Paul van Capelleveen+
‘Ik dank voor verdere relatie’
De laatste brieven van E. du Perron aan uitgever L.J.C. Boucher
In 2008 publiceerde De Parelduiker negen onbekende brieven van E. du Perron aan uitgever L.J.C. Boucher uit de jaren 1932 en 1933.1 Daarin werd de soms enthousiaste, soms moeizame relatie tussen de Haagse uitgever en Du Perron duidelijker dan tot dan toe het geval was. Er was slechts één brief uit 1935 bekend. Na de tentoonstelling over L.J.C. Boucher (1907-1987) in Museum Meermanno (november 2007-april 2008) kwamen deze negen brieven tevoorschijn en de publicatie ervan bracht een tweede zoektocht op zolders teweeg. Tot onze verrassing werden er opnieuw enkele brieven gevonden, ditmaal drie brieven uit 1937.2 Hierdoor wordt een hiaat geopenbaard in deze, kennelijk te vroeg als afgesloten beschouwde briefwisseling. De drie nieuw verworven brieven zijn, evenals de eerder gevonden brieven, door (zoon) Philippe Boucher geschonken aan Museum Meermanno. Ze zijn beschreven en toegankelijk via de online catalogus.3
Als we uitgaan van het gemiddelde aantal (bewaarde) brieven van Du Perron aan Boucher uit de jaren 1933-1937 – en zoals straks gezien zal worden, hoeven we na 1937 echt geen brieven meer te verwachten – zou het gat kunnen worden gevuld door ongeveer zes brieven, maar de bron schijnt nu definitief te zijn opgedroogd. Al met al zijn er in totaal zes brieven bekend uit 1932, drie uit 1933, één uit 1935 en drie uit 1937, gemiddeld meer dan drie per jaar dus. Uit 1934 en 1936 zijn geen brieven overgeleverd; ze moeten echter hebben bestaan. Du Perron en Boucher handelden hun zaken af per brief en hebben elkaar nooit persoonlijk ontmoet, zoals Kees Snoek onlangs in een speech aannemelijk maakte.4
Een aanfluiting
De drie nieuw ontdekte brieven zijn geschreven in het toenmalige Nederlands-Indië, namelijk uit de plaatsen Tjitjóeroeg en Djokdja op Java in de periode maart tot en mei 1937. Ze verklaren de eerder geconstateerde verandering van toon in de reacties van Du Perron op het uitgavenbeleid van Boucher. Toen alles nog koek en ei was, sprak Du Perron in recensies met waardering over de uitgaven van Boucher,
maar eind 1937, nadat de relaties voorgoed verbroken waren, trok Du Perron van leer tegen de uitgave van Guzmans In de schaduw van den leider, een boek dat hij verschillende vrienden had aangeraden, onder anderen aan Leo Jansen. Boucher zou er ‘met de muts naar gegooid’ hebben en de illustraties waren ‘een aanfluiting’ (schreef hij op 10 november 1937).5
In de drie Indische brieven zien wij de relatie verslechteren, eenzijdig helaas, want de brieven van Boucher aan Du Perron zijn niet bewaard gebleven, ook niet in doorslag. Dat er meer brieven moeten zijn geweest bleek al uit Du Perrons opmerkingen over de uitgave van Blocnote klein formaat.6 Op 29 oktober 1935 schreef Du Perron aan Marsman dat het op niets was uitgelopen met het contract voor dit boek. Een als ‘idioot’ bestempeld ‘sermoen’ van Boucher is verloren gegaan, evenals Du Perrons reactie daarop, terwijl de uitgave wel in september 1936 verscheen als deel acht in de reeks Folemprise.7 Een van de redenen voor de teloorgang van de relatie is Bouchers onvermogen om voorgestelde uitgaven te realiseren, een andere is Du Perrons verlangen in ruil voor recensies en aandacht delen uit de Folemprisereeks ten geschenke te ontvangen. Boucher kon echter moeilijk volhouden dat hij geen nieuwe teksten wilde verwelkomen, want juist in deze jaren groeide zijn uitgeverij expansief: van twee, drie en zeven uitgaven in de jaren 1931-1933 