Paul Gellings+
In de luwte van Exel
In de landelijke en bosrijke omgeving van het Achterhoekse dorpje Exel, waar Jeroen Brouwers van 1976 tot 1991 verbleef en schreef, is het nauwelijks voor te stellen dat Nederland al vele decennia lang een dichtbevolkt, overvol land is. In weerwil van zijn ferme intentie daar zijn oeuvre te voltooien is Brouwers er begin jaren negentig toch weggegaan. Nieuwe onrust, nieuwe luwtes, nieuwe boeken tegemoet.
Turende blik
Het Achterhoekse coulisselandschap rondom Exel lijkt, op een enkele boerderij na, van ieder menselijk leven ontdaan, op de lege vlaktes en akkers is alleen de wind op doorreis. Hier is niets vies, opgejaagd, agressief, asociaal of crimineel, hier heb je een andere wereld waar gebouwd kan worden aan een groots literair oeuvre, iets wat Jeroen Brouwers dan ook bijna onafgebroken gedaan heeft tijdens zijn Exelse jaren.
Daarvan leveren natuurlijk allereerst zijn romans uit die periode, na een onveranderlijk dwingende en krachtige slotzin, het bewijs: ‘“Louwhoek”, Exel/De lente van 1983’ (Winterlicht); ‘Louwhoek, Exel/ april 1989-april 1990’ (Zomervlucht) – voorbeelden te over, in de talrijke boeken die Brouwers in de jaren zeventig en tachtig schreef, van zijn kalender achteraf: ‘Ik wil mij kunnen blijven herinneren wat ik waar deed, in een bepaalde tijd.’
Ook het werk zelf bevat vele passages waarin Exel en omgeving zo niet genoemd worden, dan toch wel op de een of andere manier zijn terug te vinden, zoals vrij snel al blijkt in Zomervlucht: ‘De mensen in deze landstreek hebben een turende blik, gewend als ze zijn om in de verte te kijken, naar wat er beweegt tussen hen en de horizon: ze herkennen elkaar aan de manier van lopen, elkaars auto’s, tractors en combines, elkaars koeien, schapen, hond, paard. Ook de musicus herkennen ze als ze hem door hun weiden langs de sloten zien lopen, handen op zijn rug, licht voorovergebogen, soms zien ze hem stilstaan en iets in een boekje schrijven. Zodra er
iets wordt opgemerkt dat niet tot de gewone dingen behoort, waarschuwen de bewoners elkaar.’
Het is vooral de context die zorgt voor een herkenbaar Exel, waar je als lezer vaak al weet dat de literaire ruimte in het heden van een aantal van Brouwers’ romans in de Achterhoek gesitueerd behoort te worden en je bovendien op de laatste pagina altijd kennisneemt van zijn retrospectieve kalenderblad. Een ander voorbeeld, eveneens uit Zomervlucht, de laatste roman die Brouwers in Exel heeft geschreven: ‘De akkers zijn nog leeg, de beesten nog op stal. Een vale ochtend tussen de seizoenen, – ’s nachts nog één graad onder nul, overdag één graad erboven. Zoals het licht ’s morgens uit de akkers opstijgt, verandert het de hele dag niet, ’s avonds lijkt het door de verderop gelegen bossen te worden ingezogen. De stilte en deze schemer zijn hetzelfde lichaam, beter: dezelfde geest.’
Stijl
Dit soort landschapsbeschrijvingen en sfeertekeningen maken dat het herlezen van Brouwers’ werk op Achterhoekse sporen bepaald geen straf is. Je bladert in Bezonken rood, en voor je het weet, vergeet je alles, en laat je je er willig in trekken. Je zoekt even iets op in De zondvloed, en in een mum van tijd ben je veertig bladzijden verder. Schrijven over Brouwers betekent nu eenmaal dat je onherroepelijk verlokt wordt tot lezen, lezen en nog eens lezen, en telkens weer in de ban raakt van zijn stijl, zijn sfeer en zijn verhaal.
Dat geldt niet alleen voor zijn romans, maar zeer zeker ook voor zijn beschouwend proza. De scheldkanonnades in zijn polemieken verschaffen onversneden leesgenot, zie bijvoorbeeld Kladboek I: ‘Overschatting. Leugens. Verlakkerij. Gelul. Bedrog. Het Amsterdams Peil. De tot norm verheven geestloze, futloze middelmaat […]. De tijd is daar, dat er gescholden moet worden.’ Daarbij dragen zijn af en toe bizarre woordcombinaties een regelrechte springlading van poëtische kneedbommen in zich: ‘zo’n corpspikkerig pretentieus psycholeuterkonterig rotboekje van zo’n typisch eigentijdse zielenzalver [psychiater D. van Tol – pg]. Dikwijls gaat het om zeer humoristische taalbouwsels, die wel wat doen denken aan de explosieve magie van een dichter als Jacques Hamelink. Maar Brouwers is en blijft Brouwers, al beweert hij beïnvloed te zijn door Reve (die hij in zijn brieven ver achter zich laat) of door Mulisch (die zeker in zijn latere romans stilistisch toch wat pipsjes afsteekt bij Brouwers). Hij is nu eenmaal een authentiek en eigenzinnig auteur.
