Els Snick
Joseph Roth revisited
Amsterdamse sporen in de misdaadroman
Biecht van een moordenaar
els snick (1966) is docente Duits aan de Hogeschool Gent (Vertaalkunde) en bereidt een proefschrift voor over Joseph Roth en zijn Nederlandstalige bemiddelaars tijdens het interbellum. Ze maakt deel uit van het in 2008 in Wenen opgerichte Internationale Joseph Roth Gesellschaft.
Joseph Roth, de beroemde Oostenrijkse schrijver van romans als Job en Radetzkymars, verbleef in 1936 een groot deel van het jaar in Amsterdam. Begin maart kwam hij aangereisd vanuit Parijs, zijn thuishaven sinds hij na de nationaal-socialistische machtsovername Duitsland had moeten verlaten. Hij bracht een manuscript mee van de roman Der Stammgast, die in de zomer bij de Duitse afdeling van uitgeverij Allert de Lange zou verschijnen. Ook bij uitgeverij Querido was sinds 1933 een afdeling voor in Duitsland verboden auteurs opgericht, en Roth kon in Amsterdam terugvallen op oude bekenden die zich in emigrantenkringen rond die uitgeverijen ophielden. Algauw leerde hij ook Nederlandse vrienden kennen en was hij net als tevoren in Parijs, Wenen of Berlijn, dagelijks in de Amsterdamse kroegen te zien. Dat maakte hem tot een levende legende in de stad, die hem sindsdien in haar hart heeft gesloten. Van Roths verblijf in Nederland is één beroemde foto bekend: Wiel van der Randen fotografeerde hem in het Noord-Zuid-Hollandsch koffiehuis bij het Centraal Station in het gezelschap van bevriende kunstenaars, van wie enkelen uit de kring van uitgeverij De Gemeenschap.
Getuige van Roths populariteit in het Nederlandse taalgebied is de grote aandacht die zijn werk nog steeds te beurt valt: bij uitgeverij Atlas, die Roth met Wilfred Oranje en Elly Schippers zelfs de eer van een vaste vertaler en redacteur bezorgde, kwamen de voorbije jaren met de regelmaat van de klok nieuwe vertalingen uit, Johan Simons oogstte in de Amsterdamse Stadsschouwburg staande ovaties met zijn ensceneringen van Hiob (2009) en Hotel Savoy (2011), Roth werd geëerd in het werk van toonaangevende essayisten en romanauteurs als Geert Mak (In Europa), Frank Westerman (Paard, bovenpaard), Michael Zeeman (Aan mijn voormalige vaderland), Tommy Wieringa (Ga niet naar zee), Piet de Moor (Schemerland), Ernest van der Kwast (Mama Tandoori); ook Benno Barnard, Ian Buruma, Arnon Grunberg, Mark Schaevers en Geert van Istendael staan bekend als Roth-liefhebbers en in café De Engelse Reet ten slotte herinnert sinds enkele jaren een gedenkplaatje aan Roths omzwervingen door Amsterdam.
Netwerker avant la lettre
Roth was al in de vroege jaren dertig bekend in Nederlandse literaire kringen. Hij vierde zijn eerste internationale succes met de roman Hiob uit 1930, die een jaar later bij uitgeverij De Haan als Job werd uitgebracht, vertaald door Jeannette Wink-Nijhuis. Definitieve roem verwierf hij in 1932 met Radetzkymarsch, de zwanenzang van de Oostenrijks-Hongaarse monarchie, zijn betreurde vaderland, dat tot vandaag als zijn meesterwerk wordt beschouwd.
Roth had door bezoeken aan zijn uitgevers al vanaf 1933 contacten gelegd met Nederlandse journalisten. Toen hij in het voorjaar van 1935 voor het eerst een aantal weken in de stad verbleef, werd daarvan uitvoerig verslag uitgebracht, door Johan Winkler in Het Volk, door Chris de Graaff in het Algemeen Handelsblad en door Anton van Duinkerken in De Tijd. Rond die periode had Roth in Nederland een uitzonderlijk succes met zijn religieuze essay Der Antichrist, niet alleen in literaire maar ook in kerkelijke milieus. De Amsterdamse diva Charlotte Köhier vatte zelfs het plan op om de tekst als monoloog op de planken te brengen. Der Antichrist bood critici van allerlei slag de mogelijkheid om zich te positioneren en te profileren in de strijd tegen het oprukkende fascisme en een standpunt in te nemen over de politieke ontwikkelingen in Duitsland. De katholiek Van Duinkerken schreef er een recensie over voor het emigrantentijdschrift: Das Neue Tage-Buch en kwam daardoor met Roth in contact. Tussen hen ontwikkelde zich de volgende jaren een warme vriendschap, waar een gemeenschappelijke liefde voor alcohol niet vreemd aan
was. Roth trok in die jaren met een verbazingwekkend aantal nieuwe publicaties de aandacht van het Nederlandse publiek: in 1934 bracht Allert de Lange niet alleen Der Antichrist uit, maar verscheen bij Querido ook de roman Tarabas. De Nederlandse vertaling daarvan (door Nico Rost) volgde nog datzelfde jaar bij Servire. Begin 1935 verschenen recensies over Job, dat bij De Haan in de goedkope Ericareeks opnieuw werd gelanceerd. Der Antichrist kwam uit bij Allert de Lange in een vertaling van J.W.F. Werumeus Buning en met een voorwoord van Anton van Duinkerken. En De Lange bracht dat jaar ook de Napoleonroman Die Hundert Tage op de markt. De vertaling, van Anton Burgdorffer, liep begin 1936 zes weken lang in dagelijkse afleveringen in Het Vaderland en vervolgens in de Vlissingsche Courant. Toen de nieuwe roman Beichte eines Mörders werd aangekondigd, waren de verwachtingen van de critici dan ook hoog en de uitgever spaarde geen moeite om het werk te promoten. Zo stelde Gerard van Eckeren op 10 april 1937 in het blad Eigen Haard vast: ‘Wie enkele maanden geleden op het Damrak te Amsterdam langs den bekenden boekhandel van Allert de Lange mag zijn gekomen, diens oog zal mogelijk getrokken zijn door heele reeksen van een zelfde boek, zwart en oranje, achter het winkelraam uitgestald, en door de aan de ruit geplakte uitvoerige rood onderstreepte recensies uit de groote bladen. Deze nadrukkelijke reclame betrof Joseph Roth’s nieuwen roman: Beichte eines Mörders.’