was de productie in 1934 gestegen tot zestien titels. Ook in 1936 en 1937 werden zulke aantallen bij benadering gehaald (respectievelijk dertien en veertien).8 Maar, eerlijk is eerlijk, Boucher bleef bij dit alles een kleine uitgeverij, met weinig financiële armslag. Du Perron wees hem er bij mogelijke nieuwe uitgaven dan ook terecht op dat ze ‘niet duur’ hoefden te worden. Voor het fonds van Boucher gold echter hetzelfde als voor vele andere uitgevers: eind jaren dertig stagneerde de verkoop en pas door gebrek aan nieuwe uitgaven gedurende de oorlogsjaren kocht het publiek al het leverbare drukwerk op. Een voorbeeld hiervan waren de drie delen Arthur van Schendel die in de Folemprise-reeks verschenen: Avonturiers (1936), De zomerreis (1938) en Anders en eender (1939). Teruglopende verkoop werd al voorzien bij de vaststelling van de oplagen, die achtereenvolgens 2500, 2000 en 1500 exemplaren betrof. Uit het archief van Boucher blijkt dat gedurende de oorlogsjaren alle onverkochte exemplaren alsnog een lezer vonden.9
‘Ònze negerhut!’
Hieronder volgen achtereenvolgens een brief, een postblad en weer een brief (enveloppen zijn niet bewaard) van E. du Perron aan L.J.C. Boucher in chronologische volgorde. In de (inspringende in cursief gezette) briefteksten worden onderstreepte passages in romein weergegeven. Tussendoor zijn mijn toelichtingen afgedrukt in cursief.
Tjitjoeroeg, 1 maart 1937
Geachte Heer Boucher,
Ik geloof dat ik iets zeer curieus voor u ontdekt heb, dat zich voor de serie Folemprise als heelemaal vanzelf aanmeldt. Het is een novelle tegen de slavernij, in 1780 geschreven, hier te Batavia, door den vader van Gijsbert Karel en Dirk van Hogendorp, die Willem heette, en die zich ook erg verdienstelijk heeft gemaakt door zijn ijveren voor vaccinatie in indië. Er is op het Bataviaasch Genootschap maar één exemplaar van dit boekje, dat zoo zeldzaam is dat men het niet te leen krijgt.
Ik heb den bibliothecaris nu gevraagd mij een afschrift te bezorgen, dat mij f. 2.50 gekost heeft. Ik zend u dit.
Du Perron was, vóór zijn vertrek uit Indië, in 1920 lid geworden van het Koninklijk Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen en een half jaar later benoemd tot assistent-bibliothecaris. In 1937 gebruikte hij de collectie voor zijn studies over de goden en helden van de Indonesische volken; de formulering is van Kees Snoek in zijn biografie.10 De (waarnemend) bibliothecaris met wie hij nu te maken had was Dirk de Vries (1902-1983), aan wie uit 1937 echter geen brieven bekend zijn, zodat we over die kosten van f 2,50 eerder niets te lezen kregen. Het afschrift in kwestie was naar een uitgave van 46 pagina’s: Kraspoekol, of de droevige gevolgen van eene te verre gaande strengheid, jegens de slaaven. Zedekundige vertelling door W. van Hogendorp, in 1780 uitgegeven in Batavia door Lodewyk Dominicus. Exemplaren hiervan zijn aanwezig in de universiteitsbibliotheken van Leiden en Tilburg.11
Leest u het en schrijft u mij dan of het niet een keurig boekje voor de serie zou kunnen worden, in 18e eeuwsche trant; en eig. niet veel meer dan een plaquette, dus het hoeft niet duur te worden. Met het oog op een uitgaaf in denzelfden geest heb ik aan laten geven wat er precies op de blzn. van het oorspr. boekje staat; u ziet dit aan de schuine streepjes / en cijfertjes. Maar er is één ernstig bezwaar tegen precieze navolging: het stukje dat achteraan gezet is. In de herdruk moet dit komen waar het hoort, ofschoon Hogendorp het blijkbaar erbij geschreven heeft toen zijn boekje al ongeveer gedrukt was.
