Stefan Brijs+
De meester en de jongeling
‘Begreep ik uit een van uw vorige brieven goed dat u bezig bent een roman te schrijven? Dan bent u nu dus op de hoogte van die ellende! Verderop dees jaar zal ik ook weer eens een nieuwe roman op het getouw zetten, – ik verheug me daar allerminst op.’
Dit schreef Jeroen Brouwers mij op 5 januari 1994 vanuit Zutendaal. De romans waarvan sprake zijn mijn debuutroman De verwording, die drieënhalf jaar later werd gepubliceerd, en Geheime kamers, dat in 2000 verscheen. Het was de derde brief die ik van Brouwers ontving, op de envelop een Boudewijnpostzegel van vijftien frank en een postzegel van één frank, een kleine bonte specht afbeeldend. Brouwers in diezelfde brief: ‘Uw jongste brief […] was in ieder geval de eerste in mijn leven die ik gefrankeerd zag met een postzegel met het smoel van vorst Albert II, bovendien was het een zegel van 16 frank. Wat moet ik nu met mijn voorraad steenrode Boudewijnen van 15 frank?’
Ik woonde in die dagen nog bij mijn ouders in Genk, vanaf waar het per auto geen tien minuten rijden was naar Zutendaal. In de uitgestrekte bossen van deze Belgisch-Limburgse gemeente had Brouwers zich een halfjaar eerder teruggetrokken na bijna twee decennia lang in Nederland te hebben gewoond. Voor het dagblad Het Belang van Limburg was dit feit voldoende om er die nieuwsarme zomer van 1993 een artikel aan te wijden. Toen ik het las verslikte ik mij bijna in mijn ontbijt. Brouwers was sinds enkele jaren mijn voorbeeld. Ter voorbereiding op het schrijven van De verwording had ik me volgezogen met de taal uit zijn boeken. Alles van hem had ik gelezen en herlezen. Zijn romans, zijn polemieken, zijn essays, zijn brievenboeken. Zoals Brouwers wilde ik schrijven. Zoals Brouwers wilde ik leven. Alles voor de Literatuur. Dat hij zich in Zutendaal vestigde was alsof Godzelf Zijn tent in mijn achtertuin opsloeg.
Ik had hem toen al een keer een brief geschreven, een halfjaar of zowat eerder, vermoedelijk na het verschijnen van Het is niets, een verzameling notities, anekdo-
ten, kruimels. Het voorwoord daarvan was geschreven in Uitgeest, oktober 1992, nadat jarenlang zijn vorige boeken in Exel waren gedagtekend. Misschien vroeg ik hem in die brief naar de reden van zijn verhuizing, maar waarschijnlijker is dat ik mijn bewondering voor zijn werk heb uitgedrukt, vast ook liet ik hem al weten dat ik zelf een roman in elkaar aan het knutselen was.
Op die brief kwam geen antwoord. Uit latere geschriften maakte ik op dat Brouwers zich in die periode op een ‘tussenstap tussen twee fasen’ bevond, in een lekkende woonboot in een poldersloot, gevlucht voor de sleur van zijn huwelijk, verdoofd door pillen en drank, verraden door jonge ambitieuze schrijvers die hij heel even in zijn leven had toegelaten en die hem vervolgens als een uit zijn nek lullend en lallend personage opvoerden in hun boeken. Brouwers in een brief op 13 december 1993 nadat ik hem hierover mijn verontwaardiging had laten blijken: ‘De luizige werken van Meijsing en Giphart, hoewel ik ze in huis heb, heb ik niet gelezen uit zelfbehoud.’
(Bladerend in Het is niets zie ik dat ik zoveel jaar geleden de volgende passage heb onderstreept: ‘Schrijvers zijn gevoelsarmoedige perverten, – ze leven op maar één niveau van het menselijke bewustzijn. Dat, waarop ze zich onmiddellijk en alleen maar afvragen of dat wat ze meemaken bruikbaar is voor de roman die ze onder handen hebben.’)
