Hein Aalders
Wie is M.P.?
Monsieur Marcel Polak, artiste peintre
hein aalders (1957) is werkzaam in de uitgeverij en redacteur van De Parelduiker. Eerder publiceerde hij over J. Slauerhoff en Cesare Pavese.
In een artikel dat ik eind vorig jaar in dit tijdschrift publiceerde over de Amsterdamse boekhandelaar A.A. Balkema en zijn in de oorlog gedrukte typografische schatkamer, kwam ook een aantal opgedoken brieven ter sprake van een persoon van wie de identiteit moeilijk vast te stellen was. Het ging om iemand die Balkema en zijn vaste vormgever Jan van Krimpen van advies diende. Hij becommentarieerde uitvoerig de kwaliteit van het tot dan toe gedrukte en kwam met lijsten voorstellen voor nieuwe uitgaafjes, compleet met opgave welke editie gebruikt moest worden en welke letter en papier daarvoor toepasselijk zouden zijn. Deze wonderlijke vent – of was het een vrouw? – ondertekende steevast met ‘M.P.’.
In het Stadsarchief kwam ik er ten slotte achter dat het moest gaan om ene Meijer Polak, geboren op 13 november 1902, in de oorlog getrouwd met Margarete Pool en op 26 juni 1952 naar Parijs vertrokken. Meer gegevens kon ik toen niet achterhalen, behalve dat hij, dat wist ik al, gezien zijn briefhoofd, een agentuur had in chemische en farmaceutische producten, gevestigd aan de Minervalaan 76 huis in Amsterdam. Naar later bleek vertegenwoordigde hij een chemische fabriek uit Lyon.
Een consciëntieuze lezer van De Parelduiker, Martin Spoor, wist om wie het ging en belde mij. Hij vertelde me dat deze persoon wel een en dezelfde moest zijn als Marcel Polak, die in Parijs bevriend raakte met Simon Vinkenoog, die tussen 1949 en 1956 bij de unesco, op de avenue Kléber, werkte. Over deze figuur had Vinkenoog een boekje gepubliceerd, Leven en dood van Marcel Polak (De Bezige Bij, lrp 293, 1969). Ik zond Vinkenoog het artikel en kreeg prompt de bevestiging dat Meijer en Marcel Polak een en dezelfde waren. ‘Onmiskenbaar’ reageerde hij op diens handschrift. Op de vraag of hij nog iets over hem kon vertellen, verwees hij mij naar genoemd boekje, maar hij vertelde me ook dat zijn tweede vrouw, Judic Cohen, na de oorlog Polaks secretaresse was. Zij woont tegenwoordig in Londen en kon mij vast wel meer over hem vertellen.
Belastingschuld
Intussen had ik me verdiept in Vinkenoogs herinneringen aan M.P. Tweemaal had hij zich ertoe gezet om de man in woorden op te roepen. De eerste keer was dat op 10 juni 1956, aan de vooravond van zijn terugkeer naar Amsterdam. Ongerust over waar hij in Parijs uitspookte, greep Vinkenoog naar de pen en het stuk, getiteld ‘M.P.’, verschenen in Podium, nummer 4 van jaargang 1955/’56, begint als volgt: ‘Hij kwam hier vier jaar geleden met 75.000 gulden, vertelt men, ik moet het geloven, want zelf vertelt hij nooit de waarheid. Hij had een grote belastingschuld en op zijn huis, vol moderne schilderijen, zou beslag gelegd worden. Hij verkocht het echter de dag ervoor en toen de nieuwbakken eigenaar met de hem toevertrouwde sleutel zijn huis wilde betreden, was het al verzegeld en de vorige eigenaar, onze held M.P., van Amsterdam naar Parijs vertrokken.’
Terug naar Nederland kon hij natuurlijk niet. Daar zou Justitie hem in de kraag grijpen. Inmiddels was hij ook beroofd van zijn papieren. Hij was afhankelijk van de goedgezindheid van enkele mensen die hem enige tijd onderdak wilden verlenen. Zo kwam hij op een dag aanwaaien bij Simon Vinkenoog, in 1954. Vinkenoog, die in ’48 met zijn tweede vrouw Juc (spreek uit Zjoek) Cohen met een klein erfenisje van haar het grauwe naoorlogse Nederland was ontvlucht om op de bonnefooi in Parijs hun geluk te beproeven, vond voor hij bij de unesco ging werken enkele maanden emplooi als model voor de beeldhouwer Zadkine. Juc ging werken bij het Internationaal Theater Instituut. Polak had hij ontmoet in de cafés, Le Select bijvoorbeeld, op de ‘boul’ Montparnasse. En Juc had over hem verteld, toen ze nog voor hem werkte op de Minervalaan. Hij was inmiddels over de vijftig, corpulent en leed aan suikerziekte. Het geld was blijkbaar snel opgegaan.
