[2010/4]
Rob Molin+
Een zwerver gevangen
Bertus Aafjes en de oorlog
Bertus Aafjes (1914-1993) was een van de schrijvers en dichters die geweigerd hebben toe te treden tot de Kultuurkamer. Verarmd als student in de vooroorlogse jaren werd zijn financiële positie er zo niet beter op en moest hij op de pof leven of munt slaan uit zijn clandestiene en illegale publicaties.1 Hij ontving flinke voorschotten voor te schrijven prozawerken ter stilling van de grote leeshonger tijdens de bezetting, maar hij voelde zich geen romancier en des te meer een dichter. Met levensgevaarlijke verzetspoëzie fulmineerde hij tegen de bezetter uit een diepgewortelde angst voor agressie en barbarij. Om de vreselijke oorlog uit zijn geest te bannen was hij doorgegaan met het rijkelijk offeren aan Bacchus na zijn studententijd, in 1939 beëindigd bij het toenemen van de internationale spanningen.
Toen de vrede eindelijk aanbrak kreeg Aafjes nog te verwerken dat zijn goede vriend en verzetsstrijder Popke Bakker in een menigte van feestvierders op de Dam vanuit Sociëteit de Groote Club door overspannen Duitsers was neergemaaid. Bakker, rubberhandelaar aan het Amsterdamse Singel, had alleen al veel voor hem betekend door de bemiddeling bij de sanering van zijn steeds verder oplopende schulden. Deze handreiking zou nog leiden tot de aanstelling van de letterkundige W. Gs. Hellinga als curator, maar kon niet verhoeden dat Aafjes van de oorlog tot in lengte van dagen materiële schade ondervond. Dit zou hem begin jaren vijftig mede nopen zich op het lucratieve proza en de journalistiek toe te leggen. Levenslang ook was hij door de oorlog geestelijk geraakt. In de herfst van 1954 schreef hij aan Bert Bakker, een neef van zijn vriend: ‘Tegen het einde van de oorlog beloofden Popke en ik elkaar, dat wij, als wij beiden levend uit de bezettingstijd zouden komen, vijf jaar na de bevrijding, honderd zwanen zouden loslaten in de Amsterdamse grachten, zodat deze tot in lengte van dagen bezwaand zouden zijn. De volledige afspraak hield bovendien nog in dat wij tienduizend rozen zouden doen planten in de parken en plantsoenen van Amsterdam.’2
Een onvergetelijke voetreis naar Rome
Verbijsterd had Aafjes de dood van Popke Bakker in het afgelegen Terband vlak bij Heerenveen vernomen. Daar had hij zich in het huis van zijn schoonmoeder verschanst voor de Duitsers die hem vanwege zijn verzetsgedichten en nog zoveel meer in de boeien wilden slaan. Sinds 1943 was het hem in en rond zijn woning aan de Plantage Franschelaan tegenover Artis te heet onder de voeten geworden.
Het overigens nooit uitgevoerde plan van de zwanen en rozen hield Aafjes nog jaren na de oorlog bezig als mogelijkheid hulde aan zijn vermoorde vriend te brengen en verder aan alle slachtoffers van de bezetting. ‘Ik vind de oorlog een verschrikking’, zei hij in 1964 in een interview bij gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag. ‘Al heb ik er ook heel wat inspiratie uit geput, uiteindelijk heeft de oorlog en zijn gevolgen – of wat erop volgde – mij alleen maar kwaad gedaan. […] Ik vond die oorlog toen ik erin zat zo afschuwelijk dat ik niet meer leven kon dan met de verwachting dat erna een heel nieuwe wereld zou worden geboren. In het “Atrium der Vestalinnen” vind je die verwachting, dat uitzicht op nieuwe tijden, gouden eeuwen van aardsheid verwoord.’3
In het Atrium der Vestalinnen. Een fragment publiceerde hij vlak voor de bevrijding bij de onverschrokken uitgever en boekhandelaar A.A. Balkema die naast Bert Bakker en enkele anderen tijdens de oorlogsjaren de stem van Aafjes hadden laten klinken.4 Terug in Amsterdam borduurde hij voort op dit gedicht en aanverwante fragmenten uit de Terbandse tijd, waaronder ‘Vaarwel land’ en ‘In de tuin der pauwen’. Ruim de helft van de herbeleving van zijn Romeinse pelgrimage was bij de be-
vrijding klaar.5 Aafjes kon toen niet bevroeden dat Een voetreis naar Rome. Een kleine Odyssee (1946) de geschiedenis zou ingaan als de geruchtmakendste en best verkochte poëzie ooit in het Nederlands taalgebied.
Uitgezwaaid door zijn bezorgde moeder was hij na het afbreken van zijn priesteropleiding in de lente van 1936 vanuit Amsterdam zuidwaarts getrokken, naar Rome en nog verder tot Napels en ommelanden. De volgende jaren bleef hij ambulant totdat hij halverwege de oorlog in Hollands noorden opgesloten raakte in een klein vrijstaand huis en aanhorige grond, ‘It Hege Hou’ genaamd, Fries voor ‘De Hoge Hof’.
In het prieel bij de appelgaard naast zijn landelijk gelegen onderkomen vergat hij soms de oorlog. Daar verwonderde hij zich over Gods natuur waar hij mee was opgegroeid in het uitgestrekte gebied tussen zijn ouderlijk huis in Amsterdam-Oost en de Zuiderzee. Op 27 september 1943, hij woonde toen nog pas kort in Terband, noteerde hij in een oorlogsdagboekje: ‘De jonge boomgaard telt vijftien fruitbomen. Vandaag hebben wij een goede greep gedaan in de gaard. Er kwamen twee wasmanden boordevol met appelen uit. […] Bleek glanzen de appels tegen de hemel aan – men denkt de appelboom ineens in zijn wezen te kunnen benaderen, maar het vervluchtigt weer. […] Terwijl ik zit in het prieel […] denk ik weer: wat bergt de natuur een geheimen.’
Op 23 januari 1945 blikte Aafjes in een brief aan A. Roland Holst terug op anderhalf jaar Terband:
Zelf heb ik inmiddels deze winter uitgebreide avances bij Madame de Muze trachten te maken. […] Ik had, van de zomer al, het idee gekregen om een lang vers over mijn reis als jongen naar Italië te schrijven. De eerste honderd regels schreef ik in het prieel. Het stond in die dagen in bloei, vol kleine, wilde roosjes, roze van kleur en doorzichtig als een elvenhemd. Ik ben ervan overtuigd dat ik aan die roosjes het hele vers te danken heb. Ieder dichter heeft, geloof ik, een magisch contactmiddel nodig, iets, welks aanschouwen hem als bij toverslag zijn existentie voelbaar maakt.
Behalve poëzie schreef hij in Terband essays over het verschijnsel dichtkunst en over het werk van grote Nederlandse dichters van zijn tijd zoals A. Roland Holst en Martinus Nijhoff. Met een baanbrekend essay over Gerrit Achterberg en met poëziekritieken in het tijdschrift Criterium had hij zijn naam als literatuurbeschouwer al geruime tijd gevestigd.6 En vooral die als dichter: in de Helikon-poëziereeks van A.A.M. Stols was Het gevecht met de muze als nummer 2 uitgegeven in april 1940. In deze maand had ook L.Th. Lehmann, een ander literair wonderkind uit die dagen, in de eerste aflevering van Stols’ befaamde reeks zijn entree gemaakt.
Zoals gezegd kwam Aafjes aan het schrijven van de prozawerken waarvoor hij onder contract stond niet toe. ‘Het is mij nog altijd een volkomen raadsel hoe een
roman tot stand komt’, liet hij op 18 juli 1944 aan Bert Bakker weten. ‘Ik moet er een paar schrijven vanwege domme contracten, maar ik voel nergens ook maar één druppel romanbloed in mij en ben een psycholoog van het jaar nul.’ Maar het ontbrak Aafjes zeker niet aan verteltalent. Een voetreis naar Rome is als episch gedicht verwant aan Een laars vol rozen, schetsen van zijn ervaringen als voetreiziger, die hij schreef in het najaar van 1937. Rond 1940 ontstonden verhalen met jeugdherinneringen, kort na de bevrijding bijeengebracht in De zeemeerminnen. Een in het oog springend motief in deze bundel is de dood, in het titelverhaal de dood van de jonggestorven vader die Bertus tijdens wandelingen antwoorden gaf op zijn vragen naar het hoe en waarom van zijn waarnemingen. Samen trokken ze door de stad naar de voetbalvelden vlak daarbuiten, of door de natuur als Bertus zijn vader tegemoet gelopen was na diens werk in de havens als douanebeambte.