Deze novelle is door Dirk v. Hoogendorp eenige jaren later in tooneelvorm gebracht en met groot succes in het Holland van dien tijd opgevoerd. Van dat tooneelstuk is hier op de Bibl. geen exemplaar, maar de Koninklijke heeft het wschl. wel; het heet ook Kraspoekol.
Het toneelstuk Kraspoekol; of De slaaverny. (Een tafereel der zeden van Neerlands Indiën) werd uitgegeven door Matthaeus Roelofswaert in Delft, 1800. Exemplaren hiervan zijn aanwezig in de Koninklijke Bibliotheek, Den Haag,12 en in andere bibliotheken. De eerste keer dat Du Perron in zijn brieven de namen van beide Hogendorps liet vallen is in deze brief aan Boucher. Op 3 maart schreef hij Ter Braak in verband met een pamflet tegen Dirk van Hogendorp en twee dagen later schreef hij aan Fred Batten en Rudie van Lier over dit project. Hij verzocht hen bepaalde stukken uit het toneelstuk van de zoon over te schrijven omdat hij er op Java niet over kon beschikken.13 In die twee brieven wordt de naam van Boucher niet genoemd en een mogelijke uitgave van het document hield Du Perron dus nog even voor zich, misschien omdat hij er gedegen rekening mee hield dat er niets van zou komen.
Den inhoud ken ik, die volgt héél getrouw de novelle. Maar de novelle – eig. ònze Negerhut! – is aardiger, al was ’t alleen omdat ze oorspronkelijker is.
Op deze opmerking zou Du Perron in zijn laatste brief aan Boucher nog terugkomen. Du Perron publiceerde in 1940 bij Leopold in Den Haag over Willem van Hogendorp in De Vrije Bladen onder de titel: Een lettré uit de 18e eeuw: Willem van Hogendorp. Brieven en verzen uit het Algemeen Rijksarchief te ’s Gravenhage, gepubliceerd en toegelicht door E. du Perron. Hierin noemde hij Kraspoekol een ‘zedekundige novelle’ over ‘de wreedheid van enige dames van gemengd bloed’ (p. 7). Hij verwees ook naar een eerdere publicatie van Van Hogendorp en noemde die een ‘leerzame novelle’ over de koepokinenting te Batavia, Sophronisha (uit 1779). Maar Kraspoekol was volgens Du Perron ‘door het bloederiger onderwerp’ nogal drakerig. Het ‘behandelt eigenlik een in de koloniën vrij gewone gebeurtenis’ omtrent zekere ‘onbarmhartige juffrouw Kraspoekol (Slahard), die tenslotte door de slaaf Ali aan haar eind komt’. Het verhaal leek terug te gaan op een historische gebeurtenis, beweerde Du Perron, die grote verwantschap zag met een herinnering in Lotgevallen en vroegere zeereizen van Jacob Haafner (Amsterdam, 1820). De stijl van Van Hogendorp vond Du Perron ‘nogal deftig, maar niet zonder soepelheid en ongebreideld patetisch op de plaatsen die zich daartoe lenen’ (p. 8). En omdat de auteur zich kritisch uitlaat over de in Nederland toen nog algemeen verdedigde slavernij, noemde Du Perron het boekje voor ‘de koloniale beschavingsgeschiedenis’ van ‘niet gering belang’ (p. 19). De rest van Een lettré uit de 18e eeuw gaat over Van Hogendorps gedichten en over diens briefwisseling met Denis Diderot en Jean François Marmontel over de in Van Hogendorps ogen onjuiste rijmwoorden in het Frans. Het zijn deze ‘bijverschijnselen van de literatuur’ die Du Perron boeiden omdat het getuigenissen waren ‘van het leven in een andere eeuw, zo precies en genuanceerd, zelfs zozeer fragmentjes leven, dat zij daarom alleen al onwaardeerbaar zouden zijn’, (zoals hij op pagina 19 noteerde). Het artikel over Kraspoekol werd opgenomen in Van Kraspoekol tot Saïdjah, het niet tijdens zijn leven gepubliceerde vervolg op De muze van Jan Compagnjie (1939). Du Perron zou over Dirk van Hogendorp een roman schrijven, waarvan hij twee hoofdstukken voltooide onder de titel ‘Zich doen gelden’.