Omdat Simon ooit had gezegd dat Polak wel bij hen kon logeren stond hij op
zekere dag op zijn stoep, met een hutkoffer vol bibliofiele boeken en tassen vol overige bagage. Hij installeerde zich breeduit in het ruime beeldhouweratelier in de rue Garibaldi 47, op acht hoog, totdat z’n gastheer en -vrouw er genoeg van hadden. Genoeg ook van het rondvertellen van confidenties: ‘hij is een aartsintrigant die alleen maar leeft in andermans levens,’ schreef Vinkenoog. Polak zwierf verder door Parijs, kocht boeken zodat zijn bibliotheek aanmerkelijk aangroeide, maar in pakketten, koffers en dozen in het Gare Montparnasse en bij vrienden lag.
Een enkele keer had Vinkenoog met hem gesproken over het verleden. ‘Hij zegt ook nooit zó gelukkig te zijn geweest als nu het geval is, hij begon zijn leven op zijn veertigste jaar, nu is hij vrij, over de jaren voordien spreekt hij weinig, niets over zijn jaren als zakenman en slechts eenmaal sprak hij vrijuit tegen me over de oorlogsjaren, toen hij, jood zijnde, zich moest verbergen, en, later gedeporteerd, voor de keuze werd gesteld: sterilisatie of de dood.’
Dit eerste stuk schreef Vinkenoog uit gemis. ‘We missen zijn kwebbels, zijn meningen over de boeken die we bij ons dragen, zijn reaktionaire politieke opvattingen, zijn belangstellende vragen naar ons familieleven.’
Het tweede stuk, ‘De dood van Marcel Polak of De aan voegende wijs onder de knie’, schreef hij na Polaks doods bericht. Het verscheen een half jaar later, in het voorjaar van 1963, in het tijdschrift in boekvorm Randstad no. 5 (lrp 63), dat Vinkenoog samen met Hugo Claus, Ivo Michiels en Harry Mulisch in 1961 had opgericht, voornamelijk om de buitenlandse literatuur onder de aandacht van de Nederlandse lezer te brengen. Het stuk bestaat voor het grootste deel uit fragmenten van de van veel literatuur getuigende, maar ook zeer beklemmende brieven van Polak aan Vinkenoog uit de anderhalf jaar voor zijn dood. In de inleiding refereert Vinkenoog aan Polaks Amsterdamse tijd: ‘Zijn vrouw (tien jaar jonger dan hij) was een knappe Française. Iemand, die hem toen beter kende dan ik, stelde ik vragen over die tijd. Ik krijg antwoord, maar eerst een wedervraag: “Wat zàg je in die man? Behalve een ontzaglijk talent voor tragedie…” Zijn vrouw – hoorde ik – wilde geen modern schilderij in haar huis zien; als hij iets kocht moest hij het in zijn kantoor (de voorkamer van zijn huis) opbergen, wat dan ook gebeurd zal zijn met de gouaches die hij al in ’47 van Karel Appel kocht; het ontdekken van schilders en het verzamelen van eerste uitgaven was zijn hobby. Hij bracht zijn secretaresse kunst uit albums met reprodukties bij, maar moest de boeken verstoppen als zijn vrouw per ongeluk binnenkwam.’
Die secretaresse was Vinkenoogs tweede vrouw, Juc Cohen.
Familie
Hoe meer ik er achter probeer te komen wat voor werk hij voor de oorlog deed, wat voor een opleiding hij genoot en hoe hij aan zijn fascinatie voor mooie boeken en kunst kwam, hoe meer ik zijn uitspraak begrijp dat hij pas begon te leven na zijn veertigste. En hoe meer ik begrijp dat fabuleren een tweede deugd van hem werd.