Het was niet mijn gewoonte om auteurs brieven te schrijven. Toen ik achttien was had ik met de overmoed van mijn jeugdige ik in drie maanden tijd een eerste roman geschreven en die opgestuurd naar de eveneens in Genk wonende schrijver
Rudi Hermans. Hij had toen enkele zeer goed ontvangen romans gepubliceerd, waaronder De duivel waarschijnlijk (1985) en Bijna het paradijs (1987). Ook maakte hij deel uit van het kransje Vlaamse auteurs dat was opgenomen in de verhalenbundel Mooie jonge goden (1986), waarmee Herman Brusselmans en Tom Lanoye hoog in de literaire dampkring werden gelanceerd. Mijn manuscript, sterk beïnvloed door het klaroengeschal van bovenstaande goden, werd door Rudi Hermans uitgebreid van commentaar voorzien. Weinig vlees, maar het geraamte was uitstekend, daar kwam het op neer. In ieder geval voorzichtiger geformuleerd dan de lector die voor de later ter ziele gegane Vlaamse uitgeverij Dedalus mijn werk had beoordeeld: ‘Advies: negatief, onpubliceerbaar, en te embryonaal van talent om nu al te laten herschrijven. Toch bemoedigend.’
Kort na deze afwijzing leerde ik het werk van Jeroen Brouwers kennen. De eerste zin die ik van hem las was de openingszin van de monumentale roman De zondvloed (1988): ‘Jaren geleden woonde ik in een verwaarloosd huis in het hart van een dennenbos, omringd door stilte die grensde aan absoluutheid, – de stilte die klinkt nadat het revolverschot is afgegaan.’
Die zin was voor mij als het revolverschot zelf dat mij uit de waan haalde dat ik kon schrijven. Al te lang had ik geluisterd naar het verbale geweld van de zich op eigen borst kloppende jonge Vlaamse goden. Lezen in De zondvloed was als varen op een oceaanstomer waarvan de hoog oprijzende golfslag alle pleziervaartuigjes in zijn kielzog deed kapseizen. Die taalrijkdom. Die uit graniet gebeeldhouwde zinnen. Die consequent volgehouden stijl waarin als bij een symfonie steeds weer variaties op hetzelfde thema weerklonken. Die ernst vooral. Literatuur was een kwestie van Leven of Dood. Niet minder dan dat.
‘Op zijn sterfbed ziet de schrijver zijn leven als de voorbijwaaierende bladzijden van een boek: zijn leven in de vorm van woorden, zinnen, alinea’s, hoofdstukken, boekdelen…’
Die zin kwam ik tegen op bladzijde 29 en toen al wist ik dat alles diende te veranderen als ik schrijver wilde worden. De rest van het boek bevestigde dat besef keer op keer. De Olympus was geen eenvoudig te beklimmen heuvel op mijn weg naar eeuwige roem, maar een berg met nauwelijks begaanbare paadjes langs metersdiepe ravijnen en overal verraderlijke rotsblokken, die op elk moment onder de voeten konden wegschuiven. Voorzichtigheid was geboden, maar bovenal een degelijke voorbereiding.
‘Daar is iets in dat goed is, gij moet veel oefenen, m’n vriend.’ Herman Teirlinck tegen Jeroen Brouwers in 1965 na het lezen van diens debuut.
Daags na het lezen van De zondvloed verbrandde ik mijn afgewezen manuscript. De boodschap was duidelijk. Ik moest oefenen. Veel oefenen.
Kort nadat ik het artikel over Brouwers’ komst naar Zutendaal had gelezen, was ik op zoek gegaan naar zijn woning, als een bakvis die een glimp wou opvangen van
een popidool of een voetbalster. Een behulpzame vrouwelijke beambte aan het gemeenteloket had me het adres van de nieuwe inwoner bezorgd en bovendien uitgelegd hoe ik er kon komen, alsof zij zelf ook enkele keren traag langs zijn huis was gereden in de hoop de meester door zijn raam aan het werk te zien. Haar uitleg bleek niet overbodig, want Brouwers’ woning bleek werkelijk midden in een bos te liggen, aan een grindpad waarvan de naam op geen enkele kaart was terug te vinden.
‘Ik woon nu voldoende ver van alles en iedereen vandaan, mijn tuinhek kan dicht en op slot, laat maar waaien.’ Brouwers in zijn brief naar aanleiding van mijn opmerkingen over Giphart en consorten.