En toen Roth in 1936 meer dan vier maanden in Amsterdam verbleef, breidde de kring van bewonderaars en vrienden zich verder uit. Sommige vriendschappen duurden tot aan zijn dood – Roth stierf in mei 1939 in een armenziekenhuis in Parijs aan de gevolgen van alcoholisme.
Joseph Roth was een netwerker avant la lettre en wist door zijn veelvuldige aanwezigheid in Amsterdam meer dan andere emigrantenauteurs vooraanstaande pleitbezorgers voor zijn werk te vinden. De cafévriendschappen met uitgever Gerard de Lange en met literatuurpaus Van Duinkerken, gulle levensgenieters, leverden hem lucratieve contracten en hoge voorschotten op, die het leed van de steeds in psychische en financiële nood verkerende emigrant verzachtten. De journalisten door wie hij zich aan de cafétafeltjes liet omringen, loofden zijn werk in vooraanstaande kranten en literaire tijdschriften. En in Hotel Eden in de Warmoesstraat, waar hij dat jaar verbleef, wist hij eigenaar Blansjaar zo voor zich in te nemen, dat die z’n beroemde gast er gratis liet wonen. Roth werd elke middag met een bootje van het hotel naar het Damrak gebracht en zat vervolgens te drinken en te schrijven in De Pool ofbij Scheltema, de journalistencafés van die jaren. Later op de avond was hij te zien in café Reynders of in kunstenaarssociëteit De Kring op het Leidseplein, waar de culturele bohème zich verzamelde. Met zijn felblauwe ogen en zijn walrussnor, zijn jas over zijn schouders gedrapeerd en zijn ouderwetse maniertjes – de dames begroette hij met een handkus en bij wijze van afscheid sloeg hij, een militair uit de oude Donaumonarchie, de hakken tegen elkaar – werd hij een opvallende en vertrouwde verschijning in het stadsbeeld. Aan wie het horen wilde, ont-
vouwde hij bizarre theorieën over de nakende komst van de antichrist – die hij zowel in Adolf Hitler als in Hollywood geïncarneerd zag – of oreerde hij over het noodzakelijke herstel van het Oostenrijkse keizerrijk, hét katholieke wapen in de strijd tegen het oprukkende nazisme, en vooral verbaasde hij vriend en vijand met de gigantische hoeveelheden alcohol – van oranjebitter tot sherry – die hij verzette.
Moordenaarsbiecht
Roth bewerkte in Amsterdam het manuscript van Der Stammgast, dat bij Allert de Lange in september 1936 als Beichte eines Mörders, erzählt in einer Nacht en in januari 1937 in de Nederlandse vertaling van Reinier P. Sterkenburg verscheen. Sterkenburg was een vriend van Stefan Zweig die dat jaar alles op alles zette om het zinkende schip Roth te redden – maar Roth en Stefan Zweig, dat is een ander verhaal.
Biecht van een moordenaar speelt zich af in het Russische restaurant Tari-Bari in Parijs. De verteller is een van de stamgasten, die verslag uitbrengt van een ontmoeting met de Russische emigrant Semjon Semjonowitsj Goloebtsjik. Voor een kleine schare nachtbrakers brengt Goloebtsjik in één lange nacht het verhaal van zijn leven en verklaart hoe hij aan de bijnaam ‘de moordenaar’ is gekomen. Goloebtsjik groeide op in een arm gezin als het buitenechtelijke kind van de machtige vorst Krapotkin. Op een dag besluit hij Krapotkin in zijn buitenhuis in Odessa op te zoeken en zijn vorstelijke rechten op te eisen. Nadat hij smadelijk de deur wordt gewezen, treedt hij toe tot de Russische spionagedienst en weet vervolgens met intriges en omkoperij macht en rijkdom te verwerven. Als hij verliefd wordt op de mannequin Lutetia, volgt hij haar naar Parijs. Haar ijdelheid en hebzucht worden hem spoedig fataal en wanneer hij haar ook nog in bed betrapt met zijn grootste rivaal, de echte jonge vorst Krapotkin, beukt hij woedend op hen in. In de overtuiging dat hij zijn geliefde heeft omgebracht, slaat hij op de vlucht en trekt hij bij het uitbreken van de oorlog naar het front. Als hij vele jaren later terugkeert naar Parijs, ontdekt hij dat Lutetia nog leeft. Hij zoekt haar op, ze vallen elkaar in de armen en blijven voorgoed bij elkaar.