Zelden sprak hij over zijn jeugd, de jaren in Amsterdam. Pas in een brief uit september ’61, geschreven in het ziekenhuis aan de vooravond van de amputatie van zijn linkerbeen, in een wanhopige stemming, geeft hij zich over aan de kracht der herinnering:
Telkens en telkens weer gaan mijn gedachten terug naar mijn jeugd. Nu ik dat woord jeugd neerschrijf, krijg ik al ’n huilkramp; zenuwen. Ja mijn jeugd en ik bedoel niet mijn prille jeugd, maar zoo van tien, twaalf jaar af. En met dat, denk ik aan al de leden van onze familie, alle of bijna allemaal dood […].
Er waren met zoo’n groote familie veel familiefeestjes, de groote in de feestzaal van Parkzicht (nu Parkhotel geloof ik). En zoo verbindt zich bijna ieder stadsdeel met iets uit mijn leven. In die buurt was ik op de lagere school, dáár woonde ’n oom, daar had ’n neef ’n winkelzaak, daar had mijn vader zijn kantoor. O, Amsterdam van voor vijftig jaar! Het was zoo veel kleiner, zooveel intiemer, men kende zooveel meer mensen. Als jongen van tien, twaalf jaar, op Zaterdagmiddag, maakte ik met [zijn neef] Sal en nog ’n paar vrienden ’n wandeling ‘buiten de stad’. Bij voorbeeld, naar de Watergraafsmeer tot aan de Kruislaan. Daar, in ’n melkhuis, dronken we, in de tuin, ’n glas melk of limonade of fosco en gingen dan de Kruislaan in in ’t gras liggen. Of naar de Watertoren aan de Amsteldijk, toen ver buiten de stad of dé groote wandeling van de jongens van mijn tijd: naar ’t Kalfje, de Kalfjeslaan, de Amstelveense weg en dan terug naar huis; maar dan vertrok je ’s morgens vroeg, op Zondag. […]
Misschien, wie weet, tusschen de rommeluitstallingen op ’t Waterlooplein en Nieuwmarkt liggen albums met familiefoto’s, van mijn familie misschien? Met de foto’s van mijn ouders als jonge menschen, van 25, 28 jaar? […] Toen ik twaalf jaar oud was… en nu in November 59! Geen onbekommerd den dag leven die je leeft, maar bestormd door pijnen, angsten, verlangens en veel, veel verdriet om alles dat was en niet meer is. Om alle menschen die ik gekend heb vooral, om mijn ouders, mijn broer Simon… Mijn ouders, Joseph en Aleida, waren hun voornamen. O, ze waren engelen van goedheid voor ons; waar ze ’t geduld vandaan gehaald hebben voor ons lastige, drukke kinderen, is me ’n raadsel. Er gaat geen dag voorbij of ik denk aan ze in ’n nimmer verflauwende liefde. Ik heb helaas geen foto’s van ze, maar ik hoef mijn oogen maar te sluiten om hun lieve gezichten voor me te zien zooals ze in de jaren 20 en 30 waren. Simon was ’n vreemde jongen later met wie ik weinig contact had: hij was een echte man van handel en industrie; maar goeje broers zijn we altijd gebleven. Da’s alles voor vandaag, Simon, misschien schrijf ik nog wat aan, vandaag of morgen. Je verdrietige Marcel.
Het verleden van Marcel Polak is gekleurd door de liefde voor mensen die allemaal dood zijn. Na de oorlog, die zijn vier grootouders, zijn ouders, ooms en tantes, ne-
ven en nichten, broer en schoonzus, zijn eigen vrouw en kind opslokte in de Poolse gas kelders van de nazi’s, mat hij zich een andere naam aan. Marcel zou hij voortaan heten en omdat het Amsterdam zoals hij het gekend had, toch niet meer bestond, vertrok hij naar Parijs en probeerde daar een leven op te bouwen als kunstenaar. Een jeugdwens wilde hij in vervulling laten gaan. In de gipsafdeling van het Rijksmuseum had hij zich al op zijn twaalfde tekenen geleerd. Nu, in Parijs, maakte hij collages van stukjes gekleurd papier die hij overal verzamelde, van affiches afscheurde, op straat vond en in zijn portefeuille bewaarde. Eind 1960 had hij een expositie van 43 werken bij galerie Lacloche, place Vendôme no. 8. Er verscheen een catalogus van, met een tekst van de Israëlische kunstenaar Sioma Baram. De expositie had, volgens Polak zelf, ‘een prachtige pers’, ‘zonder één uitzondering, zelfs in het buitenland’. Het Musée de l’art moderne de la ville de Paris kocht een groot werk.