Na zijn vaders dood in 1926 was hij aangewezen op het wereldbeeld van zijn diepgelovige moeder. De roeping tot het priesterschap zal ingegeven zijn door haar verlangen de oudste zoon aan het altaar en op de preekstoel te zien en zo haar bekeringsdrang te volvoeren. Het was haar niet gelukt de man van haar leven tot het enige ‘ware’ geloof te brengen, al had hij ten volle aan de katholieke opvoeding van de kinderen bijgedragen.
Na drie jaar gymnasium verkaste Bertus van Amsterdam naar het wereldverzakende kleinseminarie van het Kruisherenklooster in het Brabantse Uden. Toen het monnikenbestaan hem begon te benauwen zette hij de studie voort aan het klein-
seminarie Hageveld bij Haarlem.7 In de wereld staan als zielzorger werd zijn ideaal. Na nog één jaar grootseminarie, het Philosophicum Warmond, kwam hij tot het inzicht voor geestelijke niet te deugen. Tijdens fietstochten was hij gaan inzien dat het aardse in zichzelf mooi kan zijn. Ook opende hij zijn ogen voor de schoonheid van vrouwen en hij bezong zijn verrukking in gedichten, voor een priesterstudent een hachelijke dwaling.
Op naar Italië en een hemel op aarde! In Rome vond hij op het Forum Romanum naast zoveel ander puin de brokstukken van het Atrium waar eens de Vestaalse maagden het vuur van voorspoed brandend hielden. Nu dat gedoofd was zou het glorieuze verleden nooit meer verrijzen, al kon de dichter het voor zolang zijn vers duurt aan de vergetelheid ontrukken: ‘O atrium uit lang verleden eeuwen, / Huis der oorspronkelijke zuiverheid, / Laat mijn woorden over uw puinen sneeuwen / Eén kort uur’. De poëtische herrijzenis van het klassieke Rome stemde hem ten slotte optimistisch over de nabije toekomst: ‘nieuwe tijden / – Gulden eeuwen van aardsheid – breken aan; / wij vergaan in de smeltkroes van het lijden / Langzaam tot het goud van een nieuw bestaan’.
Vanuit zijn vrijheidsontbering leefde Aafjes in Terband met de verwachting van een nieuwe en betere wereld. Nog steeds sprak de heilsboodschap van het ‘alles wordt nieuw’ hem aan. Na het seminarie was hij blijven geloven, maar de erfzonde en de seksualiteit in haar louter gericht zijn op de voortplanting wees hij af. In Rome vond hij naast het bloeiende katholicisme de sporen van het klassiek heidendom en zijn schoonheidscultus waarin hij op het seminarie met terughoudendheid was onderwezen. Dat het ‘wereldse’ zijn grootste ontdekking werd in Rome en even later in Napels en Pompeï, daar laat ‘In het Atrium der Vestalinnen’ geen misverstand over bestaan: ‘Ik wil mij nabuur van de sterren weten / En met de aarde één zijn in verbond, / Ik wil geen schaduw van de hemel dulden / Over de bodem van mijn aards bestaan’.
Behalve naar het dichterschap ging, sinds de voetreis, zijn interesse naar de archeologie uit. In de vooroorlogse jaren liep hij eerst in Leuven colleges en daarna in Rome. Bovenal bleef hij dichter. Meer dan de logica van de wetenschap lokten hem de wegen die in poëzie openlagen om achter de ‘waarheid’ te komen. Zij wordt via een onlogische redeneerwijze verkregen, zoals Aafjes in zijn veelgeciteerde uitspraak ‘Dichters liegen de waarheid’ heeft aangestipt.8
In september 1939 hadden de internationale spanningen de student aan het Pauselijk Instituut voor Oud-Christelijke Archeologie en nog andere academische instellingen in Rome genoodzaakt naar Amsterdam terug te keren. Enigszins vervreemd van zijn geboortestad werd hij door zijn vriend Pierre H. Dubois meegenomen naar café Reynders aan het Leidseplein en naar de nabij gelegen Sociëteit De Kring. Hij kwam er in contact met jonge en oudere kunstenaars zoals de dichters en schrijvers Gerard den Brabander, Jan Elburg, Ed. Hoornik, Halbo Kool, Bert Schierbeek, en met J.C. Bloem en A. Roland Holst. Aafjes ging op kamers nu zijn
denken en levenswijze niet meer strookten met die van zijn moeder, broer en zusjes.9 Dat van zijn recente gedichten in Het gevecht met de muze de liederlijkheid van het bohemienschap afstraalde, was het opzienbarendste niet dat zijn moeder te verwerken kreeg. Toen Aafjes in november 1941 trouwde met de actrice Tine Wesseling bleken zij een dochtertje te hebben. In zijn memoires De sneeuw van weleer (1987) blijven zulke herinneringen buiten beschouwing en onthield hij zich van protest tegen zijn religieuze opvoeding. De schijnwerper mocht niet gericht zijn op het afdrijven van de katholieke levenswandel, ook al geloofde hij niet meer en uitte hij in zijn memoires stevige kritiek op de kerk.10
Leven op een vulkaan
Sinds de zomer van 1943 verbleef hij in Terband, maar van daaruit ging hij tot in 1944 nog vaak naar zijn Haagse vrienden Bert Bakker en Cees Bantzinger, of naar de literaire kompanen in Amsterdam. Daar was Poes, zoals hij zijn vrouw noemde, met hun twee kinderen Iris en Nieltje achtergebleven. In Den Haag was hij geregeld te vinden op de zolder van de drukker Fokko Tamminga waar de tekenaar Cees Bantzinger ondergedoken zat. Samen met Bert Bakker runde Tamminga de clandestiene Mansarde Pers. Van Aafjes verscheen er onder meer een rijk geïllustreerde bundel erotische gedichten Omne animal (1944). Berucht zijn de woeste feesten van de bemiddelde Bakker op Tamminga’s zolder voor vrienden als J.C. Bloem, Gerard den Brabander en Jacques Gans. Tevens fêteerde Bakker hen in het pas geopende café Eylders vlak bij het Leidseplein, de nieuwe stamkroeg van literair Amsterdam.
Berucht ook waren de nachtelijke drinkgelagen in de woning van Hoornik aan de Stadionkade met Aafjes als een van de geregelde feestgangers. Ramen werden opengegooid en anti-Duitse leuzen over straat geschreeuwd. Op 18 augustus 1943 ten slotte kwam een inval in zijn huis Hoornik duur te staan. Nadat hij samen met Bert Bakker en Gerard den Brabander gearresteerd was, verdween hij via Vught naar Dachau.11 De andere twee wisten de dans ternauwernood te ontspringen.