Van de roman is geen enkele volledige manuscriptversie bewaard gebleven en het is niet te achterhalen welke wijzigingen Roth in Amsterdam precies heeft aangebracht. In april 1935 was in het emigrantentijdschrift Das Neue Tage-Buch wel al het eerste, inleidende hoofdstuk verschenen. Daarin vertelt de stamgast hoe hij op een nacht in Tari-Bari terechtkwam en een nacht lang het wonderlijke verhaal van de zogenaamde moordenaar aanhoorde – hij geeft daarmee al aan dat een raamvertelling zal volgen. Aan Stefan Zweig schreef Roth in maart 1936 dat zijn roman nog veel te ‘poreus’ was en nog ‘vulling’ nodig had. Zijn inspiratie moest hij zien te vinden aan de Amsterdamse cafétafels, bij geëmigreerde lotgenoten en nieuwe Nederlandse vrienden. Het is algemeen bekend dat Roth graag gebruikmaakte van verhalen die hij op zijn weg tegenkwam om zijn romans te stofferen. Ook al in een brief aan Zweig bekende hij de stof voor Tarabas (Querido, 1934) volledig in een Oekraï
ense krant te hebben gevonden. Toen hij tijdens zijn verblijf in Amsterdam in de krant iets las over malafide kooplui die op de Amsterdamse Nieuwmarkt met hun weegschalen hadden geknoeid, ontstond het idee voor de novelle Das falsche Gewicht. En ook in Oostende, in het gezelschap van Stefan Zweig, vond hij inspiratie. Oostendse elementen zijn terug te vinden in de exotische roman Die Geschichte von der 1002. Nacht. Maar dat behoort tot dat andere verhaal…
Maurits Dekker
Algemeen wordt aangenomen dat Roths verblijf in Amsterdam geen sporen heeft nagelaten in zijn werk, in ieder geval niet expliciet. Hij zou de stad namelijk nooit echt een warm hart hebben toegedragen. Nochtans kan met name Biecht van een moordenaar in zekere zin een echt Amsterdamse roman worden genoemd. Om dit te achterhalen was het nodig om het klassieke bronnenmateriaal – primaire en secundaire bronnen en archiefmateriaal over Roths leven en werk – te bekijken vanuit het Amsterdamse perspectief. In boeken, brieven en artikelen van Roths vrienden ben ik op zoek gegaan naar signalen die aan de reconstructie van Roths verblijf in Amsterdam konden bijdragen. En uit verblijfsregisters en vreemdelingendossiers in de Belgische en Nederlandse politiearchieven werden de aanvullende puzzelstukken gevonden voor de context waarin Biecht van een moordenaar werd geschreven.
De grootste schat aan informatie was echter te vinden in Wenen, waar het archief van David Bronsen, de beroemde Amerikaanse Roth-biograaf, wordt bewaard. Bronsen bezocht Amsterdam in de jaren zestig om oude bekenden van Roth te interviewen. De originele verslagen die hij van die interviews maakte, zitten vol subtiele verwijzingen naar de Amsterdamse setting van die jaren.
Een belangrijke rol in deze episode speelde de oer-Amsterdamse en joodse schrijver Maurits Dekker. Bij hem kwam ik terecht door een zin in een artikel dat naar aanleiding van Roths dood op 6 juli 1939 in het joodse weekblad Centraal Blad voor Israelieten verscheen. De joodse auteur Max Kijzer, die Roth in Amsterdam ook heeft gekend, wijst in zijn herinnering aan de overleden schrijver op een speciale band: ‘Wegens het forsch aanpakken van zijn literair-menschelijke onderwerpen, zijn manlijk en diep bewogen medelijden met de vernederden en verdrukten en zijn imponerende geestigheid, is hij in Nederland te vergelijken met zijn vriend, den Joodschen auteur Maurits Dekker.’ Hoewel over Roth steeds gezegd wordt dat hij zijn vrienden alleen in cafés ontmoette, en nooit bij hen thuis kwam, liet hij zich bij Dekker wel uitnodigen. Hij kwam bij die gelegenheid weliswaar veel te laat en dronken aan, maar leerde op die manier ook Dekkers vrouw en kinderen kennen.
Net als Roth stamde Dekker uit een joods burgerlijk gezin, maar hij had al op jonge leeftijd op eigen benen moeten staan en was als letterschilder, handelsreiziger, stoker, winkelbediende, boekhandelaar en zelfs als waarzegger aan de kost gekomen. Net als Roth publiceerde hij in de jaren twintig zijn eerste, sociaal bewogen romans. Net als Roth stond hij bekend om zijn rijke fantasie en was hij een begenadigd verteller, die gezelschappen urenlang kon onderhouden. Behalve een con-
stant gebrek aan geld deelden ze ten slotte ook een zwakke gezondheid, die bij Roth door overmatig alcoholgebruik, bij Dekker door een longaandoening was veroorzaakt.
Dekkers prille literaire ontwikkeling was op een zijspoor geraakt door een traumatische ervaring in zijn jeugd, die uitvoerig beschreven werd door Herman Franke in Het Oog in ’t Zeil van juli 1991. In 1921 werd Dekker beticht van betrokkenheid bij een roofmoord op twee vrouwen in een afgelegen boerderij in het Gelderse dorp Garderen. Dekker verkeerde destijds in kringen van armoedzaaiers, die het ook wel eens minder nauw namen met de wet. Hij kende de hoeve waar de moord was gebeurd en haar bewoners, en had bij zijn vrienden uit de Amsterdamse kunstenaarssociëteit Het Honk zitten opscheppen over de enorme buit die daar bij een overval te rapen zou vallen. Wekenlang verschenen smeuïge berichten in de kranten die Dekker als het brein achter de gruwelijke moord afschilderden. Vier maanden bracht hij onder ellendige omstandigheden door in de cel, tot hij wegens gebrek aan bewijs werd vrijgelaten.
Dekker probeerde na zijn vrijlating de gebeurtenissen van zich af te schrijven en zich van alle blaam te zuiveren, maar slaagde er niet in literair door te breken. De toonaangevende critici lieten hem links liggen. Menno ter Braak noemde hem in Het Vaderland een waardeloze veelschrijver en Jan Greshoff typeerde hem in Den Gulden Winckel als een dom schoolmeestertje uit ‘de basfonds der Nederlandsche litteratuur. […] En al die boerenjongens, die de mestvork verwisselen voor een penhouder, geven aan wat vroeger een salon was het aanzien van een stal.’ Op die aanval aan Dekkers adres kwam een anonieme reactie in het tijdschrift Nederlandsche Bibliografie, waarop dan weer een venijnige reactie van Greshoffvolgde: ‘Het is […] in de kringen waar ik verkeer geen gebruik om te discussieeren met lieden aan wie men niet is voorgesteld. Die stijgende voorliefde voor de nameloosheid kan maar twee redenen hebben. Ten eerste: doodgewone lafheid, het vlegelachtig plezier van te schelden zonder dat het slachtoffer weet wie het doet en zonder dat er vrees voor de gevolgen behoeft te zijn. Maar het is natuurlijk ook mogelijk dat de naam van den auteur zich minder leent voor publicatie, omdat hij beter bekend is in de registers der criminalistiek dan in de annalen der schoone letteren. In het algemeen kan men zeggen, dat iemand, die een normaal begrip voor verantwoordelijkheden en die niets op zijn kerfstok heeft, persoonlijke aanvallen met zijn vollen naam onderteekent.’