Maar met Polaks gezondheid ging het steeds sneller bergafwaarts. Door de suikerziekte moest hij zijn linkerbeen missen en met het rechter ging het ook niet goed. Hij hield Vinkenoog op de hoogte van het proces van afbraak (‘met een been in het graf’) en voegde daar gedetailleerde tekeningen van het aangetaste been bij. Op het laatst kwam hij het ziekenhuis niet meer uit. Marcel bleef Vinkenoog schrijven, tot een week voor zijn dood. Hij overleed in het Beaujon-ziekenhuis in
Clichy op 25 oktober 1962. Doodsoorzaak: een crisis van angina pectoris. Vinkenoog vroeg zich af wat er van hem over zou blijven, ‘behalve wat stukjes scheurwerk in privé-collecties en het Parijse Musée d’Art Moderne? Rottende resten van huidsklerose in het Parijse kerkhof van Pantin. Een steen op het graf? […] En zijn duizenden boeken, de eerste boeken en bibliofiele uitgaven, in eigen beheer, in beperkte oplage? Wie neust er nu in rond, waar liggen ze opgeslagen?’
Appel en Corneille
Zo moeilijk als het was sporen van Meijer Polak van voor de oorlog terug te vinden, zo moeilijk blijkt het het leven van Marcel Polak in Parijs te traceren. Afgaande op eigen mededelingen in de correspondentie vond ik geen werk van hem in het Parijse museum voor moderne kunst. Parijse galeristen die ik het vroeg kenden de naam niet. Nederlandse kunstenaars en schrijvers uit die tijd vroeg ik of ze Polak hadden gekend, geen van hen had hem ontmoet; de meesten hadden nooit van hem gehoord. Het Stedelijk Museum in Amsterdam kon niets over hem vinden.
Wat was hier aan de hand? Was Marcel Polak in rook opgegaan? Had hij wel bestaan? Was het een valse naam? Ja, hij had wel degelijk bestaan, en kunst had hij ook gemaakt. Zo nu en dan (tot twee jaar geleden nog) wordt er werk van hem geveild. Kleine werkjes, kleine bedragen. Maar afbeeldingen ervan vond ik niet.
Polak leed een eigen leven, weg van de Nederlandse en Parijse bohème. In Amsterdam nog had Polak verschillende malen de trappen naar Karel Appels atelier in ‘Huize Smyrna’ op de Oudezijds Voorburgwal 127 beklommen om speciaal zijn gouaches te zien. Volgens Appels biografe Cathérine van Houts zou Polaks voorkeur meer uitgaan naar Corneille. Misschien was dat zo in het begin, maar dan is zijn standpunt in Parijs bijgedraaid in het voordeel van Appel. Aan Vinkenoog schrijft hij eind ’61: ‘Maar ’n oordeel van Appel heeft meer waarde, want spontaner,
dan het voorzichtige borduurwerk van Corneille. […] Hij maakt me misselijk met de te litteraire titels die hij aan zijn doeken geeft, het gebrek aan phantasie, enfin, voor mij is hij achteruitgegaan. […] Appel, ondanks de beperktheid van uitdrukkingsmogelijkheid (in woorden, wil ik zeggen) geeft blijk van veel gevoel en ’n scherp begrip van hoe de zaken zijn (“vroeger ’n reis, nu ’n spel” zei hij over Picasso) en dat is meer waard dan kunstnijverheidsproza. […] de knul past op zijn werk als ’n kurk op ’n flesch of ’n vuist op ’n oog.’
Weggevoerd
Polak verloor zoals gezegd bijna z’n hele familie in de oorlog. ‘Ook weggevoerd, onze Simon, zijn vrouw ook; dood, dood, alles dood. In 1933 was ik getrouwd, 31 jaar oud of eigenlijk 30 (het was de 26e Juni) maar over mijn huwelijk, mijn eerste en mijn dochtertje Lydia Frédérique spreek ik es ’n andere keer, de keel is me nu dichtgesnoerd door de emotie.’