Nog voor de mannen werden ingerekend sloeg Aafjes de schrik om het hart. Hij realiseerde zich dat de bezetter niet op zijn pad moest komen en zocht bij zijn schoonmoeder in Terband asiel. Bij Geert van Oorschot, die bij Querido werkte, hadden de Duitsers geïnformeerd naar het adres van de dichter van Per slot van rekening. Dit poëziebundeltje van Aafjes had Van Oorschot in 1943 in eigen beheer op de markt gebracht. Hij kon erop rekenen dat Van Oorschot hem niet zou verraden, maar Stols wantrouwde hij. Die zou zijn goedverkopende dichter nog wel eens verdacht kunnen gaan maken bij de Kultuurkamer, nu Aafjes met hem gebroken had nadat Van Oorschot hem attendeerde op de stiekeme derde druk van Het gevecht met de muze en Het zanduur van de dood.12
Aan Bert Bakker schreef Aafjes na aankomst in Friesland:
Ik voelde dat de toestand in Amsterdam kritiek werd, ik leidde er zo’n beetje hetzelfde leven als Eddie [Hoornik] en Gerard den Brabander, maar ik voelde ineens dat ik op een vulkaan zat. Zelfs zo sterk dat ik een lange brief schreef naar Eddie en naar Jan [Jofriet = Gerard den Brabander] waarin ik hun ervan
wou overtuigen dat zij hun gedragslijn dienden te veranderen, omdat zij onherroepelijk tegen de wand liepen. Ik heb het mij altijd verweten dat ik die brieven niet verstuurd heb. Dat deed ik niet uit een soort valse schaamte, omdat ik precies ben zoals zij en nu ineens de zedenmeester zou gaan uithangen. […] Was ik niet op tijd er vandoor gegaan, dan was ik samen met jullie in de val gelopen. Mijn bezwaar tegen dit alles was dat Eddie en Gerard uit een soort l’art pour l’art onvoorzichtig waren.13
Aafjes hing dit principe van de ‘kunst voor de kunst’ zelf aan en hij bleef vanuit Terband na de arrestatie van Hoornik het gevaar opzoeken. In drukbezochte Amsterdamse cafés kon hij zo overmoedig worden dat hij op een tafel klom en anti-Duitse gedichten declameerde. Daarvan had hij steeds een voorraadje in zijn binnenzak. Ze waren geschreven in keukenmeidenstijl, zoals hij het uitdrukte, opdat hij zich niet door het specifieke geluid van zijn veelgelezen bundels zou verraden.14 Op Radio Oranje was zijn verzetspoëzie ook te horen, bij gelegenheid waarvan de dichter Jan Oranje heette. Deze behoedzaamheid steekt af tegen zijn gedrag in Amsterdamse cafés; zodra de drank in de man kwam vergat hij de wijsheid die hij in pacht meende te hebben.
Van zulke overmoed en waaghalzerij moest Van Oorschot niets hebben. Naar aanleiding van het fatale feest van Hoornik schreef hij aan Aafjes: ‘De mannen, die in de uren des gevaars, gaan fuiven, brassen, etc. etc. in het huis van iemand die gezocht wordt […] wat moeten we van zulke makkers denken! […] Een hard revolutionair […] werpt dergelijke snotjongens opzij, als onbruikbaar niet alleen, doch tevens als gevaarlijk voor anderen!’
Verblind door haat en drank kon Aafjes enorm roekeloos worden. Wanneer Amsterdamse joden uit hun huizen werden gehaald en samengedreven beheerste hij zich niet en spuwde hij naar de Duitsers.15 De ariërverklaring had hij geweigerd in te vullen uit walging van de teloorgang van de beschaving die uit zo’n registratie sprak. Overigens probeerde hij zich sinds hij een oproep voor de Arbeitseinsatz had gekregen zo veel mogelijk gedeisd te houden. Wanneer er door een onbekende bij hem werd aangebeld kroop hij in een hokje onder de vloer van de woonkamer. De dreigende deportatie was wel de belangrijkste reden om naar Friesland te gaan waar hij verwachtte weinig of niets van de oorlog te zien en te horen. Hij was in 1943 zoals hij in een terugblik verwoordde, ‘in diepste wezen […] bijna voortdurend bezeten van een groot en allesoverheersend verlangen naar rust en vrede. Het feit dat mijn ziel geen ogenblik op adem kon komen en dat ik altijd in een potentieel gevaar verkeerde, maakte mij bijna gek.’16 Deze paniek kende hij uit de Eerste Wereldoorlog toen hij zich huilend en verkleumd op de arm van zijn moeder in een lange rij voor een levensmiddelenwinkel tegen haar aandrukte. Een vrouw achter hen begon tegen hen te schreeuwen, zodat hij verstijfde van angst en voor het eerst in paniek raakte.17
Al voor het uitbreken van de recente oorlog was hij in Rome in gevaar geraakt. Op een nacht huiswaarts kerend kwamen hij en zijn vriend, de beeldhouwer Niel Steenbergen, in het park van de Villa Borghese betogende studenten tegen. Die schreeuwden dat ze naar Parijs en Tunis opmarcheerden. ‘Toen zei de beeldhouwer, een man als een boerenkast: als je nou naar Parijs wil, kom dan eerst hier. Dat durfden ze niet, maar wat ze wel deden was even later een auto met zwarthemden, die daar patrouilleerde, aanhouden om ons te doen aanhouden.’18 Na een korte gevangenisperiode wist Aafjes met de oorlog op de hielen Nederland te bereiken.
Eind 1939 ontdekte Hoornik, redacteur bij Stols, het talent van Aafjes, terwijl de oudere generatie dichters zoals A. Roland Holst en J.C. Bloem zijn poëzie gingen beschouwen als die van een van hun belangrijkste ‘opvolgers’. Behalve veel gedichten publiceerde hij in de eerste twee oorlogsjaren door Vestdijk geprezen boekrecensies en literaire essays niet alleen in Criterium maar ook in Critisch Bulletin en het katholieke dagblad De Tijd. Verder werkte hij aan een vertaling van volksgedichten uit Des Knaben Wunderhorn, die in het begin van de negentiende eeuw verzameld waren door Brentano en Von Arnim. Aafjes vertoefde met zijn smaak in het verleden, al volgde hij als criticus de letteren van zijn dagen op de voet. In het bijzonder ging zijn interesse naar oudheid en middeleeuwen uit, perioden die volop in de seminariebibliotheek vertegenwoordigd waren. Homeros, Sappho en Latijnse dichters als Horatius behoorden tot zijn lievelingslectuur. Als priesterstudent was hij gegrepen door het ‘balladeske’ en ‘liedjesachtige’ in de volkspoëzie en niet in de laatste plaats door haar motieven als zwerven, avontuur en liefde. Aan zijn seminarietijd ook hield hij de voorkeur over voor het rondeel. Bovendien heeft het middeleeuwse refrein sporen achtergelaten door een toespeling in de slotstrofe van diverse gedichten op de beschermheer van de rederijkerskamer, de prince. Rijkelijk ook bevolken muzen en goden Aafjes’ vroege poëzie.
De tuin van eros van Jan Engelman, die op het seminarie was verboden, had hij op zijn voetreis in zijn ransel meegedragen. De verzen van deze katholieke dichter reikten voor Aafjes tot ‘achter de bedrand en op de peluw’.19 Voorbij die grens wilde hij ook geraken, al bepaalde hij zich in de late jaren dertig vooralsnog tot zijn sympathie voor de aardse en tegelijk hemelse Maria. De vrouw als onderwerp bekoorde hem niet minder dan de natuur. Vooral deze motieven brachten hem nader tot de geheimen waarvan de ontraadseling hem een behoefte was.
In juni 1936 was hij gedebuteerd in het katholieke tijdschrift De Gemeenschap met ‘Het Italiaansch Maria-Lied’. Daarin een zinsnede als ‘Dit is een bovenaards cantiek / door engelen het eerst gezongen’. ‘Engelen’, ‘bloed’, ‘rozen’ en andere door Forum gelaakte (sier)woorden dragen de vroege poëzie van Aafjes, terwijl hij gevaarlijk langs de afgrond scheert van de evenzeer door Forum verguisde pathetiek.