Dekker liep met zijn gerechtelijk verleden niet te koop, integendeel, maar de kans is groot dat Roth ervan wist en misschien zelfs wel de ware toedracht van de moord te horen kreeg. Hoe Dekker vervolgens zijn tegenstanders te grazen nam, zal hem niet minder gefascineerd hebben. In 1929 liet hij zijn nieuwe roman, Waarom ik niet krankzinnig ben, verschijnen onder het pseudoniem Boris Robazki. Het boek werd voorgesteld als een oorspronkelijke Russische roman, ‘in het Nederlandsch bewerkt door A. Bakels’. De critici zagen in Robazki een nieuwe Dostojewski
en schreven talrijke positieve recensies. Zelfs Frits Lapidoth, die zijn eerder werk in De Nieuwe Courant als papierverspilling had afgedaan, was opgetogen. En ook de toonaangevende krant Het Vaderland, waar Menno ter Braak de scepter zwaaide, liet zich misleiden en reageerde op 29 oktober 1929: ‘Dit is een Russisch boek. Dat is hier volkomen karakteristiek. Beoosten Berlijn begint aanstonds de Europese Oriënt, kenbaar aan een volstrekte dichterlijkheid en een even volstrekte barbaarsheid. De breinen zijn er minstens even vlijmscherp als in West-Europa, de droomen eindeloos bonter, de zangerigheid betooverend voor ons, die min of meer verveeld zijn over ons eigen cultuurbestaan. Daarin eensdeels ligt zoowel de charme van, als de mode voor de Slavische litteratuur.’ Vooral Hendrik Marsman, die er Dekker in 1931 toe aanzette zijn ware identiteit te onthullen, en Victor van Vriesland – trouwens ook een van Roths Amsterdamse kennissen – erkenden na Waarom ik niet krankzinnig ben Dekkers literaire talent en bleven hem ondersteunen.
Het hoofdpersonage van Dekkers roman is Vladimir Wirginszki, een miskende dichter met een opvliegend en asociaal karakter. Nadat hij beschuldigd is van moord op zijn vrouw Natasja, schrijft Wirginszki een soort biecht, gericht aan de psychiaters die over zijn eventuele veroordeling moeten beslissen. Hoe meer hij hen van zijn onschuld probeert te overtuigen, hoe duidelijker het wordt dat hij een echte psychopaat en wel degelijk een moordenaar is. Zowel naar de vorm als naar de inhoud bevat deze roman opvallende parallellen met Biecht van een moordenaar. Roth heeft Waarom ik niet krankzinnig ben ook werkelijk gelezen – in het Nederlands! – zo vertelde Dekker in 1960 aan David Bronsen.
Overeenkomsten
Al bij het doorbladeren van het boek vallen een aantal gelijkenissen op, die wellicht niet op toeval berusten. Op de eerste bladzijde van Waarom ik niet krankzinnig ben staat de ‘oorspronkelijke’ Russische titel afgedrukt: ÐÑповедание Ñеловека. Dat betekent in het Nederlands zoveel als ‘Biecht van een mens’, een kleine, maar veelbetekenende variatie op de uiteindelijke titel die Roth voor zijn roman koos. De zogenaamde vertaler van het werk, de anarchist Anton Bakels, was een vriend van Dekker en heeft Roth in Amsterdam ook ontmoet. De cyrillische schrifttekens van de titel waren sinds de Russische revolutie in de Sovjet-Unie in onbruik geraakt en door een vereenvoudigd systeem vervangen. Alleen in kringen van antirevolutionaire emigranten waren ze nog in zwang. Ze stonden symbool voor de afwijzing van het Sovjetregime, iets wat bij de steeds conservatiever wordende Roth – die zijn krantenstukken in de jaren twintig nog met der rote Joseph had ondertekend – in goede aarde moet zijn gevallen.
In Dekkers roman werd in twee voetnoten een opmerking van de vertaler opgenomen als verklaring bij een Russische term. Ook Roth stuurde zijn uitgever, vlak voor Biecht van een moordenaar in druk ging, een voetnoot op, waarin hij de betekenis van Goloebtsjik verklaarde: ‘duifje’, een naam als kaakslag voor wie eigenlijk Krapotkin behoort te heten. Voor Dekker was dit een trucje om zijn lezers verder te misleiden. Bij Roth komen voetnoten in geen enkele andere roman voor: de kans is groot dat Dekker hem daartoe heeft geïnspireerd.
Roths belangrijkste personages zijn met die van Dekker sterk verwant, maar ze verhouden zich tegelijk als een soort negatief tegenover elkaar. Wirginszki en Goloebtsjik groeien allebei op in een armoedig milieu, Wirginszki verliest als kind zijn moeder, Golubtsjik zijn vader. Op zoek naar geluk trekken ze allebei naar een grote stad: Wirginszki naar de stad M. – wellicht een verwijzing naar Moskou, Golubtsjik naar Odessa. Daar komen ze in aanraking met spionnen, criminelen en prostituees en ontmoeten de liefde van hun leven: Natasja voor Wirginszki, Lutetia voor Golubtsjik. Natasja is als het ware een engel, die haar man aanbidt en met liefde omringt, Lutetia een spilzuchtige bedriegster. De omkering zet zich ook door in de uitwerking van de moord: Wirginszki wil Natasja geen kwaad berokkenen, maar slaat haar in een opwelling van woede dood, Golubtsjik wil Lutetia in een razende bui vermoorden, maar laat haar leven.