In het Digitaal Monument van de Joodse Gemeenschap Nederland valt het allemaal op te zoeken, de familie van Marcel Polak. Precies waar ze woonden toen ze werden opgepakt, hun namen en geboortedata, en de data waarop ze vermoord werden. Een enkele keer heeft een bezoeker van de website, waarschijnlijk een voormalige buurtbewoner, aanvullende informatie kunnen geven. Zo weet ik nu dat Polak in de oorlog van zijn eerste vrouw, Hildegard Wertheim, is gescheiden en dat zij, met hun dochtertje en haar moeder, in de Niersstraat bleef wonen, waar ze ten slotte zijn opgepakt. Het klopt allemaal, zijn broer Simon, zeven jaar getrouwd, met vrouw uit hun huis in de Amstellaan 501 weggehaald, zijn ouders eveneens, ze woonden in de Dintelstraat 57 hs.
En Meijer Polak zelf? Vinkenoog schrijft in 1962: ‘In de oorlog scheidde hij van zijn vrouw, om als jood zijn huis met meubelen niet kwijt te hoeven raken’. Desgevraagd voegt hij er nu aan toe: ‘Bij een echtscheiding uit noodzaak – ik geloof dat Mulisch’ ouders iets dergelijks hadden – kan het huis aan de niet-joodse vrouw als eigenaar toevallen, waardoor het veilig gesteld wordt’. In ’56 herinnerde Vinkenoog zich nog dat hij zelfs gedeporteerd was en voor de keuze werd gesteld: sterilisatie of de dood. Wat was er precies met hem gebeurd? En waarom had hij Amsterdam halsoverkop verlaten met een fortuin op zak en de koper van zijn huis die het nakijken had?
Misschien herinnert Juc Cohen zich nog wat van Marcel Polak? Ze was tenslotte vlak na de oorlog enige tijd diens secretaresse, ‘tikjuffrouw’ zoals hij haar noemde. Ze weet nog dat ze eens vreselijk duizelig werd, een nicotinevergiftiging bleek. Polak, zelf een stevige roker, herkende de verschijnselen en stuurde Juc naar zijn vrouw in de keuken voor een glas melk. Daarna kreeg ze een tijd lang elke dag melk bij hem te drinken. Zijn vrouw was een stuk aardiger dan hij, vond ze, jonger ook, een Française. Marcel vond ze niet sympathiek, hij was dictatoriaal. Met z’n flux de bouche en z’n opzichtige eruditie wist hij mensen snel te imponeren. Helemaal
Simon, die als jongen uit de Pijp niet veel gewend was. Die keek enorm tegen hem op. Nee, van een boeken- of schilderijenverzameling kon ze zich niets herinneren en of hij rijk was wist ze ook niet.
Er is wel eens gesuggereerd, onder meer door Paul Arnoldussen in Het Parool van 26 april 1997, maar ook door Vinkenoog, dat Marcel Polak familie was van uitgever en bibliofiel Johan Polak (1928-1992). De link werd waarschijnlijk gelegd omdat beiden iets met geuren hadden. Marcel was vertegenwoordiger van een chemische fabriek in Lyon. Johan kwam, van moeders zijde, uit een familie die het geur- en smaakbedrijf Polak & Schwarz had opgericht. Maar er bestaan voorzover ik heb kunnen nagaan geen familiaire connecties tussen de twee.
Wat zou er met Polaks bibliofiele bibliotheek gebeurd zijn? Na zijn dood bij opbod verkocht op een anonieme veiling? Of zou die verdeeld zijn onder de paar vrienden die hem nog tot het laatst in het ziekenhuis opzochten? Wie zijn die vrienden en wat hebben ze overgehouden als aandenken aan hun vriend? Wat rest van Polak zijn zijn brieven aan Vinkenoog, enkele collages in particuliere verzamelingen, onzichtbaar voor het geïnteresseerde oog, en gelukkig nog Vinkenoogs geschreven portret. Sinds kort is daar het teruggevonden pakket brieven aan Balkema bijgekomen, alsook zijn bestellingen van private presses, bijzondere uitgaven en eerste drukken in het kasboek van het Huis aan de Drie Grachten. Met behulp van de teruggevonden sporen van een overledene probeer je een beeld van hem op te roepen. Maar het levert niet meer op dan een schim van degene die Marcel Polak waarschijnlijk in werkelijkheid was.