Naam
In die hoedanigheid geeft hij dan ook, met een flinke dosis onverzettelijkheid, uitleg over de naam van zijn Achterhoekse woning in een hoofdstuk uit Kladboek I, dat de niet mis te verstane titel ‘Exelse testamenten’ draagt: ‘Einde september 1978. Te Exel. In het huis genaamd “Louwhoek”, dit betekent hoek van luwte: – deze, en geen, andere betekenis, wil ik er aan geven.’Het zou kunnen dat Brouwers hier de historische (en meteorologische) werkelijkheid enigszins geweld aan doet, wat hij zelf vermoedelijk best weet. Zoveel is in elk geval zeker dat hij in een van zijn brieven vermeldt, dat volgens de bewoners van de streek de naam afkomstig is van een telg uit een plaatselijk burgemeestersgeslacht, die zich daar ergens in de negentiende eeuw heeft gevestigd. Een en ander wordt bevestigd door de huidige bewoner van Huize Louwhoek, een beroepsfotograaf die een groot liefhebber van Brouwers’ werk blijkt te zijn: het is inderdaad, zo vertelt hij, heel goed mogelijk dat de woning is vernoemd naar ene Lourens Leen, een jongen uit een Lochemse patriciërsfamilie.
Dat laatste betwijfelt de schrijver dan weer in een brief geschreven naar aanleiding van een eerdere versie van dit artikel: ‘Wat zou een zoon uit een “patriciërsfamilie” in dat tochtige waaigat zo’n simpel boerderijtje neerzetten?’
Hoe dan ook, voor Brouwers is vooral de betekenis die hij er zelf literair gespro-
ken aan geeft van belang. ‘Dit is – zo vervolgt hij zijn Exelse testamenten – de plaats waar ik, zo lijkt het wel, geluwd ben, al is de angst voor het onuitspreekbare gebleven.’
Karakter
Betekent dat nu dat de Exelse testamenten de belangrijkste bron van informatie vormen over Brouwers’ leven destijds in de Achterhoek? ‘Nee,’ zegt de schrijver wanneer ik hem die vraag telefonisch voorleg. ‘Wie zich wil verdiepen in die periode en de diepere zin ervan voor mijn werk, kan daar maar beter niet aan beginnen, als hij Kroniek van een karakter niet eerst grondig heeft geraadpleegd. Daar staat het namelijk allemaal in!’ En inderdaad, het staat er ‘allemaal’ in. De twee kloeke brievenboeken (deel 1, 1976-1981, De Achterhoek; deel 2, 1982-1986, De oude Faust), die samen Kroniek van een karakter vormen, bieden een schat aan Exels schrijversleven, variërend van grasmaaien tot schrijven, van ruziën met echtgenote Josefine (soms spelt de schrijver Josefien) tot eenzaam en bodemloos jenever drinken, van de eerste stapjes van dochter Anne tot de moeizame gang van een kreupele haan. Ook in deze kroniek vind je net als in Brouwers’ romans veel sfeer en veel landschap, zie bijvoorbeeld de volgende brief aan Tom van Deel (26 oktober 1976): ‘Die borden wijzen mij dwars door Lochem de weg dwars door een bos. Het is heiig. De verharde weg houdt op en een zandpad begint.’ Daarnaast doet zich uiteraard weer veel onontkoombare ergernis voor, net als in de polemische geschriften, zo blijkt wel uit deze brief aan Gerrit Komrij (27 november 1981): ‘Wij hebben, in het schooltje van Exel, aan onze morele stemplicht voldaan. Josefine en ik hebben in gods naam dan maar op Den
Uyl gestemd, al vind ik die man al jaren van een absolute niksheid […]. Maar kom, liever of beter Den Uyl, dan de rooms katholieke wijwatergruwel Van Agt, de hartverscheurend in schreien uitbarstende Wiegel, of die schrijver van kinderboeken [Jan Terlouw – pg].’
Stad
Over de beweegredenen die ten grondslag liggen aan zijn teruggetrokken verblijf in het Achterhoekse laat Brouwers in zijn onthullende kroniekboeken geen enkel misverstand bestaan, wanneer hij zich in een lang epistel aan Corine Spoor (3 november 1982) als volgt uitlaat: ‘Nooit, maar dan ook nooit gevoel ik enig verlangen naar “de grote stad”. Ik heb enige jaren in Amsterdam gewoond, en toen enige jaren in Brussel, – ik wéét het mijne wel van “de grote stad”. Vorig jaar ben ik één, hele keer in Amsterdam geweest. Ik heb een afkeer van de vervuilde, vervallende, doodzieke stad Amsterdam. […] Er komt paniek over mij als ik in een stad ben, – ik ben het liefst hier thuis, in mijn eigen stilte.’
