maar liefs drie titels tegelijk: Van een klein meisje en een groote klok, Ouwe Bram en Willem Wijcherts. Een dappere Alk-
[pagina 39]maarder jongen. Dat laatste onder het pseudoniem Jan van Croese (naar de straat waar hij met zijn eerste bruid woonde), omdat drie boeken van dezelfde auteur in een jaar misschien een beetje veel van het goede zou zijn. Een jaar later volgde Jaap Holm en z’n vrinden. Die productiviteit heeft hij tot vlak voor zijn dood in 1963 volgehouden. Ontelbaar veel verhalen, sprookjes en kerstvertellingen vloeiden er in een halve eeuw tijd uit zijn pen. Zo’n honderd titels verschenen bij Callenbach in Nijkerk (thans onderdeel van Kok Kampen), minstens twintig daarvan in onwaarschijnlijk hoge oplages en herdrukken. Een bijna even groot aantal werd opgenomen in verzamelbundels en/of uitgegeven als zondagsschoolboekje. Aan het eind van de vorige eeuw waren ruim elf miljoen Van de Hulsten verkocht, terwijl er jaarlijks nog altijd zo’n 50.000 exemplaren over de toonbank gingen. Verkoopcijfers waarmee de schrijvende onderwijzers van nu heel verguld zouden zijn.
Moderne poëtica
Vanaf het moment dat Van de Hulst toetrad tot de mede door hem opgerichte Christelijke Auteurskring (1929) heeft hij zich uitgesproken over het vak van schrijven voor een andere leeftijd dan die van de auteur zelf, toch het belangrijkste onderscheid tussen kinder- en grotemensenboeken. Niet de taal, niet de inhoud of de strekking bepalen of een boek voor jonge mensen is, maar het perspectief, de blik waarmee de auteur kijkt, denkt, voelt en schrijft. Uit zijn toespraken en causerieën – allemaal keurig bewaard door Van de Hulst en zijn familie – klinken verrassend moderne opvattingen over kinderliteratuur.
Hij weigerde niet alleen onderscheid aan te brengen tussen literatuur voor grote en kleine mensen – beiden hebben immers een ziel – maar ook klaagde hij in 1932 in een radiolezing voor de ncrv al dat kinderliteratuur vaak ‘de loopjongen
[pagina 40]of het bellemeisje is in het hoogwaardige huis onzer litteratuur of hoogstens een spelende kwajongen op de stoep’.Ga naar eindnoot7 Een karakterisering die tachtig jaar later nauwelijks verouderd is. Nog altijd is er maar één masteropleiding jeugdliteratuur, in Tilburg, en nog altijd bevatten de boekenbijlages van grote kranten hooguit één kinderboekrecensie tegenover twintig besprekingen van literatuur voor volwassenen.
In 1937 stelde hij in een van zijn voordrachten de kwestie werkelijkheid versus waarheid aan de orde. ‘Woorden!…Wondere dingen. Ze proberen, zo goed en zo kwaad dat gaat, onze gedachten over te dragen, maar onze gedachten zijn zoveel dieper, zoveel rijker, zoveel beweeglijker, dan onze arme, simpele, verstijfde woorden. Hoe meer onze woorden nu maar in bescheidenheid en eenvoud waarlijk dienen willen, hoe beter zij onze gedachten zullen overbrengen. ’t Gaat nooit om de woorden zelf, ’t gaat immers om wat de woorden meedragen.’ De woorden in een roman vertellen gebeurtenissen, of die zich nu aandienen als historische, psychologische, streekof probleemroman. ‘Of ze nu de kou meebrengen van de nieuwe zakelijkheid of de zwoelte van de woordkunst: gebeurtenissen, feestelijkheden vertellen ze álle.’ Het gaat er niet om of het vertelde ‘echt gebeurd’ is maar om de waarheid daarachter, om de ziel ervan. Dat wat in een boek wordt verteld, de personen, de gebeurtenissen zijn slechts… spiegels. De spiegels waarin de diepe waarheden van ons mensenleven-in-licht-en-donker weerkaatsen. Spiegels of symbolen van een diepere werkelijkheid en in die zin dragers van wat waar is, eeuwig en universeel.’Ga naar eindnoot8
Een schrijver mag zijn talenten dan gekregen hebben (Guido Gezelle zei het al: ‘Kunst is gunst’), het gaat erom hoe je die gaven gebruikt als je voor kinderen schrijft. Niet door over ze te schrijven maar door zelf kind te zijn. En dat komt aardig overeen met de ‘kinderblik’ van de Oostenrijkse Maria Lypp zoals die in 1982 door Tom Beaudoin in Nederland werd geïntroduceerd. Beaudoin omschreef ‘kinderblik als het kinderlijke perspectief waarmee personen, verhoudingen en handelingen in de kinderliteraire werkelijkheid worden bekeken en geïnterpreteerd’.Ga naar eindnoot9
Een kinderboek moet waar zijn
Al deze aspecten kwamen opnieuw langs in zijn voordracht op het gezaghebbende congres Boek en Jeugd van 2 en 3 november 1951, waar de inmiddels zeventigjarige Van de Hulst een van de hoofdsprekers was.Ga naar eindnoot10 Om de betekenis van die bijeenkomst goed te begrijpen moeten we terug naar het culturele en opvoedkundige klimaat van die eerste naoorlogse jaren. Alle uitgevers, ook die van kinderboeken, kampten met een ernstig papiergebrek. En dus concentreerden ze zich in eerste instantie op die boeken waarvan bij voorbaat vast stond dat ze succes zouden hebben, die van de al gevestigde auteurs Rie Cramer, Dick Laan, A.D. Hildebrand en W.G. van de Hulst.