Spiritusdamp en viooltjesgeur
Het sterkst komt de parallel tot uiting in een duivelse figuur die in beide verhalen bij cruciale gebeurtenissen zijn invloed laat gelden en de protagonisten Wirginszki en Golubtsjik te gronde richt. In Waarom ik niet krankzinnig ben is de duivel een schoenmaker, Nikolaj Fjodorowitch, die Wirginszki een irrationele angst inboezemt: ‘Den schoenmaker heb ik leeren kennen als een beest, geen roofdier of lijkengier, maar een bastaard, een afschuwelijk samenvoegsel van dier, mensch en
duivel, een zaagvisch met handen en voeten. […] Deze Nikolaj Fjodorowitch was een dronkaard, geen openlijke drinkebroer, maar een stille alcoholist, die zich binnenshuis bedronk. Zijn adem bestond uit spiritusdamp en zijn aanwezigheid in een kamer kon men achter een gesloten deur ruiken.’ De ware duivelse aard van Fjodorowitch wordt Wirginszki voor het eerst helemaal duidelijk bij ‘de waarneming […] dat zijn linkerhand geschonden was en slechts een duim en een wijsvinger had. De overgebleven stompjes der drie geamputeerde vingers, zag ik in donker silhouet tegen het lichte raam, als een stuk van een tandrad, als de tanden van een cirkelzaag.’ Bij Roth wordt de duivel vertegenwoordigd door de Hongaar Jenö Lakatos, een personage dat hij in 1934 in de novelle Triumph der Schönheit al had opgevoerd als een playboy die in een kuuroord voor rijke dames zijn slag weet te slaan, en die ook werd opgevoerd in Der Leviathan, een roman die in 1940 bij Querido Verlag verscheen. In zijn uiterlijke verschijning wordt Lakatos als de positieve tegenhanger van Fjodorowitch ten tonele gevoerd. Lakatos is ‘wat men zoal voor een “fat” verslijt. Hij hield een heel zacht, chic, strooien panamahoedje in zijn hand, zo eentje als beslist in heel Rusland niet te koop was, en een geel rottinkje met een zilveren knop. Hij droeg een gelig jasje van Russische ruwe zijde, een witte broek met dunne blauwe streepjes en gele knooplaarzen. En in plaats van een riem was er om zijn mollige buik een half, ja nog niet eens, een kwart vest van witte ribstof gewonden, dat sloot met drie prachtige, glanzende paarlemoeren knoopjes. Een excentrieke indruk maakte zijn gevlochten gouden horlogeketting met een grote karabijn in
het midden en vele sierlijke bedeltjes: een revolvertje, een mesje, een tandenstoker en een lief klein koebelletje; alles van zuiver goud. Ook het gezicht van de man herinner ik me als de dag van gisteren. Hij had gitzwart haar, erg dik, met een scheiding in het midden, een kort smal voorhoofd en een piepklein opgedraaid snorretje, zodat de puntjes ervan direkt zijn neusgaten in kropen. Zijn huidskleur was vaal, bleek, wat men “interessant” noemt. Heel het mannetje leek me toen erg chic: een elegant heerschap uit Europese contreien.’ Geen spiritusdamp, maar de betoverende geur van viooltjesparfum hangt als een wolk om Lakatos heen. Niet aan zijn linkerhand, maar aan zijn linkervoet is Lakatos verminkt – een gebrek dat de verleider in Triumpf der Schönheit nog niet bezat, en ook hij weet zijn mankement goed te camoufleren. ‘Hij hinkte maar een klein beetje, het was nauwelijks te zien, het was eigenlijk geen hinken, maar eerder of zijn linkervoet een korte krul, een ornament, op het plaveisel tekende.’ Roth gebruikte Lakatos als middel om zijn afkeer van de Hongaren uit te drukken en een duidelijk politiek statement te maken: ‘Ik had nog nooit een Hongaar gezien, maar me wel een duidelijke voorstelling van hen gevormd uit alles wat ik uit de geschiedenis van hen wist. Ik kan niet zeggen dat het geschikt was om in mij enig respekt voor dit volk te wekken, dat naar mijn mening nog minder Europees was dan wij. Het waren Tartaren, die zich steels Europa hadden binnengedrongen en daar gebleven waren. Het waren onderdanen van de keizer van Oostenrijk, die hen zo weinig waardeerde dat hij van ons Russen de hulp had ingeroepen toen zij eens in opstand waren gekomen. Onze tsaar had de Oostenrijkse keizer geholpen de opstandige Hongaren te onderdrukken.’ Ook al had Roth de Lakatos-figuur al eerder gebruikt, in Amsterdam krijgt ze volledig gestalte als een soort tegen- en dubbelhanger van Fjodorowitch. Ook in Dekkers roman kan een episode, die trouwens op een bijzondere manier aan Roths Radetzkymarsch doet denken, als afkeer van Hongaars nationalisme geduid worden: Het Hongaarse volkslied genaamd Rackoczymarsch wordt dagelijks verschillende keren afgekrast op de grammofoon van de officiersweduwe Sazonow, de gehate hospita van Wirginszky, voor hij bij Natasja zijn intrek neemt.
Amsterdams hotelletje
Het lijkt vreemd dat geen enkele Nederlandse recensent bij het verschijnen van Biecht van een moordenaar op de verwantschap met Waarom ik niet krankzinnig ben is gestuit. Nochtans liet geen enkele criticus van belang zich onbetuigd, er verschenen meer dan twintig, haast unaniem lovende recensies in verschillende kranten en tijdschriften. Trots schreven de journalisten dat ze Roth geregeld hadden ontmoet toen hij in Amsterdam aan zijn roman werkte. Wellicht waren de critici Dekkers roman zeven jaar na publicatie al vergeten, of namen ze de mogelijkheid dat een beroemdheid als Roth zich door iemand als Dekker zou laten inspireren niet eens in overweging. Misschien was het wel beter dat niemand de link met zijn moordenaarsroman van zeven jaar eerder legde, want nu Robazki’s ware identiteit bekend
was, zou ook wel eens aan Dekkers niet zo koosjere verleden kunnen worden teruggedacht.