Wilt u een dikker boek maken, dan zou u èn novelle èn tooneelstuk kunnen geven, met portretten van de twee schrijvers. Een portret (zeer goed) van Willem v. H. bestaat en zal ik u aangeven als u tot uitgave besluit; van Dirk ook.
Hij drukte een portret van Van Hogendorp af in Een lettré uit de 18e eeuw, tussen p. 16 en 17; een tweede portret van Willem van Hogendorp bevindt zich in het Rijksmuseum, Amsterdam; een portret van Dirk van Hogendorp is in de collectie van het Historisch Museum Rotterdam.
Wilt u er een korte inleiding bij hebben, bv. 1 over den schrijver 2 over de slaven in het Indië van toen, dan kan ik dat natuurlijk gemakkelijk voor u maken, maar misschien vindt u het juist aardiger om den tekst heelemaal alleen te laten gaan. Die Willem v. H. is anders wel een raar iemand
geweest en niet zoo braaf als zijn geschriften zouden doen denken; hij was geparenteerd aan de Van Harens en vóór hij naar Indië ging min of meer in hun schandaal betrokken; verder door-en-door iemand uit een ‘regentenfamilie’ van 17-zooveel, zooals trouwens uit iedere komma van zijn stijl blijkt.
Du Perron verwees in de eerste regel van Een lettré uit de 18e eeuw naar zijn roman, Schandaal in Holland die kort daarvoor was gepubliceerd in 1939 en handelde over het incestschandaal waarin Onno Zwier van Haren in 1760 verzeilde.
Graag spoedig antwoord, vooral ook over de ontvangst. Het lezen kost u een kwartier tijds, laat de na-overwegingen niet buiten proporties met het lezen zijn. Van proporties gesproken, als ik een inleiding voor het boekje maak, dan toch van 4 blzn. maximum voor zoo’n klein dingetje, vindt u niet?
Met vriendelijke groeten,
Hoogachtend
Uw
Edu Perron
Als u het boekje laat drukken, zendt u mij dan de proeven, dan zal ik die op de Bibl. te Batavia op het oorspr. ex. nakijken. De drukfouten hoeven we natuurlijk niet over te nemen, en die zijn er ook. Moet er ook een klein lijstje achterin, dat ‘chambok’ = tjamboek = zweep, etc.? Daar is niet veel van. Tjempakka is een bloem van hier. Kraspoekol = Slaat hard, Juffr. Slahard (of Van Hardslaan).
Gevoelig voor wat vertrouwen
Van ruim twee weken later is het volgende postblad:
Tjitjoeroeg, 16 maart ’37
Geachte Heer Boucher,
Tot heden verzond ik 2 brieven naar u – de tweede was tegelijkertijd een ‘copie’ – zending, bevatte nl. een afschrift van Kraspoekol. Tot dusver geen antwoord van u. Wel hoorde ik van Ter Braak, die in Holland als gevolmachtigde van mij kan optreden in gevallen van uitgave, enz., dat u vooreerst niet over een 2e reeks Blocnotes ‘kon denken’.