Het hek stond open toen ik er die eerste keer aan voorbijreed. Ik ben niet gestopt, evenmin heb ik aangebeld. Uit respect. Angst ook. Wat te zeggen gesteld dat hij de deur zou openmaken?
Ik schreef Brouwers vrijwel meteen nadat ik zijn huis had gevonden. Van die brief bezit ik nog een uitdraai, mogelijk schreef ik hem met de hand over voor ik hem verstuurde. Hij is gedateerd 11 september 1993. In de voorgaande maanden had ik, om te oefenen, al vele brieven aan de meester geschreven, waarvan er slechts één daadwerkelijk verstuurd, die naar Uitgeest. Sinds een jaar of wat werkte ik aan een nieuwe roman. Behalve alles van Brouwers had ik het verzameld werk van Gilliams en Elsschot gelezen en, in Nederlandse vertaling, de volledige Nabokov en Proust, dat alles om me tot aan mijn neus onder te dompelen in een warm bad van taal. Als arbeiderszoon, opgegroeid aan de voet van de steenkoolmijn van Winterslag, moest ik mij ontdoen van de dikke, aangekoekte korst van dialect, Verkavelingsvlaams en ‘cités’, zoals de mengeltaal werd genoemd die ik op straat sprak met de kinderen van de Italiaanse, Marokkaanse en Poolse gastarbeiders.
In mijn brief heette ik Brouwers welkom in Limburg. De berg was naar Mohammed gekomen, schreef ik. Deze brief vandaag herlezend schaam ik me om de toon ervan, die veeleer die van een dweepzieke jongeman dan van een respectvolle bewonderaar is. ‘Mocht ik als schrijver een zandkorrel worden waar u op hebt getrapt…’ Van die onzin.
En toch antwoordde Jeroen Brouwers, niet eens een standaardbriefje, maar een schriftblaadje vol, op een toon meer dan vriendelijk. ‘U mag mij geloven: ik ben heel gelukkig met mijn huis in Zutendaal. […] Post wordt mij hier niet op de gangbare wijze bezorgd, maar wordt aan het begin van het bos aan een persoon overhandigd, die ambtshalve toch iedere dag langs mijn huis komt en de welwillendheid bezit de zaken in mijn brievenbus te deponeren. Alles heeft een schaduwzijde en geen geluk zonder tranen, maar laat mij hier maar tot het einde mijner dagen zitten, – er is geen macht die mij hier nog wegkrijgt.’
De rode Boudewijn op de envelop was afgestempeld op 20 september 1993, de brief zelf was drie dagen eerder geschreven. Een zeer secuur en regelmatig hand-
schrift met zwarte bic. Hoe vaak las ik die brief in de dagen nadat ik hem had ontvangen? Honderden keren wellicht.
‘Ach nee, ik wil geen cadeau,’ liet hij mij nog weten. ‘Als u, toen u hier langs kwam, discreet een fles jeugdige jenever voor mijn toegangspoort zou hebben neergezet, zou ik die allicht hebben zien staan… En hebben gedacht: tiens, iemand houdt van mij.’
Aangemoedigd, ja, opgezweept door deze brief begon ik te schrijven alsof mijn leven er werkelijk van afhing. Elke dag prutste ik aan mijn roman, vaak uren aan een stuk aan dezelfde alinea, zo mijn ruwe taal polijstend, vervolgens schreef ik, om de pols soepel te maken, invallen en dagboeknotities neer, die ik daarna omwerkte tot verhaalfragmenten of gebruikte in brieven aan vrienden en vooral vriendinnen – deze laatste moesten dan resulteren in een brievenboek à la Brouwers’ Kroniek van een karakter. In alles een voorbeeld.
Tussendoor bleef ik ook brieven aan Brouwers zelf schrijven, waarvan ik er sommige opstuurde en andere verscheurde of in een la bewaarde. In die epistels vertelde ik over wat ik zoal gelezen had – Huysmans, Flaubert, de dagboeken van Cheever en Nolens – gaf ongevraagd commentaar op nieuwe Brouwerspublicaties, zoals Naakt in verblindend licht en Twee verwoeste levens, en berichtte uitvoerig over mijn liefdesleven, dat die herfst woeliger was dan ooit. Brouwers in zijn tweede brief, gedateerd 13 december 1993, nadat ik hem alweer drie of vier brieven had toegestuurd:
‘Ach ja, de liefde. Wie dat ooit heeft uitgevonden mag wat mij betreft alsnog, posthuum, worden opgehangen.’