De critici stelden in Roths roman wel een gelijkaardige verwantschap met Dostojewski vast als Dekkers recensenten enkele jaren eerder. De roman ‘handelt over de reeks schijnbare toevalligheden, welke er iemand toe kunnen brengen, een moordenaar te worden. Hij wil den satanischen invloed op het menschelijke gedrag zichtbaar maken,’ schreef Van Duinkerken op 22 september 1936 in De Tijd, een commentaar die net zo goed over Waarom ik niet krankzinnig ben zou kunnen gaan.
In een aantal kritieken werd benadrukt dat Biecht van een moordenaar in Amsterdam was ontstaan, maar niemand wees op mogelijke sporen daarvan. Willem Visser (pseudoniem M. Revis) stoorde zich in Critisch Bulletin van januari 1937 wel aan het vreemde einde: ‘Het slot van ’t boek wordt gevormd door een ontmoeting, die de auteur heeft met iemand, die ook in ’t leven van den gewaanden moordenaar een groote rol heeft gespeeld; de beschrijving daarvan vordert slechts drie pagina’s, en men vraagt zich af, waarom Joseph Roth deze aan zijn werk heeft toegevoegd.’ De stamgast en verteller van Golubstjiks verhaal keert in dat slot van restaurant Tari-Bari terug naar zijn Parijse verblijf, Hôtel des Fleurs Vertes. Nadat hij eerst nog een blokje is omgelopen om van de voorbije nacht te bekomen, komt hij aan bij het hotel. ‘Ik herinnerde mij, toen ik eindelijk voor mijn hotel stond, van mijn hele ochtendwandeling niets dan een paar niet getelde, in ’t geheel niet getelde klokslagen van verschillende onbekende torens. De zon scheen al krachtig en vertrouwd in de vestibule. De eigenaar van mijn hotel, in roze hemdsmouwen, wekte de indruk reeds nu zo erg te transpireren als hij op andere dagen in den regel slechts rond het middaguur transpireerde.’ Meteen wordt duidelijk waarom de hotelbaas over-
stuur is: ‘“Eindelijk een gast!” – zei hij en wees naar drie koffers, die hij naast zijn bureau had opgestapeld. “Bekijkt u die koffers maar eens” – vervolgde hij – “en u weet meteen wat voor een gast het is!” Ik bekeek de bagage. Het waren drie prachtige koffers van geel varkensleer en hun koperen sloten blonken als geheime, op slot gedraaide gouden monden. Boven elk slot stonden in bloedrode letters de initialen: j.l.’ De nieuwe gast heet Jenö Lakatos en wordt door de hotelier kamer twaalf toegewezen, ‘“vlak naast u. Nette gasten zet ik altijd naast elkaar.”’ De verteller gaat niet meteen naar zijn kamer, maar drinkt nog een ‘koffie in de kleine schrijfkamer tussen een al lang uitgedroogde inktkoker en een majolikavaas met celluloid-viooltjes die aan Allerzielen deden denken’. Vervolgens ontmoet hij de duivelse figuur, over wie Golubtsjik hem die nacht heeft verteld: ‘De glazen deur ging open en binnen kwam, nee huppelde, een elegant heerschap. Van hem ging vreemd genoeg een sterke viooltjesgeur uit, zodat ik een ogenblik dacht dat de celluloid-viooltjes in de majolikavaas plotseling tot leven waren gekomen. […] Hij knikte mij toe, vriendelijk en tegelijk gereserveerd.
“Ook een koffie!” – riep hij door de deur, die hij open had laten staan, naar de hotelier.’
Wat de alerte recensent als storend aanhangsel is opgevallen, is een duidelijke verwijzing naar Roths Amsterdamse hotelletje, zijn eigenaar en zijn gasten. Vandaag huist op die plek in de Warmoesstraat 24 de Hunter’s Bar, een groezelige cof-
feeshop, maar op een zonnige zomerse ochtend valt daar nog steeds de zon door de glazen voordeur naar binnen. En de klokken van het carillon in de toren van de Oude Kerk, even verderop, die om het kwartuur beginnen te spelen, weergalmen nog steeds door de straat. A.P.J. Kroonenburg, die vanaf 1934 de boekhandel Allert de Lange runde, vertelde Bronsen zelfs dat Roth het hotel gekozen had omdat hij zo van het klokkengeluid hield. En Johan Winkler wist dan weer dat Roth graag ging wandelen in de buurt van het hotel, via de Walletjes tot aan de Nieuwmarkt, waar de joodse buurt begon en waar Roth zich thuis voelde. En ook daar was, vanaf de Zuiderkerk, carillonmuziek te horen. Het interieur van het hotel is te zien op een oude ansichtkaart, die is afgedrukt in Joseph Roth in Nederland, dat door Toke van Helmond en Koos van Weringh in 1979 werd samengesteld. Je ziet er de vestibule, die net als in Roths beschrijving door een glazen deur van het restaurant is afgescheiden, de tafels met de majolicavaasjes, de schrijfkamer, waar volgens hotelbaas Blansjaar Roths inktflesje inderdaad altijd klaarstond – als inktlap gebruikte hij bij voorkeur de zwart-witte kat van het hotel. Een knipoog naar Hotel Eden was vast ook het nummer van de kamer waar Lakatos wordt ondergebracht: kamer 12, naast die van de verteller. Roth logeerde daadwerkelijk altijd in kamer 12a, aan de achterkant van het hotel, met uitzicht op het water en op het Damrak.