Op 23 februari 1937 schreef Ter Braak aan Du Perron: ‘Boucher zegt mij, dat hij voorloopig geen tweede reeks Blocnotes uit kan geven, omdat hij nog zit met voorraad en de “markt”, ook door Graffiti, nog niet “rijp” is voor een tweede bestelling. Hij zal je echter zelf hierover schrijven.’ Dat deed Boucher wellicht niet en op 2 maart 1937 schreef Du Perron aan Ter Braak: ‘Boucher zal ik zelf ook schrijven. Ik zie aankomen dat al wat er nog aan “blocnotes” van mij is, niet gepubliceerd zal worden (in boekvorm)’. Zowel van Ter Braak als van Du Perron werd in die tijd werk afgewezen door uitgevers; Du Perron achtereenvolgens ‘door Zijlstra, door Querido, nu weer door Boucher’, zoals hij schreef aan Ter Braak op 11 juni 1937.14
Dat was Critische vlugschriften van Jan Greshoff dat Boucher uitgaf in een geel papieren omslag (‘s-Gravenhage, Boucher, 1935).
Voelt u hiervoor? Zoo niet, dan moet ik een anderen uitgever ervoor zoeken. Zoo ja, dan zou ik graag zien dat zoo gauw mogelijk na december ’37 met het drukken begonnen werd. Ter Braak kan, zoo noodig, dan nog wat schiften, in ieder geval decideeren over de ‘copie’. Het boek zoud dan
voorjaar ’38 kunnen verschijnen, wat mij niet te vroeg lijkt, met het oog op het actueele karakter van verschillende aanteekeningen.
Graag hierover omgaand antwoord.
Tweede punt is Kraspoekol.
Derde punt: waarom krijg ik het gevraagde ex. van Poesjkin niet? Ik zag dat in G.N. Antonini er al over schreef, hoewel per voetnoot.
Giacomo Antonini schreef in Groot-Nederland: ‘Nota. – De uitgever L.J.C. Boucher te ‘s-Gravenhage verdient een woord van lof voor zijn goedverzorgde Jubileumuitgave van De Verhalen van Bjelkin” en “Schoppenvrouw”, in zijn serie “Folemprise”. Wij zouden wensen dat het boek in veler handen komt, en dat op deze andere uitgaven zullen volgen.’ Die voetnoot besloeg overigens zestien regels en beklaagde zich verder over de ‘banale en nietszeggende inleiding’ van Aleida G. Schot. Dit was dus eigenlijk al een recensie.15
Is dit het bezwaar? Maakt u zich in dat geval niet ongerust: ik krijg nog wel een stuk over uw uitgave elders geplaatst, bv. in het Batav. Nieuwsblad hier; als u er maar niet tè lang mee wacht. Eigenlijk neem ik u dit afwachten een beetje kwalijk. Ik ben zeer gevoelig voor wat vertrouwen, in mij gesteld; en aangenomen zelfs dat ik er géén stuk over zou (kunnen) plaatsen, dan nog zou ik dat ex. toch wel ‘verdiend’ hebben door mijn voortdurende belangstelling voor uw zaak (Folemprise althans), mijn eigen zoeken voor u naar teksten en mijn bereidwilligheid voor eventueel opspoor- en ander werk. Maar u krijgt uw recensie!
Het ging hier om deel negen in de reeks Folemprise: Alexander Poesjkin, Schoppenvrouw, De verhalen van Iwan Petrowitsj Bjelkin, Het schot, De sneeuwstorm, De doodkistenmaker, De stationhouder, Het boerenfreuletje. Het boek verscheen in 1936 bij Boucher naar aanleiding van de honderdste sterfdag van Poesjkin in 1937 en werd daarom in het prospectus aangeduid als een ‘jubileumuitgave’.
Vierde punt: wilt u 1 ex. Graffiti namens mij zenden aan den heer L.F. Jansen, Hôtel des Galeries, Batavia. Wat het kost, trekt u dan wel af van de 2 of 3% die ik nog van Blocnotes te goed heb. Zet u erbij dat het namens mij is. De boekhandelaar heeft hem nl. gezegd dat het boekje uitverkocht was, wat mij onzin lijkt.
[In de marge:] Bij voorbaat dank, en met vriendelijke groeten, uw dw.