Waarna, voor het eerst en lang niet voor het laatst, de wijze raad van de meester aan de jongeling: ‘Liefde en literatuur kunnen een wel bevruchtende invloed op elkaar uitoefenen, zij het dat altijd eerst de wonden moeten zijn geheeld en de pijnen gestild, – pas daarna kan het geleden verdriet een literaire vorm krijgen.’
Ik was een leerling die in zijn drift om vooruitgang te boeken doof bleef voor de lessen die hij kreeg. Maar de leraar bleek geduldig. Toen ik hem een paar maanden later mijn eigen in elkaar geflanst brievenboek opstuurde, getiteld De muze van het bedrog, klonk het: ‘Ook in een “brievenboek” moet toch een zekere drama-lijn aanwezig zijn, aan de hand waarvan de ontwikkeling(en) der gebeurtenissen te volgen is. U kent, neem ik aan, de brievenboeken Op weg naar het einde en Nader tot u, van G.K. van het Reve? Dat zijn hoogtepunten in het genre, waaruit ik in mijn beginnerstijd véél heb geleerd.’ (24 juni 1994)
Ik had nog níéts van Reve gelezen. Fragmenten van zijn werk stonden niet in de leerboeken van mijn middelbare school, wel het – volgens Brouwers – ‘gestamel’ van Vandeloo, het ‘barbarentaaltje’ van Marnix Gijsen en het ‘infect Nederlands’ van Ruyslinck. In mijn eigen dwaaltocht door de literatuur was ik zijn naam wel al vaak tegengekomen, maar te druk met het ontdekken van andere schrijvers had ik hem links laten liggen. En dus las ik eindelijk Reve: zijn brievenboeken en ook maar meteen enkele romans. Mijn bewondering was groot en groeide met elke zin die ik van hem las en toch werd ik geen enkele keer het gevoel gewaar te willen kunnen schrijven zoals Reve. De vonk sloeg niet over. In mij woedde al te zeer het vuur dat Brouwers er had ontstoken en dat met geen middelen viel te blussen, ook niet door de aanstichter zelf, aan wie ik al snel een tweede, uitgebreidere versie van mijn brievenboek bezorgde met daarin nog meer gekoketteer met taal.
‘Er is niets aan te merken op je proza, en ik zie de ernst waarmee je schrijft, maar modern is je schrijftrant niet. Ik voeg eraan toe: zó moet je niet schrijven. Het is goed, van de oude knarren veel te hebben geleerd, maar daarna moet je je leermeesters verlaten en je eigen toon aanslaan. Bij mijzèlf te rade gaande weet ik waarachtig nog zeer wel mijn Mulischiaanse, Revensiaanse, Hermansiaanse, Proustiaanse, Butoriaanse enz. schrijftrant, – maar ergens, ooit ben ik toen bij mijn eigen stijl en zegging terecht gekomen, en ben ik mijn leermeesters dankbaar gebleven. […] Ik groet je nu maar. De vacantie is begonnen en jij schrijft je roman. Gooi nu in godts naam je Gilliams-, Brouwers- en andere jassen uit en pel jezelf open tot Brijs hemzelf op papier te voorschijn komt. Daar wens ik je sterkte bij.’ (9 juli 1994)
Ik vond mezelf pas vele jaren later, met mijn tweede roman Arend, die in 2000 verscheen. Eerder kon ik me niet van al mijn jassen ontdoen, mijn taal had nog te weinig om het lijf. Mijn debuutroman, waar ik toen aan werkte, heette in een eerste versie De verwording van de waarheid. Ik bleef eraan schaven na mijn uren als opvoeder aan een middelbare school, een baan die me tegelijk ook veel vakantie bood. Ik
herschreef elk hoofdstuk tientallen keren. Een kathedraal van woorden wilde ik bouwen. Sommige zinnen besloegen halve pagina’s en meer. De adjectieven stapelden zich op. Ik ging te werk als een schilder die in één schilderij alle kleuren op zijn palet wilde gebruiken. Al op de eerste bladzijde klonk het: ‘Het hotel, een van een hoop ramen en balkons voorzien, kolossaal blok beton, leek door het gelige licht dat de hoge gietijzeren lantaarns langs de oprijlaan erop wierpen op een groot stuk gatenkaas, maar al het smakelijke dat bij deze gedachte opkwam, werd gesmoord door de vale, op schimmel lijkende schaduwen die de enorme sparrenbomen in de uitgestrekte voortuin op de gevel hadden geplakt.’