Niettemin had Du Perron zich, met een slag om de arm, nog positief uitge-
sproken over de verzen in Criterium. Naar aanleiding van de eerste twee nummers in de lente van 1940 signaleerde hij dat Aafjes door de redactie (Cola Debrot, Ed. Hoornik en Han Hoekstra) beschouwd werd als ‘de geniale jonge dichter’ en dat zijn verzen ‘zeker aandacht verdienen, maar men zal al dit werk gebundeld moeten zien om er juister over te kunnen oordelen.’20 Meer overtuigd was Ter Braak toen hij Aafjes’ boekdebuut Het gevecht met de muze in Het Vaderland besprak. Hij herkende in de bundel ‘onmiskenbaar een dichter wiens talent zich wel eens verrassend zou kunnen ontwikkelen. De dichter van formaat bewijst zijn aanwezigheid door een eigen wereld, waarin alleen hij thuis is en geen ander’.21
De moegestreden Du Perron en Ter Braak hadden nog meegemaakt dat in de poëzie van de late jaren dertig de door hen verdedigde zakelijkheid was ingeruild voor het sentiment, voor een zekere pathetiek ook. In het eerste nummer van Criterium kregen ze de beginselverklaring van Cola Debrot onder ogen waarin het rationalisme van Forum en de nieuwe romantiek met elkaar worden verzoend. Met Debrots ‘romantisch rationalisme’ en met Hoorniks stuk ‘Forum voorbij’ was een nieuwe generatie opgestaan waarin voor Aafjes een hoofdrol was weggelegd.22
Tot in 1942 verschijnt Criterium, het blad van de ‘Amsterdamse school’ rond Hoornik. De oorlog lijkt aan de literatuur en aan Aafjes voorbij te gaan. Maar in de zomer van 1942 toen hij eigenlijk nog betrekkelijk weinig van de Duitsers te vrezen had, begon de bezetting hem te benauwen. Sinds mei 1940 kwam hem wel eens
Zuid-Limburg voor de geest dat vast zo lieflijk moest zijn gebleven als tijdens zijn voetreis, een eldorado binnen de thans gesloten Nederlandse grenzen. De wilde sleutelbloemen van weleer lokten hem, ‘exotische Rijnwijn-gele sleutelbloemen met een bijna lichamelijke geur, de sleutels naar een nieuwe wereld’.23
Na een verblijf van enkele maanden in het niet van oorlog gespeende Maastricht en omstreken keerde hij weer naar Amsterdam terug. In mei 1944 ten slotte vluchtte hij met vrouw en drie kinderen – in februari hadden Iris en Nieltje een zusje Daphne gekregen – naar Friesland om daar voor de rest van de oorlog te blijven. Even tevoren had hij in Bodega Keyzer bij het Concertgebouw een verzetsgedicht voorgedragen. Ineens waren er door de aanwezige hoofdredacteur van het nationaal-socialistische Volk en Vaderland gealarmeerde ss-ers binnengestormd die Aafjes in de kraag vatten. Mies Peters, een vriendin van A. Roland Holst, schoot hem te hulp door langzaam op de ss-ers af te stappen. Zij begon hen pontificaal te zoenen en zodra Aafjes hun greep voelde verslappen nam hij de benen. Kort daarop bracht de ‘foute’ Hans Klomp, secretaris van de Kultuurkamer en beter bekend als de dichter Mien Proost, aan zijn goede kennis Aafjes over dat hij onmiddellijk moest onderduiken. De nacht na de waarschuwing viel de Grüne Polizei binnen in
de woning aan de Plantage Franschelaan, haalde alles overhoop en sloeg de inboedel aan diggelen.24
Eenzaam maar niet alleen in Terband
Vanaf mei 1944 legde Aafjes zich overwegend een excentriek leefpatroon op. Overdag sliep hij in een schuilhokje onder de dakpannen en ’s nachts zat hij in de achterkamer bij een oliepitje en een pannetje soep te werken. In het kleine huis woonden vier volwassenen en vier kinderen, onder wie een nichtje van Henk Bakker, de levenspartner van Tines moeder, en de verstandelijk gehandicapte Nieltje. Overdag was het een drukte van jewelste waarin Aafjes onmogelijk kon schrijven.25
Zijn dichterlijke stemming maar ook geruchten over razzia’s brachten hem tot het leiden van zijn kluizenaarsbestaan. Zijn vrouw en kinderen zagen hem zelden. Als essayist en vertaler kwam hij in de nachtelijke stilte tot een productiviteit die hij in Amsterdam niet haalde. In de stad kampte hij de maanden vóór mei 1944 met ‘een dodelijke melancholie’. Hij was dertig geworden en ‘zag ineens met een bedroevende duidelijkheid dat de oorlog een gat bezig is weg te slaan uit ieder men-
senleven en dat alle gezonde, ik zou bijna zeggen burgerlijke verbindingen met het leven dreigen afgesneden te worden.’26
In Terband was al een en ander uit zijn handen gekomen, zoals het manuscript met bespiegelingen over de appelgaard en een tekst met korte beschouwingen over de natuur afgewisseld met aforismen over het Friese landschap.27 Zijn oorlogsdagboekje getuigt ervan dat hij zich ook in Terband van actuele ontwikkelingen in de wereld niet had kunnen afsluiten. Op 28 september 1943 noteert hij:
Ik ga weer mijn zoveelste dagelijkse gang naar de appelen op de zolder. De berichten stapelen zich op: Landing op Sicilië; Sicilië gevallen; landing te Torente; landing te Siracuse; Italië capituleert. En nu: overal vechten er Italianen tegen de Duitsers. Italiaanse troepen gooien de Duitsers in zee op Sardinië. De Duitsers slachten de Italiaanse burgers bij duizenden af.28 […] Pompei genomen door de Engelsen. […] Ruïnes van tweeduizend jaar her veroverd op barbaren van tweeduizend jaar later. In welk een staat hebben wij dit door de lava bewaarde kleinood der Europese kultuur uit de handen van de barbaren kunnen redden? […] Ik word er mij langzamerhand meer en meer van bewust dat ik in een tijd leef
waarin dingen gebeuren kunnen die men voor kort nog niet eens in hypothese had durven nemen. Het onwaarschijnlijke wordt feit. Feit, dat bewezen kan worden met het aantal kogels en het dodenaantal. […] Dat het arme Pompei vandaag in handen gevallen is van de Engelsen, dat het mismaakter, vervallener en stoffiger is dan ooit – het deert ons niet. Het wordt in al zijn verminktheid voor ons een levend symbool. Deze verovering is een verovering van een rest van kultuur op de kultuurlozen.
Bij zijn verhuizing met vrouw en kinderen naar Terband stond de cyclus Elf sonnetten op Friesland op het punt van verschijnen bij de Molenpers van Jan Vermeulen.29 Ieder gedicht daarin was voorzien van een opdracht. Behalve namen van Amsterdammers als Popke Bakker en Jacques van Hattum, prijken boven een sonnet die van dominee August Henkels uit Heerenveen en zijn vrouw Julia. Aangename uren had Aafjes in 1943 doorgebracht in de pastorie met het echtpaar, Martinus Nijhoff en andere letterkundigen en ook verzetsstrijders. Met een van hen, Hendrik Werkman, gaf Henkels de clandestiene reeks De Blauwe Schuit uit. Even nadat Aafjes voorgoed in Terband onderdook had Henkels zichzelf uit de voeten moeten maken. In Brabant ontving hij uitvoerige brieven van Aafjes over wat hij tijdens zijn ballingschap zoal schreef. Graag wilde hij in De Blauwe Schuit publiceren
maar de mogelijkheden waren klein geworden nu Henkels en ook Werkman niet meer in Heerenveen konden komen.30
In De Mansardepers was ongeveer tegelijkertijd met Elf sonnetten op Friesland een door Bantzinger geïllustreerde bundel erotische gedichten verschenen, Omne animal. Sommige waren al gepubliceerd in Het gevecht met de muze, de meeste waren in Terband ontstaan. In 1943 was Aafjes voor De Mansardepers bezig geweest met de samenstelling van een overigens nooit verschenen bloemlezing erotische poëzie uit de wereldliteratuur. Het genre had hem geïnspireerd tot ‘gewaagdere’ gedichten dan die hij tot dan toe geschreven had, gedichten waarin hij meende de ‘bedrand’ te hebben overschreden zonder noch plat noch ‘halfzacht’ te worden.31
‘Gewaagd’ maar zeker niet pornografisch was ook het fragment ‘Het Hotel’ dat hij tijdens zijn Terbandse nachten schreef en waartegen de katholieke clerus bij monde van pater Creyghton in 1946 na de publicatie van Een voetreis naar Rome fel protest zou aantekenen.32 In ‘Het Hotel’ slaapt de voetreiziger met een meisje dat hij pas enkele uren kent en bij het aanbreken van de dag gaat hij weer op pad zonder enige verplichting aan haar te hebben.