Roths verblijf in Amsterdam kreeg uiteindelijk een heel onaangenaam staartje. De zomer had hij op uitnodiging van Stefan Zweig in de Belgische badstad Oostende doorgebracht. Hij keerde in oktober terug naar het Eden Hotel in het gezelschap van zijn nicht Paula Grübel, die uit de Poolse stad Lviv was overgekomen om haar lievelingsneef een maand gezelschap te houden en erop toe te zien dat hij zich verzorgde – ze wilde hem een vals gebit schenken, hij weigerde! – en minder dronk. Als handelaarster in hoppe onderhield ze zakelijke contacten met Brouwerij Heineken, op wiens uitnodiging ze officieel in de stad was. Ook de schrijfster Irmgard Keun, die Roth in Oostende had leren kennen en die de volgende jaren zijn vaste vriendin werd, kwam hem in Amsterdam achterna gereisd. Volgens Bronsens getuigen was dat aanvankelijk tegen de zin van Roth. Te gast in het Eden Hotel was op dat moment ook Frans Hannema, een verlopen kunsthistoricus en notoir drinker, die Roth wist te charmeren met zijn Oostenrijkse roots en het met nicht Paula aanlegde. Tijdgenoten zagen Hannema voornamelijk als een klaploper. De vriendschap met een figuur als Roth verschafte hem in ieder geval prestige. Zo werd hij in Roths Amsterdamse jaar, op 25 oktober 1936, voor het eerst voorgedragen als lid van De Kring.
Roth Bestolen
Op 11 november 1936 werd Roth in het Eden Hotel bestolen door de chef de réception, Andries van Ameringen. Roth had voor ‘André’ een bijzondere vriendschap opgevat, die zelfs aanleiding gaf tot roddels over een homoseksuele relatie. In ieder geval had Roth zoveel vertrouwen in zijn vriend gesteld, dat hij zijn zakelijke aan-
gelegenheden door hem liet afhandelen en hem zelfs toestond zijn handtekening na te maken. Roths vrienden trokken het verhaal van de diefstal – het had zelfs de Parijse kranten gehaald – al meteen in twijfel. Stefan Zweig was overtuigd dat Roth er vooral een mogelijkheid in zag om al weer te klagen over geldgebrek en om bij zijn uitgevers nieuwe voorschotten te vragen. Ook Irmgard Keun geloofde niets van het hele verhaal: Roth had zich door Van Ameringen gewoon laten inpakken – in werkelijkheid was er geen diefstal geweest. De dichter Maurits Mok, vriend van Roth en ook op de beroemde koffiehuisfoto te zien, verbaasde er zich ook tegenover Bronsen nog over dat Roth pas na lang aandringen van Blansjaar – die ook bestolen was – aangifte wilde doen bij de politie. Roth had zich veel minder om het geld bekommerd dan om het verlies van een goede vriend. Mok had Roth tevergeefs proberen te waarschuwen voor Van Ameringen, in wie hij meteen een oplichter had gezien. En dat hij zelf absoluut geen homo was, liet hij Bronsen met nadruk noteren. De dag van de diefstal had Roth zich samen met Paula Grübel bij de Amsterdamse politie moeten melden om hun verblijfsvergunning in orde te maken. Ze waren van plan om een week later, samen met Keun, via Wenen naar hun familie in Lviv te reizen. Aan een journalist van De Telegraaf vertelde Roth dat Van Ameringen er ook met zijn papieren vandoor was gegaan: ‘Ik vrees dat ook mijn “Heimatschein” verdwenen is, verklaarde hij. Dien had ik in een actetasch, welke ik nog niet heb gevonden. Als hij die tasch ook in zijn bezit heeft, kan er van alles gebeuren. De man zou zelfs met den “Heimatschein” in zijn bezit een pas op mijn naam kunnen aanvragen. En dan spreek ik nog niet van het geld, dat hem met behulp van dat document overal verstrekt zal worden. Want op den naam Roth verstrekt men gaarne voorschotten.’ Dus bood de diefstal ook de mogelijkheid om een van de moeilijkste obstakels in het emigrantenbestaan te overwinnen: een nieuw, geldig visum verkrijgen. De reporter van De Telegraaf bezorgde Roth een afdruk van het proefartikel over de zaak, dat zich in Bronsens archief bevindt. Maar op 14 november 1936 verscheen een sterk verkorte want door Roth zelf gecensureerde versie in die krant, waarin alle expliciete verwijzingen naar het hotel, naar Van Ameringen en zelfs naar Roths naam werden uitgewist. Maar de geruchtenmolen had zijn werk al gedaan en in diverse andere bladen werd de zaak uitgebreid besproken.
Zelfs nog meer dan een j aar later kwam de zaak-Van Ameringen Roth van pas, toen hij in de problemen kwam bij zijn nieuwe uitgeverij De Gemeenschap, waar hij dankzij Anton van Duinkerken terecht was gekomen. Toen Roth het manuscript van Die Geschichte von der 1002. Nacht niet tijdig kon inleveren, beweerde hij dat de chef de réception er ook nog eens met delen van zijn werk vandoor was gegaan.
Inbraak bij Dekker
Wat Maurits Dekker over de hele zaak heeft gedacht is niet bekend. Hij heeft er bij Bronsen geen uitspraak over gedaan. Maar groot was mijn verbazing toen ik op het volgende artikel uit Het Vaderland van 5 juni 1931, vijf jaar voor de ontmoeting met
Roth, stuitte: ‘Gistermiddag is ingebroken in de woning van den Nederlandschen schrijver Maurits Dekker in de Kortestraat te Brussel. Behalve eenig geld zijn verscheidene papieren ontvreemd, o.m. namen de inbrekers de pas van den schrijver mede en een manuscript van ongeveer 100 bladzijden schrift van Dekkers nieuwen roman Amsterdam, die ter verzending naar den drukker gereed lag. Daar de schrijver geen afschrift van het werk gemaakt had, beteekent dit voor hem een groot verlies.’