Toch is er ondanks het feit dat de schrijver tegenwoordig in België woont, opnieuw aan wat hij ‘de grenzen van de wereld’ noemt, geen sprake van een onvoorwaardelijk kluizenaarschap. Brouwers: ‘Ik heb altijd gekozen voor de nabijheid van een stad. In het geval van Exel waren dat dan plaatsen als Deventer, Apeldoorn en Zutphen, waar ik met een zekere regelmaat kwam. Maar wonen op zo’n plek met al zijn afleiding en verlokkingen als bioscopen, cafés en wat dies meer zij, zou fnuikend zijn voor mijn schrijverij. Ik ben overigens niet bang dat de zaak daardoor geperverteerd zou raken, zo heilig ligt het niet, maar domweg dat het ten koste zou gaan van de discipline die ik nodig heb. Schrijven is een kantoorbaan. Je moet ’s ochtends aan je bureau plaatsnemen, pen en papier pakken en gewoon maar doorgaan tot je niet meer kunt!’
Café
Dat is dus wat hij in zijn vijftien Exelse jaren gedaan heeft, schrijven tot hij erbij neerviel, in een meermalen verbouwde boerderij op een afgelegen plek in de Achterhoek die, veelzeggend, de Dwarsdijk blijkt te heten, en die bijna onvindbaar is. In ieder geval kom je met een routeplanner van de anwb niet erg ver. ‘Mijn God, kan ik dat helpen?!’ verzucht de auteur aan de telefoon. ‘Ga maar naar café De Exelse Molen, en vraag daar dan waar Brouwers vroeger gewoond heeft. In het café weten ze het vast nog wel.’
Dat blijkt een waardevolle aanwijzing te zijn, want in De Exelse Molen, een oud en gerenommeerd caféhotel-restaurant met een rustiek ingerichte gelagkamer, kan men zich Jeroen Brouwers, en ook zijn ex-vrouw Josefine en zijn inmiddels volwassen dochter Anne, heel goed herinneren – al zijn we inmiddels jaren verwijderd van Brouwers’ verhuizing naar een woonboot in Uitgeest, en schrijft hij in zijn brief over dit stuk, dat hij destijds alleen in de slijterij aan de zijkant van het
etablissement kwam ‘om thuis te ledigen flessen jenever te betrekken’.
‘Een bijzondere man,’ weet de eigenares niettemin over de schrijver te vertellen. ‘Hij bemoeide zich nooit echt met iemand. En thuis altijd maar schrijven.’ Haar echtgenoot, al even vriendelijk en hartelijk als zijn vrouw, is zo attent een routebeschrijving naar Huize Louwhoek op een blocnotevelletje te tekenen. ‘Vijf minuten rijden van hier,’ voegt hij er aan toe.
Geflankeerd door bomen leidt vervolgens een tot aan de horizon uitgestorven weg naar de Dwarsdijk, waaraan de voormalige schrijverswoning zich enigszins
verborgen achter een haag bevindt. Maar het kan niet missen; op de gevelsteen staat in stijlvolle kapitalen: louwhoek. Aan de overzijde van de dijk strekt zich een weidse vlakte uit, met hier en daar een rafelig coulisje; verder leeg tot waar het oog reikt. In zijn eerder genoemde brief vertelt Brouwers dat er indertijd een lelijke glazen wand in de voorgevel zat. Hij had de baten van zijn essayboek over zelfmoord De laatste deur in een aantal verbouwingen gestopt, maar had uiteindelijk geen geld meer om de deur en het raam (inmiddels wel door de aannemer geleverd) er nog in te laten zetten. Die zijn er na zijn vertrek in aangebracht door de huidige bewoner.
‘Ten tijde van Brouwers,’ vertelt deze, ‘moest je het niet wagen zomaar het erf op te lopen. Je werd zonder pardon weggestuurd. Toen ik het hier kocht, was de zaak hier zowel voor als achter ook helemaal dichtgegroeid, de haag stond wel vijf meter hoog.’
Onmiddellijk doemt het beeld op van het overwoekerde kasteel van Doornroosje, de schone slaapster die uiteindelijk toch gewekt werd. Helemaal te vergelijken met hoe het de schrijver is vergaan, al leek in huize Louwhoek de tijd lang stil te staan. Maar Brouwers heeft er meer geschreven dan geslapen, en toen hij vertrok, was dat het gevolg van een breuk. Niet van een tedere kus.
- +
- Paul Gellings (1953) is dichter, romanschrijver (o.m. Zuidelijke wandelweg, 2003) en literatuurrecensent. Hij vertaalde Rutger Kopland in het Frans. Vertalingen en essays publiceerde hij in La Nouvelle Revue Française.