Edu Perron
Du Perron doelde op zijn boek Graffiti. (Blocnote klein formaat) die in oktober 1936 verscheen bij Rozenbeek en Venemans in Hilversum als jaargang 13, schrift 10 van De Vrije Bladen. Leo F. Jansen (1903-1945) was ambtenaar bij de Generale Thesaurie van het Departement van Financiën en had op 14 april 1937 een bezoek gebracht aan Du Perron. Die discussieerde vaak met hem over Indonesische kwesties, waaronder Hogendorp en zijn boekje Een lettré uit de 18e eeuw, omdat hij hem een ‘verdomd goede’ lezer vond, zoals hij hem schreef in een brief van 21-23 november 1937.16
Boekwinkeliersberekeningen
Tot slot de laatste brief. Du Perron reisde in mei 1937 over Java en Bali. Vanuit Djokdja schreef hij op 8 mei ook een brief aan Menno ter Braak, over hetzelfde onderwerp.17 Dat Du Perron in deze aanhef Boucher aansprak met de toevoeging ‘junior’ was formeel juist; zoon L.J.C. Boucher dreef zijn uitgeverij los van de boekhandel die zijn vader W.J. Boucher had overgenomen in 1905. L.J.C. Boucher bleef de ‘jonge Boucher’ tot diens dood op 85-jarige leeftijd in 1962. Maar de toevoeging was nu duidelijk beledigend bedoeld.
Djokdja, 8 mei 1937
Geachte Heer Boucher Jr.,
Daarnet ontving ik het ms. van Kraspoekol terug, met een arrogant en stom briefje, waarin ik de mislukte auteurs-stijl meen te herkennen van den heer met wien ik al eens eerder correspondeerde, uitsluitend omdat hij zich de handteekening van het huis als vermomming schijnt te hebben eigen gemaakt.
Deze ‘heer’ was niet Boucher zelf, maar mededirecteur Herman Jacobus Niemeijer, die zichzelf Bakker Niemeyer noemde (soms met y en soms met ij). Tussen 1933 en 1939 was hij financieel verbonden aan de firma van L.J.C. Boucher. Niemeijer zat, blijkens de rapporten, met een bedrag van f 7.538,29 in de onderneming (totale balans van de uitgeverij in dat boekjaar: f 44.664,56) en daarover werd in 1941 opgemerkt: ‘De hangende kwestie Bakker Niemeyer/Boucher is nog steeds niet opgelost’.18 Er is weinig over Niemeijer bekend, maar hij moet in het kantoor van Boucher met correspondentie belast zijn geweest. Verschillende auteurs, onder wie Jan Greshoff, kwamen door Niemeijer in aanvaring met Boucher. Op 8 mei 1937 schreef Du Perron aan Ter Braak vanuit Djokja over deze correspondent: ‘Ik kreeg weer eens een prollebrief van het heer dat Jan [Greshoff] Bakker Niersteen noemt en heb hem ditmaal zijn congé gegeven als een karrepaard. Schlusz aan de relatie.’19 Du Perron refereerde in het vervolg van zijn brief aan diens ‘boekwinkeliersberekeningen’.
Dit soort toestanden ontaarde in een jarenlange slepende affaire tussen Boucher en Niemeijer, met correspondentie via advocaten en een rechterlijke uitspraak tot slot. Niemeijer zwierf, zo blijkt uit het archief van Boucher, een beetje rond en verbleef tijdens de afwikkeling van deze kwestie in Groningen – waar hij in 1902 geboren werd en in 1960 zou sterven. Later verbleef hij in Antwerpen, waar hij al vanaf 1936 tot en met maart 1943 samen met Johanna Bliek de leiding had over Uitgeverij Het Kompas, die was opgericht door Korneel Goossens. Vanaf 1944 richtten Bliek, Niemeijer en anderen in Antwerpen uitgeverij De Magneet op.20 In 1947 huwde Niemeijer Geertruida Bessem (scheiding in 1955) en na een kort verblijf in Amsterdam en Driebergen in 1949, verhuisde hij naar Berchem. Vlak voor zijn dood keerde hij terug naar Groningen.
