[Vervolg De ontdekking van zichzelf]
eerste boek, archibald strohalm uit 1952, maar bij het verhaal ‘De kamer’, dat in 1947 in Elseviers Weekblad verscheen. Het was liefdeloos opgemaakt in een gestrekte kolom, met de naam eronder ook nog verkeerd gespeld (H.K.V. Mulivsch), het deerde hem niet. ‘Toen ik de krant opensloeg en het zag staan, wist ik: – dit is het. Alles wat er verder in die krant stond werd overstraald door het licht dat ik toen zag, en ook in andere kranten en boeken waar ook ter wereld, te land, ter zee of in de lucht, – ik keek naar mijn naam als naar de opkomende, zij het voorshands verkeerd gespelde zon, die sterren en planeten deed verbleken.’
Een paar losse uitspraken (noodgedwongen, want met die van Mulisch zijn folianten te vullen): ‘Ik ben een groot schrijver, daar helpt geen moedertjelief aan.’ ‘Romans lees ik nooit, die kan ik zelf ook schrijven – en vaak beter.’ ‘Ik heb de paradox nooit als paradoxaal ervaren. De paradox is niet alleen de kern van mijn leven, maar van het heelal.’ ‘Als God bestaat, wat hij overigens niet doet, dan had hij de wereld volgens mijn systeem geschapen.’ In zijn roman De pupil laat hij zijn alter ego zeggen: ‘Ofschoon ik een grondige hekel had aan zelfingenomenheid, ontveins ik mij niet, dat ik vaak zeer onder de indruk was als ik aan mijzelf dacht. Iemand als ik kwam niet alle dagen voor, om het zacht uit te drukken. Als ik aan andere mensen dacht, moest ik wel eens lachen.’
Er werd Mulisch arrogantie verweten, een eeuwige pose, pedanterie, en dat zijn boeken net zo modieus waren als zijn pakken. ‘Wie ik ben, ongeveer,’ zei hij eens, ‘heb ik meer dan uit mijn eigen daden geleerd uit de daden van anderen jegens mij, wanneer ik niets deed. Doe niets en let scherp op. De afgrond, die dan in anderen opengaat of niet, dat ben jij.’ In zijn dankwoord bij de uitreiking van de P.C. Hooftprijs in 1977 nuanceerde hij die vermeende ‘hoogmoed, de arrogantie, de ijdele façade’ als een houding van ‘extreem opgedreven zelfironie’, als ‘pantseringen tegen een al te opdringerige buitenwereld: pantseringen waarachter kwetsbare zielen schuilgaan: zielen die ook maar steeds weer moeten beginnen met een stuk steen, met verf in tubes, met mogelijke tonen, of met de verzameling woorden van hun taal, zielloos gerangschikt in het woordenboek. Met iets, kortom, waar iedereen over beschikken kan. Met niets dus eigenlijk.’
Tegen de dood keek hij niet op. ‘Over dood praten is tijd verknoeien. Zolang je leeft ben je niet dood, en als je niet meer leeft ben je alleen dood voor anderen.’ En: ‘De schrijver is zijn eerste lezer. Soms komen er dingen op papier, waar hij, de lezer, jarenlang sprakeloos naar blijft staren. Zij veranderen zijn leven en denken: zo schept hij zichzelf, wat God vergeten had, – zo groeit zijn lichaam, zo zeer, dat ik er getroost en onopgemerkt uit verdwijnen kan wanneer de zwarte klok slaat.’ In de dagen na zijn overlijden, waar hij overal in de wereld is herdacht in de talen waarin zijn werk is vertaald, werd er al gesproken over een Harry Mulisch Museum. Een uitspraak van vroeger: ‘Ik wil dat mijn leven ieders eigendom wordt, zodat ik zelf stilletjes door de achterdeur kan verdwijnen.’
Voor wie nu terugkijkt op dat leven van mythologische proportie en een oeuvre met peilloze thema’s als Voer voor psychologen, De compositie van de wereld en De ontdekking van de hemel kan het wijselijk zijn om zich te laten leiden door een andere uitspraak van Harry Mulisch, gedaan middenin in zijn schrijversleven: ‘Het beste is, het raadsel te vergroten.’