Het grote gedicht over zijn tocht naar het zuiden vorderde gedurende zijn eerste nachtelijke weken in Terband tot hij in augustus 1944 in zijn ‘kleine Odyssee’ bleef steken. Zijn ogen waren ontstoken geraakt bij het zwakke schijnsel van zijn oliepitje en wel zodanig dat hij getroffen zou kunnen worden door een ‘Homerische’ blindheid zoals Tine vreesde.33
Toen hij in het najaar van 1944 weer goed kon zien brak er een vruchtbare tijd aan. Koortsachtig werkte hij aan de voetreis. Op nieuwjaarsdag 1945 kon hij aan Cees Bantzinger en zijn vrouw Coby melden dat hij halverwege was. Hij had gedroomd dat het gedicht in zijn geheel verschenen was en dat er een kritiek op was gekomen met de titel ‘Dit is de Mei van het Zuiden’. En daar voegde hij aan toe: ‘Deze frase geeft heimelijk iets weer van mijn onbewuste bedoeling in dit vers een hooglied op de Zuidelijke natuur te schrijven. Helaas vrees ik dat de lengte van het gedicht boven mijn krachten gaat en dat, juist nu ik goed en wel over de Brennerpas ben, het mij aan kracht gaat schorten.’
Was hij in Amsterdam gebleven, dan zou Aafjes door honger en een zware depressie overmand tot schrijven niet langer in staat zijn geweest. Dat Terband in vergelijking met de stad een culinair paradijs was stemde hem echter droevig. In de winter ’44-’45 vernam hij alarmerende berichten zoals de tijding dat zijn moeder van uitputting op straat in elkaar was gezakt. Met zijn vrouw stelde hij pakketten met schapenvlees en groente voor noodlijdende familie en vrienden samen. Dure versterkende middelen als vet en boter konden ze daar tot hun spijt niet instoppen.34 Ze verstuurden de pakketten per post of Tine bracht ze onder de meest barre omstandigheden van kou en gevaar naar Amsterdam en Den Haag. Aafjes nodigde zijn familie en door de honger getroffen vrienden zoals Bantzinger uit bij hem te komen wonen, zonder zich te realiseren hoe onwerkelijk zo’n voorstel was.35 Henk Bakker had hem eerder al moeten afhouden van het plan om jo-
den op te nemen in zijn huis dat tot de nok vol zat met mensen, met alle spanningen van dien.36
Aafjes kon in de laatste oorlogsmaanden nergens meer heen doordat zijn kleren tot de draad versleten en zijn schoenen vrijwel onbruikbaar waren geraakt. Hij zat als een muis in de val. Popke Bakker, Bantzinger en Piet Worm, eveneens een illustrator van zijn boeken, die hem tot in het begin van 1945 hadden opgezocht, zag hij niet meer. Wandelen in de buurt zoals hij in het najaar van 1944 nog deed, was onmogelijk geworden. Misschien maar goed ook, want af en toe was hij door een landwachter aangehouden en bijna in de val gelopen. Steeds weet echter had hij moeten toegeven aan zijn vrijheidsdrang. Zelfs was hij in de herfst van 1944 met een vals persoonsbewijs op zak naar het ellendige Amsterdam gegaan. In januari van dat jaar toen hij voor de aanstaande geboorte van zijn derde kind aan de Plantage Franschelaan verbleef, sprak hij in een brief van de ‘walgelijke oorlog’ die de stad in zijn greep had, en verlangde hij naar de afzondering in Friesland.37 Hij was voortdurend heen en weer geslingerd tussen oorden waarvan Terband nog het meest leefbaar was. Nu kon hij alleen nog maar dromen van het land achter de Friese horizon en in de nacht een wandelingetje maken met een sigaret op de lip langs de vaart achter het huis. Geleidelijk sleet hij daar met zijn kapotte schoenen een weggetje uit dat nog tot na de oorlog zichtbaar bleef en dat het ‘Bertus-paadje’ werd genoemd.38
Tijdens de Hongerwinter hunkerde hij naar de bevrijding. Zo schreef hij op 23 januari 1945 aan A. Roland Holst dat hij straks met hem naar Artis wilde en aan de Plantage Franschelaan ‘dineren en borrelen’. Met het naargeestige Amsterdam leed hij ‘op afstand’ mee zoals de verzenbundel In Het rampjaar uit 1945 laat zien. Pas in 1990 zou de bundel gepubliceerd worden, als afdeling van de in dit jaar uitgekomen Verzamelde gedichten. Bij die gelegenheid zou Aafjes ‘Iedere dag’ aan de afdeling In het rampjaar toevoegen, het verzetsgedicht dat in het laatste oorlogsjaar vrijwel dagelijks door A. den Doolaard in de uitzendingen van Radio Oranje was voorgelezen.39
In Terband liet Aafjes het lamgeslagen Amsterdam meer tot zich toe dan de huiselijke perikelen. Zijn kinderen werden opgevoed door zijn schoonmoeder. Met haar had Tine daar vaak stevige meningsverschillen over. Dat valt terug te voeren op de vervreemding van Tine van haar ouders na hun echtscheiding in de jaren dertig. Tevergeefs had zij geprobeerd de onmin bij te leggen door haar eerste kind dat lang in de couveuse had moeten liggen, in 1943 bij haar moeder in Terband te brengen om daar aan te laten sterken.40 De ruzies tussen de twee vrouwen ontgingen Aafjes niet. Van tussenbeide komen echter was geen sprake, omdat hij zich als gast van zijn schoonfamilie neutraal wilde opstellen.41 Hij probeerde er wel voor zijn kinderen te zijn in de schaarse uren dat ze hem zagen, al ging hem dat naar eigen zeggen niet goed af. Begin 1945 bekent hij in een brief aan A. Roland Holst dat hij ‘een slechte vader’ is, ‘dat wordt mij met de dag meer duidelijk en ik kan de
draai van het opvoeden maar niet in mijn macht krijgen. […] Zo hebben zowel Iris, Nieltje als Daphne iets van onkruid over zich. Het zijn: varkentjes in de bonen. Misschien is de oorzaak hiervan ook de oorlog of het feit dat hier in huis vier grote mensen de scepter over hen zwaaien.’42
Terwijl Aafjes sinds 1942 van zijn gezin vervreemdde, zocht hij ondanks, of misschien dankzij deze toestand, kinderen als lezerspubliek. In 1943 al had hij een deeltje van zijn ‘vrolijke’ leerboekjes gepubliceerd, Peter-Kersen-eter. Deze ‘vrolijke plantkunde’ breidde hij in de laatste oorlogsjaren uit met ‘De vrolijke dierkunde’, ‘De vrolijke vaderlandse geschiedenis’, ‘Het vrolijke beroepenboek’ en nog andere deeltjes. De illustraties waren van Piet Worm die ook de tekeningen gemaakt had voor Bid, kindje, bid!, een even vrolijk gebedenboekje dat moeder Aafjes als een nuttige uitgave zal hebben begroet. Op haar aandringen was Tine inmiddels katholiek geworden en waren de kinderen dadelijk na de geboorte gedoopt.43
Aafjes besefte dat hij vast betaald werk zou moeten hebben na de oorlog om zijn gezin te onderhouden en van zijn schulden af te raken. In diverse brieven aan letterkundigen die hem misschien verder konden helpen, opperde hij het plan als recensent verbonden te worden aan een dagblad. Hij meende niet ten onrechte daar als gevestigd literatuurbeschouwer geknipt voor te zijn.44 In zijn speelse Kleine katechismus der poëzie (1943) had hij zijn poëtica ontvouwd en in De dichter van de sarco–
phaag (1944) zijn analytisch vermogen gedemonstreerd.45 In vervolg op dit essay over Achterberg wilde hij bij De Mansardepers nog enkele boekjes laten volgen over het werk van belangrijke Nederlandse dichters. Aan Bert Bakker schreef hij:
Ik zit hier met mijn hele huishouden en heb beloofd kostgeld te betalen. […] weet je wat ik zo’n aardig idee zou vinden. Ik wou het niet alleen laten bij zo’n boekje van Achterberg, maar een vijftal van die boekjes schrijven over Nederlandse dichters. Een serietje, niet met anderen samen, maar alleen onder eigen naam. Om te beginnen wou ik een boekje over Nijhoff schrijven. En dan een over Roland Holst. Aan Nijhoff ben ik zelfs al bezig maar het is de vraag of jij daar iets voor voelt. Boekjes dus, niet alleen over de dichters, maar ook over allerlei vraagstukken die hun poëzie oproept. […] Het essay over Achterberg kan geslaagd heten maar ik kan beter.46
In een andere brief aan Bakker raakt Aafjes de kern van zijn poëtica na eerst zijn geschiktheid als literatuurbeschouwer onder de aandacht te hebben gebracht:
Ik zie in poëzie dingen die geen ander auteur in Nederland erin pleegt te zien. […] Mijn interesse voor poëzie is een geheel andere dan een ooit voor mij door een andere essayist getoonde. Ik weet dit sinds ik mijn kritieken in Criterium schreef. Die zijn voor mijn gevoel maar zeer onvolkomen (Achterberg is er een van) maar zij zijn voor mijzelf het bewijs dat ik weet wat ik weet. […] Het zwaartepunt ligt voor mij hierin dat de poëzie als fenomeen een eigen wezen is, dat een eigen leven leidt – dat het als fenomeen bestaat, zelfs buiten de dichter. Dat de dichter, wanneer hij een vers gaat schrijven, zich zo maar niet uitstort in versregels, maar dat hij zowel de schepper is, als het slachtoffer wordt, van iets wat wordt en levenswil is: de poëzie, de metafysisch bestaande poëzie die de ouden zeer treffend de Muze noemden.47
Een overschaduwde vrijheid
In de Hongerwinter voltooide Aafjes De reis van Sinte Brandaan, verwant aan de ‘kleine Odyssee’ Een voetreis naar Rome, en een andere vertaling uit het Middelnederlands, de poëtica van Jan van Boendale Hoe dichters dichten sullen. In het boekje over Nijhoff waarmee hij een open sollicitatie had kunnen plaatsen voor een betrekking na de oorlog aan een dagblad, bleef hij steken toen hij in maart 1945 de arrestatie van dominee Henkels vernam. Bij dit bericht moest hij onmiddellijk denken aan een geschenk van zijn vriend, een biografie van de zeventiende-eeuwse schilderes van bloemen, vlinders en andere insecten Maria Sybilla Merian. Aafjes herinnerde zich Henkels’ woorden bij het overhandigen van het boek: ‘Jij moet over Maria Sybilla Merian een gedicht maken.’ Hij liet Een voetreis naar Rome voor wat het was, en stortte zich op een net zo lang verhaal in poëzie. Gesterkt door het gevoel dat Henkels
zou terugkeren zodra het voltooid was vloeide bladzijde na bladzijde uit zijn pen. Het schrijven was een magisch bezweringsritueel en tevens een gebed tot een protestantse heilige.48
Hoe dan ook, Henkels keerde behouden in Friesland terug. Hendrik Werkman was kort voor de bevrijding doodgeschoten, en meteen erna Popke Bakker. Aan Bert Bakker liet Aafjes op 10 juni 1945 weten: ‘Het bericht van de dood van Popke heeft mij zeer te meer aangeslagen. Ik telde geen edeler mens onder mijn vrienden. Zijn dood is voor mij het ergste wat er in de oorlog gebeurd is. Ik zal hem blijven missen.’
Het einde van de oorlog betekende voor Aafjes het begin van een nieuwe onvrede, de herinnering aan een niet te vergeten episode, een wond die nimmer kon dichtgaan. In een klein cahier met het opschrift ‘Ongepubliceerd. Bevrijding’ noteerde hij:
Als ik aan de Bevrijdingsdag terugdenk kan ik mij alleen de meest absurde taferelen herinneren. Maar geen wezenlijke geluksgevoelens. Ik ben nog steeds van oordeel dat de laatste oorlog zo afschuwelijk en mensonwaardig is geweest dat zelfs de bevrijding – althans mijn bevrijding – stierf aan de absurditeit van haar
voorgeschiedenis. Misschien is dat nog de draaglijkste bevrijdingsgedachte. […] Ik was tot de overtuiging gekomen dat er maar een mogelijkheid was waarop ik de oorlog kon winnen. Dat was door dingen te schrijven die met heel hun wezen in tegenspraak waren met de afschuwelijke geest van de oorlog.
Omdat het huis in Terband bij de komst van de Canadezen in een schootsveld dreigde te raken hadden de bewoners hun toevlucht in een boerderij vlak bij Heerenveen gezocht. Aafjes ging als laatste. Tijdens zijn eenzame tocht naar de stad ondervond hij de oorlog aan den lijve alsof hij aan het front was verzeild. Daarover schrijft hij in zijn bevrijdingscahier:
Hoe lang was het geleden dat ik door een landschap was gegaan […] Plotseling sloeg er een granaat midden in de wei; al wat men zag was een kleine fontein van modder […] Ik wist plotseling wat doodsangst was. Ik begon te rennen. Maar het was nog slechts verplaatsing van gevaar naar gevaar.
Op de boerderij was het onmetelijk veilig. Van alle kanten waren er Friese boeren en burgers samengestroomd, een van hen had een verrekijker, hij liet mij daardoorheen de Canadese tanks zien, het waren waarschijnlijk de tanks die de schoten losten. […] Toen kwam het ogenblik waarop iedereen vijf jaar gewacht had. Een schor dierlijk geluid steeg op uit de richting van Heerenveen. De stad was bevrijd […] Ik ben weggelopen en in het hooi gekropen. En in een bodemloze slaap gevallen. Toen ik wakker werd was het weer dezelfde stralende dag. Iedereen was reeds in de stad geweest, men had proclamaties meegebracht, we waren onloochenbaar bevrijd. Eerst in de namiddag ben ik ook gegaan. Alleen door een Hobbema-achtig laantje marcheerde ik naar Heerenveen. Het feestgewoel zwol nader bij iedere meter. Ik kon het niet verwerken. Ieder ogenblik dacht ik dat ik overgeven moest. Ik zag een Duitse soldaat liggen, een vergrijsd man in de berm van de weg. […] Ik dacht dat ik de Duitsers haatte. Toen ik hem daar zo zag liggen kreeg ik neiging om met mijn handen een graf te delven. Plotseling begonnen de tranen over mijn wangen te lopen. […] Het schot was door zijn hoofd gegaan. En door het hart van zijn vrouw, dacht ik. En door de harten van zijn kinderen. En door het hart van ons allen.
Gehuld in lompen en barrevoets moest Aafjes zien zo snel mogelijk kleren te bemachtigen. Op 6 juni 1945 klom Tine op een tank richting westen en liet haar man en kinderen in Terband achter. Aafjes smachtte naar Amsterdam en verzocht de burgemeester van Heerenveen hem te helpen zodat hij in Amsterdam ‘als schrijver en journalist met de pen aan de opbouw van het land’ kon gaan meewerken.49
Het verzoek werd niet gehonoreerd maar in juli wist Aafjes de echtelijke woning en Tine te bereiken. Hun leeggeroofde huis en het evenzo uitgeholde Amsterdam stemden hem somber. ‘Ik kan mij zo moeilijk bepalen bij iets’, liet hij dominee
Henkels en zijn vrouw weten. ‘Wie zou van hieruit niet verlangen naar de stilte van de pastorie.’ De oorlog mocht dan voorbij zijn, Aafjes bleef in de ban van de onrust.
Daar veranderde de toekenning van de Radermacher Schorerprijs weinig aan. Onmiddellijk had Nijhoff dit nieuws na de uitreiking van de Poëzieprijs van de Gemeente Amsterdam bekendgemaakt. Gekleed in een oud, geleend tropenpak nam Aafjes een cheque van 1000 gulden in ontvangst voor ‘In het Atrium der Vestalinnen’, naar het oordeel van de juryleden A. Roland Holst, Martinus Nijhoff en Jan Engelman het beste verzetsgedicht.50 Daarmee onderstreepten zij de levensvatbaarheid van de hooggespannen verwachting die Aafjes van zijn toekomstig dichterschap koesterde.