Van Niemeijers brieven heeft Boucher helaas alleen de enveloppen bewaard, de inhoud moet hem danig geïrriteerd hebben. De brieven van de advocaten hielden zich diplomatiek op de vlakte. De lege enveloppen worden nu in Museum Meermanno bewaard.21
Ik wend mij tot u persoonlijk, om u te vragen het ms. van de verdere Blocnote wel te willen doen bezorgen bij Dr. M. ter Braak. Het ex. Poesjkin zal ik u terugsturen. Dit maakt een eind aan alle ‘boekwinkeliersberekeningen’, kil of niet. Ook aan de aangename irritatie van mijn brieven; want werkelijk ik wensch mij niet medeplichtig te voelen aan dit soort masochisme van mij onbekenden.
Ik meen u Kraspoekol aangeraden te hebben als curiosum, niet als meesterwerk. In dit verband zou de vergelijking met De Negerhut voor een kind begrijpelijk zijn geweest. Maar de botheid van lieden die uitsluitend amerikaansche boeken verslinden, misschien om zoodoende bedreven te worden in het mengsel van slechte zakenbriefstijl en slechte literatuur dat zij van zich geven, vindt hier natuurlijk een gemakkelijke aanleiding in om voor scherp door te gaan. On fait ce qu’on peut. Hoe het zij, ik dank voor verdere relatie. –
Met beleefden groet,
Edu Perron
Onder deze laatste brief staat in potlood een notitie van Boucher: ‘10/6’. Waarschijnlijk betekent dit ‘10 juni 1937’ en daarbij is aangetekend: ‘G.H. du P. De laatste brief die ik ontving was voor mijzelf. Ik heb het MS blocnote 2 aan de Heer ter Braak ter hand gesteld.’
In de brief aan Ter Braak van 8 juni 1937 schreef Du Perron dat hij met Boucher gebroken had en die breuk werd ook na de terugkomst van Du Perron uit Indië in september 1939 niet meer gelijmd, hoewel hij zijn tijd aanvankelijk in Den Haag doorbracht in een pension aan de Laan van Meerdervoort en ook na zijn vertrek naar Bergen nog regelmatig terug kwam in Den Haag. Ze kunnen elkaar ergens op straat gezien hebben, maar we weten daar niets over.
- +
- Paul van Capelleveen (1960) is conservator bij de afdeling Bijzondere collecties van de Koninklijke Bibliotheek en conservator Moderne collectie van Museum Meermanno in Den Haag.
- 1
- Paulvan Capelleveen, ‘“Een speciale attractie”. Onbekende brieven van E. du Perron aan uitgever L.J.C. Boucher’, in: De Parelduiker, 13 (2008) 4, p. 15-27. De brieven zijn ondergebracht in Museum Meermanno, Den Haag, BO 070:1-9.
- 2
- De nieuw verworven brieven zijn door Philippe Boucher geschonken. Museum Meermanno, BO 078:33-35. Ik dank de rechthebbenden, met name mr. A.E. du Perron, voor de vriendelijke toestemming voor publicatie van deze brieven.
- 3
- Zie www.meermanno.nl.
- 4
- Kees Snoek, E. du Perron, Den Haag en uitgever Boucher. Woubrugge, Avalon Pers, voor de Begunstigers en Vrienden voor het leven van Museum Meermanno, [2009], p. 6.
- 5
- Brieven van E. du Perron worden geciteerd naar de uitgave E. du Perron, Brieven. Amsterdam, Van Oorschot, 1977-1990. Zie: Brieven, VII, p. 168 (brief van 30 oktober 1937); E. du Perron, Verzameld werk. (Amsterdam 1954-1959), VI. p. 170-171, 197-198, 203-209.
- 6
- Blocnote klein formaat verscheen als deel acht in de reeks Folemprise van L.J.C. Boucher (’s Gravenhage 1936).