Was de vreemde inbraak bij Dekker een voorwendsel omdat zijn manuscript niet tijdig klaar was? Heeft hij Roth op het idee van de zogenaamde diefstal gebracht? Heeft hij Biecht van een moordenaar gelezen en er de vele parallellen met zijn eigen werk in herkend? Het is niet te achterhalen. Van contacten tussen Dekker en Roth zijn na 1936 geen sporen meer te vinden. Tegenover Bronsen benadrukte Dekker dat hij Roth een twintigtal keer had ontmoet, maar dat ze geen echte vrienden geweest waren, want: ‘Frans Hannema was Roths intiemste vriend in Amsterdam.’ Blijkbaar was Roth na zijn terugkeer uit Oostende helemaal in de ban van de verlopen kunsthistoricus geraakt. Het ging er die laatste weken in ieder geval liederlijk aan toe, Bronsen noteerde menig zuipverhaal waarin Hannema en Roth de hoofdrol speelden. Na Roths vertrek uit Amsterdam schreef de eenzaam achtergebleven vriend dat hij Roth en Paula vreselijk miste, maar troost putte uit de vriendschap: ‘Ich weiss doch dass das Band, das zwischen uns Dreien, der Paula, Dir und mir geknüpft ist in jener kurzen, wie ein Rausch vorüberfliehenden Zeit, nie zerrissen werden kann.’ Over zijn liefdesavontuur met Paula schepte Hannema tegenover Bronsen nog ongehinderd op. Hannema had Roth naar eigen zeggen nog willen overhalen om definitief in Amsterdam te komen wonen, in het huis van zijn moeder. Maar na de diefstal zag Roth zijn vrienden nauwelijks terug, hij kwam alleen nog naar Amsterdam om dringende besprekingen met zijn gefrustreerde en vaak woedende uitgevers te voeren.
Die laatste maand in Amsterdam verloor Roth Dekker uit het oog. Mogelijk kreeg Dekker, die een gezin had en voor brood op de plank moest zorgen, genoeg van de nachtbrakerij, van Roths absurde katholieke en Oostenrijkse gedweep, van zijn voorkeur voor blaaskaken als Hannema en Van Ameringen. Of misschien voelde hij zich wel bekocht omdat Roth uiteindelijk steeds op eigen voordeel bleek uit te zijn, terwijl hij hem zijn geliefde, joodse Amsterdam had laten zien en hem over de ware toedracht van Waarom ik niet krankzinnig ben in vertrouwen had genomen. Omgekeerd was ook goed mogelijk dat Roth minder graag met Dekker gezien werd, sinds die steeds meer als antifascistisch agitator optrad en met zijn pamflet Hitler, een poging tot verklaring de aandacht van de politie had getrokken.
Hotel Eden ging niet veel later failliet, maar Roth zou na dat legendarische jaar toch nooit meer voor langere tij d in Amsterdam verblijven. Blansjaar liet hij manuscripten en brieven na, maar die werden in de oorlogsjaren, net als alles wat brandbaar was, verstookt. Om welke manuscripten het ging, wist Blansjaar Bronsen niet
meer te vertellen. Het manuscript van Biecht van een moordenaar kreeg in ieder geval Frans Hannema cadeau, voorzien van een opdracht en met grappige tekeningetjes in de rand. Bronsen wist er een aantal bladzijden van te kopiëren, het volledige manuscript is verloren.
Vlak na de oorlog werden Joseph Roth en Maurits Dekker nog één keer symbolisch verenigd, toen beiden in het fonds van uitgeverij De Arbeiderspers werden opgenomen. In 1946 verscheen daar zowel de eerste vertaling van Radetzkymarsch (door Johan Winkler en Annie Winkler-Vonk), als een herdruk van Waarom ik niet krankzinnig ben, dit keer met een inleiding waarin Dekker het Robazki-verhaal toelichtte. Op dat moment kreeg Dekker de volle erkenning waar hij zo lang op had gewacht. Er verscheen een boek over zijn leven en werk door zijn vriend David de Jong en met een inleiding van Victor van Vriesland, waarin elke verwijzing naar de Garderense moord zorgvuldig was uitgewist. Mens of moordenaar? Misschien heeft Roth het geweten!
Voor de toelichting bij de Russische termen dank ik mijn collega Piet Van Poucke van de Hogeschool Gent, Vertaalkunde.
Dit artikel kwam tot stand in de marge van een dissertatie in voorbereiding over Joseph Roth en de bemiddelaars van zijn werk in Nederland en Vlaanderen.
Geraadpleegde literatuur
Theo Bijvoet en Madeleine Rietra, Aber das Leben marschiert weiter und nimmt uns mit. Der Briefwechsel zwischen Joseph Roth und dem Verlag De Gemeenschap 1936-1939 (Keulen 1991). |
David de Jong, Maurits Dekker. Zijn persoon en werk (Leiden 1946). |
Hermann Kesten, Joseph Roth, Briefe, 1911-1939 (Keulen 1970). |
Madeleine Rietra, Geschäft ist Geschäft. Seien Sie mir privat nicht böse, ich brauche Geld. Der Briefwechsel zwischen Joseph Roth und den Exilverlagen Allert de Lange und Querido 1933-1939 (Keulen 2005). |
Boris Robazki, Waarom ik niet krankzinnig ben (’s Gravenhage 1929). |
Joseph Roth, Biecht van een moordenaar. Vetraling Reinier P. Sterkenburg (Amsterdam 1971). |
Koos van Weringh en Toke van Helmond, Joseph Roth in Nederland (Amsterdam 1979). |
Geraadpleegde archieven
Dokumentarionsstelle für neuere österreichische Literatur (Wenen); Joods Historisch Museum (Amsterdam); Koninklijke Bibliotheek (Den Haag); Nederlands Letterkundig Museum en Documentariecentrum (Den Haag); Rijksarchief (Brussel); Nationaal Archief (Den Haag); Stadsarchief Amsterdam; Digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren (dbnl.org).