In zijn Friese nadagen had hij zich voorgesteld om behalve als criticus invloed te gaan uitoefenen als dichter. Nadat hij een vers in het Leeuwardense blad Je Maintiendrai had gepubliceerd kreeg hij in Terband ‘dichtertjes van allerlei slag’ aan de deur, zo had hij in juni 1945 aan Anthonie Donker geschreven. ‘Zij gaan bijna allen van de veronderstelling uit dat zij door de oorlog vroegwijs en vroegrijp gemaakt, de jeugdperiode in de poëzie als het ware hebben overgeslagen, en een rijp dichterschap in de schoot gekregen hebben. […] En deze jongetjes schrijven oproepen in de bladen dat zij een nieuwe beweging inluiden, dat zij een tijdschrift oprichten, enz. […] Maar het heeft mij wel gesterkt in de overtuiging dat er voorkomen dient te worden en afgerekend.’ Verder constateerde hij in dezelfde brief aan Donker: ‘Er is veel in mij – als dichter – veranderd, het laatste jaar. Ik heb een steeds groeiender behoefte gekregen om de poëzie ook als instrument te gebruiken ten dienste van de algemene nood en het algemeen belang. Gek, maar ik zou in poëzie iets van de sluier willen oplichten van het ideaal ener toekomstige samenleving.’51
Dit zou Aafjes na een indolente, door de naweeën van de oorlog vergalde periode in Een voetreis naar Rome effectueren. In 1946 voltooide en publiceerde hij het dichtwerk dat de gevoelige snaar wist te raken van de gedesillusioneerde mens na het recente krijgsgeweld. Maar zoals gezegd moest Aafjes na de bevrijding een tweede oorlog gaan meemaken, die er ook een was van zijn idealenfailliet in de poëzie. Enigszins verbitterd moest hij in zijn briefwisseling met Michel van der Plas in Elseviers Weekblad in 1961 en 1962 constateren dat zijn taakstelling als dichter in de bezettingstijd om de vernederde mens gelukkiger te maken uiteindelijk geen stand had kunnen houden. Inderdaad, Het koningsgraf (1948) is gericht tot de God van het Niets, In den beginne (1949) is vervuld van een volstrekt wantrouwen in de mens.52
Vier jaar na laatstgenoemde bundel maakte hij in drie essays over experimentele poëzie zijn teleurstelling wereldkundig over de richting die de jongste dichters hadden gekozen.53 Eindelijk nam hij de taak op zich die hij zich in de maand na de bevrijding als criticus had gesteld. En wat zijn dichterschap betreft, hij had na Een voetreis naar Rome aan zijn lezers geen andere dan een pessimistische boodschap kunnen brengen, zijn romantische en opbouwende mentaliteit ten spijt. In de ex-
perimentele poëzie trof hij louter afbraak en vernieling aan die hem terugsleurde in de jaren ’40-’45. De oorlog was weer uitgebroken, in de poëzie nog wel waarin hij ongeacht de boodschap het zoeken naar opbouwen en niet naar moedwillig afbreken begeerde te proeven: ‘Lees ik Luceberts poëzie, dan heb ik het gevoel dat de SS de poëzie is binnen gemarcheerd. Een totalitair stelsel van rauwe gevoelens en instincten, met de laarzen aan van een verschrikkelijke uniformiteit, uit zich in een dwangmatig Sieg Heil van woorden als oe, a. oer, ei, urinoir.’54 Zonder het te beseffen had Aafjes in de experimentele poëzie de impasse aangewezen of wat hij daarvoor aanzag waarin hij in eigen werk verzeild was geraakt: de taal had hem weggevoerd van zijn romantische verwachting. Daarmee was voor hem komen vast te staan dat ook de modernste dichtkunst het menselijk geluk niet kon dienen. De reacties van Lucebert en van vrienden als Elburg en Schierbeek op zijn aanval brachten bovenop zijn oorlogstrauma een isolement in de literatuur waarvan hij zich nooit meer heeft kunnen bevrijden.
Na zijn aanval op de experimentelen was de poëzie niet langer prominent in zijn schrijversbestaan. Aan het dichterschap, zo was hem sinds Het koningsgraf duidelijk geworden, kleefde het risico zichzelf te verwaarlozen en van de wereld te raken. Dat was hem in 1948 in Egypte overkomen waar hij heen was gegaan om zijn schuldeisers en de enorme publieke belangstelling rond het succes van Een voetreis naar Rome te ontvluchten.
Pas sinds begin jaren vijftig kon hij dankzij de reisjournalistiek voor de Volkskrant en Elseviers Weekblad het hoofd ternauwernood boven water houden en een bescheiden begin maken met het aflossen van zijn schulden. Sindsdien schreef hij nog maar weinig gedichten. Niet in de eerste plaats vanwege zijn poëtische impasse of zijn reputatie bij ‘elitaire’ literatuurbeoefenaars. Maar vooral omdat het dichterschap voor hem het gevaar inhield zichzelf ten koste van zijn gezin te vernietigen.55 De betrekkelijke vrijheid die Aafjes na de oorlog genoot, lag voor hem in reizen en thuiskomen bij Tine en de kinderen, in het schrijven van ‘dichterlijke’ reportages en verhalen.
In het buitenland zag hij liever niet iemand uit het ineengeschrompelde ‘Dritte Reich’. ‘Ik ben nog altijd huiverig Duitsers te ontmoeten en ik geloof niet dat ik dit nog kwijt raak in dit mensenleven,’ leest men in De fazant in de klokketoren (1963).
Zo’n vier jaar na de verschijning van deze bundel ging Aafjes voor zijn oorlogsverleden in therapie bij professor Jan Bastiaans in de Jelgersmakliniek te Oegstgeest. De traumatoloog heeft hem er niet van kunnen verlossen, evenmin als van zijn onvrede over de teloorgang van zijn in de bezettingstijd geboren literaire idealen over een nieuwe literatuur en mensheid. Hoe ouder Aafjes werd, hoe meer hij over de oorlog en zijn nasleep zweeg en hoe meer hij in nachtmerries die periode moest herbeleven.
Geraadpleegde archieven: Archief Diana Huijts-Aafjes, Koninklijke Bibliotheek en Letterkundig Museum.
- +
- Rob Molin (1947) publiceerde eerder in De Parelduiker over Adriaan Morriën en Huug Kaleis. Hij werkt aan een biografie van Bertus Aafjes.
- 1
- Al aan het begin van zijn voetreis had Aafjes de erfenis van zijn vader, honderd gulden, uitgegeven. Zijn enige inkomen als student bestond uit een kleine beurs en wat hij aan honoraria voor bijdragen aan tijdschriften verdiende. Hoornik was de eerste die de financiële nood probeerde te lenigen nadat hem eind 1940 duidelijk was geworden dat Aafjes financieel totaal aan de grond zat. (Zie noot 12.) In de oorlog had hij een vast inkomen van slechts f 60 per maand bij J.M. Meulenhoff waarmee deze de goedverkopende dichter aan zich wilde binden, na Aafjes’ conflict met uitgever A.A.M. Stols.
- 2
- Brief van Bertus Aafjes aan Bert Bakker, 4 november 1954.
- 3
- Paul Haimon, ‘De mensen hebben iets aan de grote morele principes’, in: Limburgs Dagblad, 9 mei 1964.
- 4
- Van de vooroorlogse dichters hebben Aafjes en Achterberg, zo constateert Lisette Lewin in Het clandestiene boek (Amsterdam 1983) p. 216: ‘het meeste clandestien laten drukken. Aafjes bracht zestien manuscripten naar zeven verschillende uitgevers’.
- 5
- Meteen na de oorlog verscheen, ook bij Balkema, In het Atrium der Vestalinnen en andere fragmenten. In het colofon wordt zijdelings verwezen naar de schuldpositie van Aafjes: de fragmenten zijn ‘op verzoek van M. Vasalis, Mr. M. Nijhoff en Dr. W. Gs. Hellinga ten bate van de dichter uitgegeven’. Behalve het titelgedicht en ‘De tuin der pauwen’ bevat deze bundel de prelude van de latere Voetreis naar Rome, ‘Afscheid van Amsterdam’, en verder ‘Vaarwel land’ en ‘Het Hotel’. Een fragment werd ook gepubliceerd op 20 oktober 1945 in Vrij Nederland.