- 7
- ‘Ik was met Boucher zoowat klaar, maar zond hem op zijn verzoek, eerst de copy; dat moet volgens mijn contract. Hij wil het niet uitgeven, best. Maar hij houdt een idioot sermoen, omdat hij zou willen dat ik dit ook niet bij een ander uitgaf. Ik weet niet welk macchiavellisme hier achter zit, maar zijn brief heeft me ditmaal op de zenuwen gewerkt, en ik heb hem daar blijk van gegeven in mijn antwoord’, in: Menno ter Braak, E. du Perron, Briefwisseling 1930-1940. Amsterdam, Van Oorschot, 1962-1967. Brief van Du Perron aan Ter Braak, 5 maart 1936, in: Briefwisseling 1930-1940. Deel III, p. 381, nummer 915.
- 8
- Zie over de financiën van Boucher: Paul van Capelleveen, ‘L.J.C. Boucher, uitgever in Den Haag’, in: Jaarboek Die Haghe, 2008, p. 125-144.
- 9
- Paul van Capelleveen, L.J.C. Boucher uitgever. ‘Het plezier een boekje te maken en te ontvangen blijft vers als op de eerste dag’. 3e, herz. opl. Den Haag, Museum Meermanno, 2007, p. 5-6.
- 10
- Kees Snoek, E. du Perron. Het leven van een smalle mens. Amsterdam, Nijgh & Van Ditmar, 2005, p. 791.
- 11
- Tilburg, Library (TRE C 0640); Leiden, Universiteitsbibliotheek (360 G 15 en 1020 H 41:2). Zie ook Kees Snoek, E. du Perron, p. 977-978.
- 12
- KB (3022 E 9); verder aanwezig in Amsterdam, Universiteitsbibliotheek (OK 63-9118); Den Haag, Gemeentearchief (Bnr. 132/163.192; Leiden, Universiteitsbibliotheek (1092 F 48); Leiden, KITLV (M cc 71); Maastricht, Stadsbibliotheek (CB 93 E 10); Tilburg, Library (TRE 054 A 13).
- 13
- Briefwisseling 1930-1940. Dl. IV, p. 261-262; Brieven, VI, p. 376-379 (brief van 5 maart 1937).
- 14
- Briefwisseling 1930-1940. Dl. IV, p. 96, 98, 149.
- 15
- Giacomo Antonini, ‘Alexander Sergejewitsch Puschkin geb. 26 Mei 1799 gest. 10 Februari 1837’, in Groot-Nederland, 35 (1937), p. 196-199 (hierin p. 199).
- 16
- Brieven, VII, p. 198 (brief van 21-23 november 1937).
- 17
- Briefwisseling 1930-1940. Dl. IV, p. 135-137 (brief van 8 mei 1937).
- 18
- ‘Rapport betreffende boekjaar 1 Jan. 1940-1 Jan. 1941 van de Fa. L.J.C. Boucher’s Uitgeverij’, opgemaakt voor W.J. Boucher door N.V. Nederlandsche Middenstandsbank, kantoor’s-Gravenhage (Noordeinde 35, vlak naast de boekhandel) met begeleidende brief van 18 juli 1941 (en met een losse bijlage ‘Papiervoorraden en boeken per 25 juli 1941’) en ‘Rapport betreffende boekjaar 1 Juli 1940-1 Juli 1941 van de Firma L.J.C. Boucher’ met begeleidende brief van 15 oktober 1941 (met inliggend het overzicht 1939-1940), Museum Meermanno, BO 054.
- 19
- Briefwisseling 1930-1940. Dl. IV, p. 136.
- 20
- Ludo Simons, Geschiedenis van de uitgeverij in Vlaanderen. II. De twintigste eeuw. Tielt, Lannoo, 1987, p. 118-120.
- 21
- Museum Meermanno, BO 004:01, BO 076:026; persoonskaart Centraal Bureau voor Genealogie, Den Haag.