Begin 1995 had ik veertig bladzijden klaar waar ik min of meer tevreden over was. Ik stuurde ze ter beoordeling naar Zutendaal. Intussen hadden materiële omstandigheden mij ertoe aangezet om te trouwen en was ik verhuisd naar Zonhoven, een buurgemeente van Genk. (Brouwers stuurde mij als cadeautje een bibliofiele editie van De vervulling gevolgd door De kleine dood, twee verhalen over overspel: ‘Zonhoven als plaats van inwoning, gôh! Dat is, wéét u dat wel, in literaire zin niet de minste der Vlaamse gemeenten: het genie Jos Vandeloo werd er geboren…’)
Op 6 maart 1995 had Brouwers mijn veertig bladzijden gelezen. Zijn oordeel was verrassend positief. ‘Ik raakte in toenemende mate enthousiast door uw onmoderne (men kan ook zeggen “klassieke”), verzorgde, beeldende schrijfstijl. Ik had moeite om “in” de tekst te komen: hoofdstuk 1 is uitermate beschrijverig en
traag, – maar vanaf blz. 18 raakte ik meegesleept. […] Futiele detail-kritiek laat ik nu maar achterwege […] Ik zie dat u ernstig bezig bent en dàt heeft mijn sympathie en respect. Wat tegenwoordig door de mij inhalende nieuwe generaties wordt afgescheiden vind ik nogal eens van een flutterigheid en ón-ernst (“schrijven is leuk!”) dat het mij bitter en moedeloos maakt. Voilà. Ga door, ga dóór, – je bent met iets prachtigs bezig.’
In diezelfde brief. ‘Ook ik ben maar weer eens aan een romannetje begonnen “op algemeen aandringen”. Ik ben op schoolschriftblaadje 25.’
Geheime kamers in de steigers.
In Zonhoven woonde ik in een huis waarvan de kamers amper warm waren te stoken. Schimmels groeiden aan de muur, de stank ervan kroop in al mijn kleren. Het romantische beeld indachtig dat elke grote schrijver zo ooit was begonnen, schreef ik verder aan mijn roman. Behalve voor mijn werk kwam ik nog amper buiten. Het leven woei aan mijn ramen voorbij. Ook dat hoorde zo. Alles voor de Kunst. Drinken dus ook. Whisky. Vodka. Veel jenever. Eveneens van Brouwers geleerd. Dat er intussen in mijn huwelijk al barsten kwamen, die later tot scheuren zouden uitgroeien, merkte ik niet. Te druk met schrijver worden. De oude meester zag wat in mij. Ik mocht hem niet teleurstellen.
Veel brieven wisselden we dat jaar niet meer. Ik bezit er nog één: 17 april 1995. Ik had Brouwers Egmond en Oranje van Goethe gestuurd.
‘Je gelooft mij niet, – maar ook ik heb ooit (1957, daar ergens) diezelfde uitgave van de Wereldbibliotheek gekocht. Een boekenstalletje in Delft. Ik nog een wanhopig met mijzelf verknoopte schooljongen. Het ding kostte twee kwartjes, een heel kapitaal, toenterdagen. Tijdens mijn latere zwerftochten door het bestaan ben ik het boekje ook weer kwijtgeraakt, doch zie, daar is het in mijn leven terug!’