Critici als Godfried Bomans in Elseviers Weekblad, Marie Schmitz in de Nieuwe Rotterdamsche Courant en D.L. Daalder in Het kind wonden zich daarover op. Bomans er-
[pagina 41]gerde zich met name aan de betuttelende toon van het gebodene. Hij wilde boeken waarin kinderen volwassen worden behandeld, omdat ‘een kind – en dit heeft het met den volwassene gemeen – geboeid wordt door wat boven hem ligt’. Is dat niet de echo van Bordewijks uitspraak ‘de onderwijzer moet niet dalen, de scholier moet klimmen’, waarmee Bomans zelf opgroeide?
Omdat de toenmalige minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, prof dr. F.J.Th Rutten, zich ernstig zorgen maakte over de verloedering van de jeugd, stelde hij in 1949 een Adviescommissie inzake Lectuurvoorziening in ‘teneinde de dreigende vervlakking van de cultuur en het afglijden van de leeslust tot bevrediging van de sensatielust tegen te gaan’. Vooral de uit Amerika afkomstige strips zouden een verderfelijke invloed hebben.
Een en ander resulteerde in een congres, voorbereid onder meer door de afdeling Vorming buiten Schoolverband van datzelfde ministerie. Maar liefst vijfhonderd bibliothecarissen, opvoeders, psychologen, ambtenaren, schrijvers, critici en uitgevers bogen zich twee dagen lang over ‘de waarde van het goede kinderboek als factor in de opvoeding’. Staatssecretaris Cals, criticus D.L. Daalder en auteur Gabriel Smit hielden er een voordracht. Annie Schmidt, die met haar versjes en columns net furore begon te maken in Het Parool, was daar niet bij. Van der Hulst benadrukte nog eens dat het goede kinderboek veeleer en veel meer het product van de kun-
[pagina 42]stenaar is dan van de pedagoog, maar ook dat ‘het bellettristische kinderboek dat deugt naar vorm én inhoud een ziel moet hebben. De diepste waarde schuilt in de ziel van het boek. En daarom moet een kinderboek waar zijn. Niet waar in realistische zin, maar in religieuze en ethische zin zoals het christendom dat voorstaat.
En dat is precies wat we in zijn boeken aantreffen. De hoofdfiguren – doorgaans echt, overtuigend, levendig en waar – voeren hun strijd tegen het kwaad of de verleiding vanuit hun christelijke achtergrond of inborst. De waarheid, de ziel die in een boek besloten ligt, de emoties vallen bij Van de Hulst automatisch samen met de protestants-christelijke boodschap. Ook al beklemtoonde hij steeds dat zo’n boodschap organisch verweven moest zijn met de gebeurtenissen.
Die zielenkwestie mag anno 2014 misschien wat vaag aandoen, met uitzondering van het expliciet religieuze wijkt hij niet af van wat kinderboekenschrijfster Annie M.G. Schmidt, zo ongeveer de tegenpool van Van de Hulst in humor en lichtheid, ons altijd heeft voorgehouden. Bij de aanvaarding van de eerste Staatsprijs voor kinder- en jeugdliteratuur in 1965 probeerde ook zij de vraag te beantwoorden waaraan een goed kinderboek moet voldoen. ‘Nee, moraliseren is er niet meer bij. De standaardvraag, die altijd weer wordt gesteld is deze: Aan welke voorwaarden moet een goed kinderboek voldoen? Het beste antwoord: “Het moet alleen maar goed zijn” is een dooddoener waarmee men alle kanten uit kan. Mijn
[pagina 43]antwoord is: Het moet waar zijn en nergens gelogen. Dat klinkt boud uit de mond van het Schaap Veronica, maar ik houd vol dat ik in mijn werk alleen heb gelogen als ik, moe en ongeïnspireerd iets verzon wat niet vanzelf ontstond, en ook daar waar ik opzettelijk een boodschap trachtte te brengen, van bovenaf.’
Het waar van Schmidt mag dan weinig van doen hebben met het geloof dat Van de Hulst voedde, ook zij wilde de fantasie en de verbeelding van de lezer prikkelen met echte, waarachtige en overtuigende verhalen en fantasietjes, wars van welke schijnheiligheid ook. Schmidt, die beweerde altijd acht te zijn gebleven, deed dat net als Van de Hulst door de kant van het kind te kiezen in taal, levendigheid van vertellen en verbeelding. Haar moraal was eigenzinniger, tegendraadser dan die van Van de Hulst, maar in het opkomen voor en solidair zijn met het kind zat zij in hetzelfde spoor. Haar toon en humor werden de opmaat voor een nieuw soort denken en een nieuw soort tegendraadse kinderliteratuur; de opvattingen van Van de Hulst raakten langzaam maar zeker onder het stof.