- 6
- Het essay over het werk van Gerrit Achterberg werd onder de titel Gerrit Achterberg, de dichter van de sarcophaag. Aantekeningen bij zijn poëzie in 1943 door de Mansarde Pers uitgegeven. De tekst is een samenvoeging van stukken in Boekenschouw, Den Gulden Winckel en Criterium, en werd herdrukt in De dichter van de sarcophaag en andere opstellen (Baarn 1989). Deze bundel bevat dertien essays en recensies, de kleine helft van Aafjes’ productie als literair criticus.
- 7
- Najaar 2010 verschijnt van Rob Molin in het elfde jaarboek van de Stichting Reünisten Hageveld het artikel: ‘Bertus Aafjes in de Rhetorica van Hageveld’.
- 8
- Bertus Aafjes, ‘Een kleine kosmische wereld’, in: Den Gulden Winckel 39 (1940) 9 (september), p. 16. Het essay is opgenomen in De dichter van de sarcophaag en andere opstellen.
- 9
- Pierre H. Dubois, Memoranda Hermetisch en besterd: Literair leven in jaren van onrust (Den Haag 1987), p. 93.
- 10
- Veel uitvoeriger dan in zijn memoires uitte Aafjes kritiek op de katholieke kerk in ongepubliceerde aantekeningen. Maar de zijdelingse aantijgingen in De sneeuw van weleer (Amsterdam 1987) zijn niet minder bijtend.
- 11
- Hoornik werd gedeporteerd nadat bij doorzoeking van zijn huis tijdens de nacht van het feest op 18 augustus 1943 de verzetsstrijder Hans Katan zich daar schuil bleek te houden.
- 12
- Sjoerd van Faassen, ‘“Ik deel U mede, niets meer bij U te willen uitgeven”. De verstoorde relatie tussen uitgever Stols en zijn auteur Bertus Aafjes’, in: De Parelduiker 11 (2006) 3, p. 49-50.
- 13
- Brief van Aafjes aan Bert Bakker, ongedateerd.
- 14
- Op 7 juni 1945 schrijft Aafjes aan Anthonie Donker: ‘Ik verdraaide mijn hand om onherkenbaar te zijn zo ongeveer als een mevrouw die naar haar minnaar schrijft, haar hand verdraait tot die van de keukenmeid om niet door haar man ontdekt te worden.’
- 15
- Gesprekken met Iris Aartsen-Aafjes, november en december 2009.
- 16
- Bertus Aafjes, Limburg, dierbaar oord (Amsterdam 1976), p. 10.
- 17
- Bertus Aafjes, De sneeuw van weleer, p. 43 en 44.
- 18
- Mededeling van Aafjes in een interview voor de Vlaamse radio, 23 oktober 1969. Hij heeft over de gevangenisperiode in Rome ook geschreven in Elseviers Weekblad en in Capriccio Italiano. Een reisboek over Italië (Amsterdam 1957).
- 19
- Brief van Aafjes aan Victor van Vriesland, ongedateerd.
- 20
- E. du Perron, ‘Criterium. Eerste jaargang nrs 1 en 2’, in: Bataviasch Nieuwsblad, 11 mei 1940.
- 21
- Menno ter Braak, ‘Van Aafjes tot Achterberg’, in: Het Vaderland, 23 april 1940.
- 22
- Ed. Hoornik, ‘Forum voorbij’, in: Groot Nederland 37 (1939) 12 (december), p. 610-619.
- 23
- Bertus Aafjes, Limburg, dierbaar oord, p. 10.
- 24
- ‘Hans van de Waarsenburg in gesprek met Bertus Aafjes’, in: Bzzlletin 13 (1985) 122 (januari), p. 8.
- 25
- Brief van Aafjes aan Cees Bantzinger en zijn vrouw Coby, 1 januari 1945.
- 26
- Brief van Aafjes aan S. Vestdijk, 8 juli 1944.
- 27
- Brief van Aafjes aan Bert Bakker, 18 augustus 1943.
- 28
- Op 10 juli 1943 landden de geallieerden bij Gela op Sicilië; september 1943 werd het eiland bevrijd van Duitse en Italiaanse troepen.
- 29
- Het colofon vermeldt onder mee dat de elf sonnetten een hommage zijn aan ‘Friesland en zijn bewoners, in het bijzonder aan hen die het mij door hun gastvrijheid mogelijk maakten in tijden als deze de Muze niet ontrouw te worden’.
- 30
- Gilles Dorleijn e.a. (samenst.), Schepelingen van De Blauwe Schuit (Den Haag 2003), p. 60.
- 31
- Brief van Aafjes aan August Henkels, 24 augustus 1944.
- 32
- J.H.C. Creyghton s.j., ‘Vastberaden verzet tegen de propagandisten van zonde en heidendom. Ook al dichten zij nog zo fraai als Bertus Aafjes’, in: De Linie, 23 augustus 1946.
- 33
- Brief van Tine aan Thyo Stakenburg, 26 augustus 1944.
- 34
- Brief van Aafjes aan Cees Bantzinger en zijn vrouw Coby, 1 januari 1945.
- 35
- Idem, 7 februari 1945.
- 36
- Idem, 1 januari 1945.
- 37
- Brief van Aafjes aan Bert Bakker, 9 juli 1944.
- 38
- Gesprekken met Iris Aartsen-Aafjes.
- 39
- Begin 1945 verscheen een gestencild bundeltje met verzetsgedichten, Lafaard of geus? Het is herdrukt in een ‘Aanhangsel’ van Verzamelde gedichten 1938-1988 (Amsterdam 1990), p. 419-425.
- 40
- Tines moeder, Rika, had in Amsterdam na haar scheiding de uit Friesland afkomsrige politiebeambte Henk Bakker leren kennen. Toen hij uit de dienst ging was hij met haar naar zijn geboortegrond teruggekeerd.
- 41
- Gesprekken met Iris Aartsen-Aafjes.
- 42
- Brief van Aafjes aan A. Roland Holst, 23 januari 1945.
- 43
- Gesprekken met Iris Aartsen-Aafjes.
- 44
- Waarschijnlijk ongewild relariveert Aafjes zijn zelfvertrouwen als criricus wanneer hij op 23 januari 1945 aan A. Roland Holst schrijft: ‘Ook ingesloten heb ik “De kleine katechismus der poëzie”. Ik durf iemand nooit de waarheid in het aangezicht te zeggen, als hij slechte verzen schrijft. Het klinkt immers zo beledigend. […] Vandaar nu deze onpersoonlijke afrekening.’
- 45
- Zie ook het programmatische ‘De rozen van Pieria’, in: Criterium 3 (1942) 3 (maart) p. 114-118, de inleiding op de nooit verschenen essaybundel De rozen van Pieria. Opgenomen in De dichter van de sarcophaag en andere opstellen, p. 80-85. Zie ook: Sjoerd van Faassen, ‘Bertus Aafjes als criticus’, in: Zacht Lawijd 9 (2010) 2 (mei-juni), p. 56-81.
- 46
- Brief van Aafjes aan Bert Bakker, ongedateerd.
- 47
- Idem.
- 48
- Brief van Aafjes aan P. Maassen, 13 juni 1961.
- 49
- Brief van Aafjes aan Johannes Tielrooy, 7 juni 1945.
- 50
- ‘Hans van de Waarsenburg in gesprek met Bertus Aafjes’, p. 9.
- 51
- Brief van Aafjes aan Anthonie Donker, 7 juni 1945.
- 52
- Bertus Aafjes en Michel van der Plas, ‘Afscheid van de subjectieve lyriek?’, in: Elseviers Weekblad, 10 februari 1962, een aflevering van de rubriek ‘De vleugels van Pegasus’ die van 25 november 1961 tot 7 april 1962 vrijwel wekelijks verscheen.
- 53
- De stukken over de Vijftigers zijn gebundeld in Drie essays over experimentele poëzie (Amsterdam 1953).
- 54
- Bertus Aafjes, ‘De God van Kloos is dood. S.S. de poëzie binnen gemarcheerd?’, in: Elseviers Weekblad, 13 juni 1953.
- 55
- Brief van Aafjes aan C.J.E. Dinaux, 3 maart 1955.