Hierna gaapt een groot gat in de correspondentie. Ook kopieën van mijn brieven bezit ik niet meer. Toch moet ik hem hebben geschreven. Half maart, nadat hij de Gouden Uil voor Vlaamse leeuwen had gekregen, en ook in november, toen aan de Franse vertaling van Bezonken rood de Prix Femina étranger werd toegekend. In het rijke archief van Huize Brouwers zullen die brieven zich zeer waarschijnlijk bevinden, lemma: brijs, Stefan. Geen papiersnipper gaat er verloren. Toen ik vorig jaar een keer bij hem op bezoek was, zwaaide Brouwers met de brief die ik ooit naar Uitgeest had gestuurd, gevonden tijdens het ordenen van zijn papieren. Tien dichtbeschreven vellen. Ik heb er alleen van een afstand naar durven kijken.
Ik voltooide De verwording van de waarheid op 23 juni 1996. Honderdtachtig bladzijden. De volgende dag reed ik samen met mijn vrouw naar Zutendaal en dropte het manuscript in de groene plastic brievenbus aan een boom naast het huis van de meester. Aanbellen of kloppen deed ik niet.
‘Nee, ik ben niet opgelucht,’ schreef ik in een begeleidende brief. ‘Bang ben ik.
Bang voor de teleurstelling die gaat komen, de nederlaag. […] Weest u vooral niet mild, meneer Brouwers, kraakt u mij maar als het moet. Het heeft geen zin een tuinkabouter in de waan te laten dat hij grootse dingen vermag.’
Daarna volgde alleen maar stilte. Eén week lang. Twee weken. Niet één reactie.
Op 7 juli 1996 schreef ik ten einde raad opnieuw een brief, die ik met de post verstuurde. Of hij mij op zijn minst wilde laten weten dat hij het manuscript had gevonden. ‘Ik ben radeloos, ik leef nog nauwelijks. […] Hierbij ook mijn telefoonnummer. Misschien kunt u mij bellen.’
De volgende dag zijn stem aan de telefoon. God in mijn oor. Zich excuserend. Dat die brievenbus al lang niet meer gebruikt wordt. Dat hij de post elke middag aan het begin van het bos gaat ophalen. Dat hij meteen na het lezen van mijn brief in de bus was gaan kijken of mijn manuscript er nog in zat. En dat hij het nu voor zich had liggen en het weldra zou gaan lezen. Nog even geduld.
Op 17 juli had hij zijn verdict klaar. Drie schoolschriftblaadjes vol. Gedetailleerde, gefundeerde kritiek. Lof voor de taal. ‘Dat is nog eens wat ànders dan het gemakzuchtige taalgemors der jeugdige romanauteurs vandaag de dag.’
Maar over het verhaal, of vooral het gebrek eraan, was hij een stuk minder te spreken. ‘Flauw […] en de “boodschap” ervan saai. […] U vertelt àlles expliciet en detailleus, u hebt daar een hoofdzaak van gemaakt (en andermaal: professioneel en met uitgesproken literaire smaak gedaan!), – maar zonder de lezer zijn vrijheid te gunnen om zelf eens iets in te vullen. U bent hier en daar heus te lang van draad en bezondigt u aan beschrijvingslust.’
Het slotoordeel luidde: ‘Ik denk dat uw boek allicht wel ergens zal worden gepubliceerd, – het is markant genoeg, – maar eveneens denk ik dat de uitgever u ± hetzelfde zal zeggen als ik: hier en daar moet het snoeimes worden gehanteerd. […] Mijn huidige uitgever is: atlas, Amsterdam, – zeer geïnteresseerd in werk van jeugdige Vlamingen. […] Maar waarom zou u Van Halewyck niet proberen?’
Ik volgde Brouwers’ advies op. Een laatste keer ging ik met een kammetje door het manuscript en stuurde het vervolgens op naar Atlas én Van Halewyck.
En toen werd het opnieuw stil. Geen weken deze keer, maar maanden. Atlas noch Van Halewyck liet iets van zich horen. Ik wanhoopte niet. Ik had al een volgend project op stapel. Opnieuw in de voetsporen van Brouwers, deze keer haast letterlijk, bezocht ik schrijversgraven, onder meer van Jan Emiel Daele, Maurice Gilliams en Richard Minne. De verslagen daarvan moesten resulteren in een essaybundel, Kruistochten.
Mijn coach vanaf de zijlijn: ‘Dóórgaan met schrijven in ieder geval! Dwars door deuren en glazen heen: dóórgaan. U lijkt mij trouwens iemand die moet schrijven.’