Op grond van beider poëticale uitspraken valt op te maken dat Schmidt hetzelfde gedachtegoed ontwikkeld moet hebben als haar voorganger en in woordgebruik leentjebuur gespeeld moet hebben bij W.G. van de Hulst. Als dochter van de dominee van de Nederlandse Hervormde Kerk in Kapelle Biezelinge zal zij zijn werk zonder enige twijfel gekend hebben. Als kind bezocht zij immers de zondagsschool, waar zijn kerstvertellingen, Het klompje dat op het water dreef of Het gat in de heg hoogtij vierden. ‘Van de zondagsschool kreeg ik op gezette tijden dikke, christelijke boeken in slappe, gele omslag. […] Er was een lekker huilverhaal van een
[pagina 44]stervende hond en een dronken vader, samen in één boek, maar welk was dat toch?’Ga naar eindnoot11 En beginnen ook de avonturen van Jip en Janneke niet bij een gat in de heg? In ieder geval zal ze tijdens haar opleiding tot jeugdbibliothecaresse geconfronteerd zijn met de auteur die tussen 1930 en 1950 de toppen van zijn roem bereikte.
Van de Hulst mag zijn tijd in poëticaal opzicht dan ver vooruit zijn geweest, uitgesproken modern zelfs, zijn opvattingen konden pas gehoord worden nadat anderen ze op hun eigen lichtvoetige wijze in de wereld hadden gezet. Schmidt zou haar hele leven rebelleren tegen de gevestigde orde, W.G. van de Hulst was en bleef een schoolmeester, een vader die het beste voorhad met zijn kinderen.
Afgelopen najaar, ter gelegenheid van het 50ste sterfjaar van W.G. van de Hulst, wijdde het Literatuurhuis in Utrecht een festival en een expositie aan hem, waaraan o.m. Nicolaas Matsier en Stephan Enter hun medewerking verleenden. Twee niet eerder gepubliceerde verhalen van Van de Hulst werden uitgegeven door de Utrechtse Boekhoudpers (dl. 7, 31 pp. ISBN 978 90 807595 8 9, www.salonsaffier.nl).
Over dit hoofdstuk/artikel
auteurs
over W.G. van de Hulst
beeld van W.G. van de Hulst
beeld van Annie M.G. Schmidt
- eindnoot1
- De Informatie Dienst Inzake Lectuur (1937-1970) was een door de Katholieke Kerk opgerichte instantie die boeken beoordeelde vanuit het katholieke standpunt. Eind jaren zestig werden haar adviezen steeds vaker gezien als een vorm van ongewenste censuur en inmenging.
- eindnoot2
- ?Waarom verdient het goede kinderboek onze diepe belangstelling?? In: Verslag van het congres Boek en Jeugd, gehouden te ‘s-Gravenhage op 2 en 3 november 1951.
- eindnoot3
- Op 2 april 1942 schrijft Van de Hulst aan Callenbach: ?Ook ik heb mij – zij ’t met een bezwaard gemoed – opgegeven aan de Kultuurkamer. Ik word – vergeef me de onbescheidenheid – door duizenden gelezen in den lande. Dit gaf de doorslag, Zolang ik spreken kan, meen ik te moeten spreken!? Op 22 januari 1944 laat hij weten die aanmelding inmiddels teruggetrokken te hebben. Hij wil alleen nog schoolboeken uitgeven want die worden minder scherp gescreend.
- eindnoot4
- Daan van der Kaaden, Zoeken naar de ziel. Leven en werk van W.G. van de Hulst (Nijkerk 1994).
- eindnoot5
- ?Ons geschiedenis-onderwijs en onze kinderen?, lezing gehouden op een onderwijzersbijeenkomst in Wedde, vermoedelijk jaren twintig of dertig in: Het kind en zijn boek, lezingen van W.G. van de Hulst, samengesteld en ingeleid door Daan van der Kaaden (Nijkerk 1995).
- eindnoot6
- ?Zijn wij opvoeders?? in: Het kind en zijn boek.
- eindnoot7
- ?Het kinderboek in de litteratuur? in: Het kind en zijn boek.
- eindnoot8
- ?De werkelijkheid en de waarheid in het litteraire boek? in: Het kind en zijn boek.
- eindnoot9
- Tom Beaudoin, ?Die vent met zijn veertje is stapelgek. De kinderblik van Reiner Zimnik?, in: Bzzlletin 95 (1982).
- eindnoot10
- ?Waarom verdient het goede kinderboek onze diepe belangstelling??
- eindnoot11
- Annie M.G. Schmidt, ?Wijntje en Dina?, in: D?t was nog eens lezen! Veertig auteurs over boeken uit hun kinderjaren (Amsterdam 1972). Meer over de po?tica van Schmidt in Joke Linders: Doe nooit wat je moeder zegt. Annie M.G. Schmidt – de geschiedenis van haar schrijverschap (Amsterdam 1999).