Begin januari 1997, bijna een halfjaar nadat ik het manuscript had opgestuurd en kort voor ik een negatief rapport van Van Halewyck kreeg, kwam er telefoon uit Amsterdam: Emile Brugman, uitgeverij Atlas. Hij wilde mij een keer ontmoeten. Een week later moest hij in Brussel zijn. Of ik daarheen kon komen, in de Cirio, een
café in de schaduw van de Beurs. Wat hij van mijn boek vond en of hij het überhaupt zou uitgeven, daar geen woord over.
Het gesprek duurde een minuut of twintig. Amper was ik binnen of ik kreeg de vraag wat ik nog allemaal wilde schrijven. Ik vertelde over Kruistochten en over een roman die in mijn hoofd zat en nog een andere. Over dit en over dat. Zoveel plannen, zoveel ideeën had ik dat ik ze zelfs in een heel lang leven niet gerealiseerd zou krijgen. Emile Brugman, zittend tegenover mij, hoorde dit alles aan zonder een krimp te geven. Dat moet het zowat zijn, zei ik ten slotte. Dan leek het hem, de uitgever, beter dat ik maar meteen naar huis ging om al die dingen te schrijven. Dan zou hij intussen die roman van mij uitgeven. En of ik misschien een voorschot wilde?
Emile Brugman, inmiddels al meer dan tien jaar mijn uitgever, hierover later aangesproken, vertelde me dat hij het manuscript na lezing wekenlang op zijn bureau had laten liggen, niet wetend wat ermee te doen. Daar zat iets in dat goed was. Hetzelfde als wat Brouwers hem enkele maanden eerder had gezegd. Maar hij had zijn twijfels. Onze ontmoeting nam die op slag weg. Hij zag het oeuvre in mij. Die tientallen boeken die ik nog zou schrijven. De grote romans. De verwording – de titel die hij voorstelde – was daar de opmaat toe. Verkopen zou het niet, maar dat was bijzaak. Het was het tandwiel dat alle andere raderen in gang moest zetten.
Jeroen Brouwers in een brief op 5 maart 1997: ‘Waar jij al met al buitengewoon mee hebt geboft, is dat je in Emile een geweldige coach hebt gehad, die je werk consciëntieus heeft geredigeerd, geannoteerd en met adviezen omringd. Zo iemand had ik in mijn beginjaren niet (ik ben dus écht een autodidact, met alle gevolgen vandien, o.a. een onbestrijdbare onzekerheid, overkritische twijfel aan de kwaliteit van mijn geschrijf, en het besef dat dat geschrijf van mij toch niks voorstelt.)’
Een paar weken nadat ik mijn uitgever in de Cirio voor het eerst ontmoet had, mocht ik ter voorbereiding op een van mijn kruistochten uit het archief van Brouwers de knipselmap gilliams, Maurice lenen. Daar, in de bossen van Zutendaal, hebben de oude meester en ik toen mijn officiële intrede in de literatuur op gepaste wijze gevierd.
’s Anderendaags, 24 februari 1997, een brief van Brouwers: ‘Ik zal mij onze in drank vergane avond nog wel even blijven heugen, niet té lang, want het veroorzaakt alleen maar angsten. […] Dank voor je geduld met mij, beste vriend. Over dertig jaar, als jij zo oud bent als ik nu ben, spreken we elkaar nader: over jouw schrijverij en oeuvre, jouw desillusies en jouw apocalyptische angsten. Ik bevind mij dan weliswaar alreeds in het hiernamaals, maar je mag me er altijd bellen.’
Nog geen halfjaar later, enkele weken voor het verschijnen van mijn debuut, verliet mijn eerste vrouw me voorgoed. Ook dat hoorde er waarschijnlijk bij als ik schrijver wilde worden.
- +
- Stefan Brijs (1969) is schrijver. Hij publiceert sinds 1997 zowel fictie als non-fictie. Van zijn meermalen bekroonde en genomineerde roman De engelenmaker (2005) zijn inmiddels 120.000 exemplaren verkocht en verschenen succesvolle vertalingen in onder andere het Engels, Duits, Frans, Spaans.